Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||
VIII Een huis met vele woningen1In mijn bespreking van (mijn en andermans) omgang met literatuur, en, naar aanleiding van de psychoanalyse, ook met andere menselijke gedragingen, heb ik vrijuit gesproken over ‘wetenschappelijk’ naast ‘filosofisch’ en ‘literairkritisch’, en voor die onderscheidingen heb ik alleen heel globale criteria genoemd. Ik wil nu proberen, iets nauwkeuriger vast te stellen, welk soort uitspraken ik tot die domeinen reken, en wat de konsekwenties daarvan zijn voor de maatschappelijke instituties die zich met literatuur bezig houden. De analyse van ‘andere menselijke gedragingen’ komt slechts in beeld wanneer die van het literaire gedrag daarvan afhankelijk is. De wetenschap zit in het midden van het drieluik; als ik zeg de wetenschap, bedoel ik, zoals steeds: de literatuurwetenschap en ik impliceer met haar middenpositie, dat het gaat over de literatuurwetenschap als empirische wetenschap. Ondanks alle pogingen om axiomatische modellen op te stellen, heeft bij mijn weten niemand lang volgehouden dat het zin heeft om de literatuurwetenschap op te bouwen als een deduktieve struktuur, zoals de wiskunde of de logica. De denkbare begin-uitspraken hebben een te sociaal gebonden, te historisch karakter om aan de aanvaarding van een claim op algemeen-geldigheid door de (wetenschappelijke) gemeenschap een redelijke kans te geven, en bovendien blijken de mogelijkheden van een exakte omschrijving problematisch. De literaire kritiek houdt zich in eerste en laatste instantie bezig met de verschijnselen in hun konkrete aanwezigheid, de filosofie daarentegen streeft naar inzichten omtrent het algemene, de wetenschap zoekt naar algemene patronen waarbinnen de afzonderlijke verschijnselen geplaatst kunnen worden. Dat bedoel ik met de middenpositie van de wetenschap. De indeling is globaal, maar als eerste ruwe schets van de voor mijn betoog zinvolle onderscheidingen wel duidelijk. Dat in alle drie de gebieden zowel algemene als singuliere uitspraken voorkomen, weet natuurlijk iedereen, en óok dat velen in de twintigste eeuw de filosofie op wetenschappelijke wijzeGa naar voetnoot143 hebben willen bedrijven; net als de kritiek trouwens, om ook naar de andere kant te kijken. Het gaat mij om een in | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
brede kring aanvaarde voorstelling van het onderscheid tussen generaliserende en partikulariserende uitspraken, en om de dominante aandachtsrichting van de beschouwer in ieder van de drie domeinen. De filosofie is, behalve in het smalle onderdeel van de methodologie, binnen het geheel van de literatuurbeschouwing op het moment nauwelijks in bespreking, al pogen enkelen daar verandering in te brengen. Ook ik streef dat na, en wel in deze vorm: ik wil, binnen het afgeperkte raam van een bepaalde diskussie (die over psychoanalytische hulpkonstrukties), laten zien dat veel gedachtewisselingen die men wetenschappelijk heeft genoemd naar hun aard filosofisch zijn, en erbij zouden winnen wanneer dit onderkend werd.Ga naar voetnoot144 Om praktische redenen wil ik in eerste instantie de aandacht koncentreren op de scheidslijn tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap; daarover pleegt men immers veel vaker te spreken. Het onderscheid tussen deze twee domeinen van literatuurbeschouwing wordt meestal verbonden aan normatieve opvattingen over de aanvaardbaarheid van typen uitspraken. Dit vindt in het bijzonder plaats binnen de wetenschappelijke diskussie; het is zelfs zo dat alle positiebepalingen met betrekking tot de akceptabiliteit van benaderingen en uitspraken meestal gezien worden als wetenschappelijke opvattingen. Dat gebeurt doorgaans ten onrechte. Zowel literaire kritiek als literatuurwetenschap zijn maatschappelijke, dus genormeerde, vormen van taalverkeer. Dat men vaak geneigd is zulks bij de literatuurwetenschap wel te onderkennen en bij de literaire kritiek niet, heeft vermoedelijk te maken met de omstandigheid, dat theoretici en historici, die de aard van dit soort aktiviteiten bespreken, geneigd zijn vóor alles hun aandacht te richten op de relatie subjekt-objekt, op de literatuurbeschouwer aan de | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
ene kant, de literaire tekst c.q. het literaire proces aan de andere. De uitspraken worden dan gezien als fixaties van die verhouding ten behoeve van anderen, en soms zelfs als pogingen tot rechtstreekse afbeelding van een stand van zaken in de werkelijkheid. Dit laatste, een opvatting die bijvoorbeeld bij de literair-wetenschappelijke ‘interpretatieven’ - maar daar niet alleen, getuige de Freudianen - frekwent voorkomt, is alleen al daarom een onvruchtbaar standpunt, omdat het de onoverbrugbare afstand tussen taal en werkelijkheid negeert: taal is nooit een afbeelding van een objekt maar ‘spreekt over’ de werkelijkheid. Maar ook het voorzichtige standpunt plaatst de prioriteit naar mijn oordeel bij de verkeerde relatie. Het gaat bovenal om verschillende vormen van taaluitwisseling over (een gedeelte van) de werkelijkheid, of wat men als werkelijkheid beschouwt. Dat houdt in dat de relatie tussen de deelnemende subjekten centraal staat. Kritiek, wetenschap, filosofie, zijn vormen van overdracht van in taal uitgesproken voorstellingen omtrent de ‘literaire’Ga naar voetnoot145 werkelijkheid. De ‘spreker’ probeert zijn gesprekspartners te bewegen, om met zijn voorstelling akkoord te gaan. Dit ‘dialogische’Ga naar voetnoot146 aspekt delen de drie taalaktiviteiten; waar zij uiteengaan, is bij de volgende stap, namelijk als het doel van de dialoog, die de subjekten onderling aangaan, in het geding komt. Op dat moment pas wordt het zinvol om te spreken van verschillen in doelstelling, die zich laten weergeven als verschillen in normen voor de uitspraken. Ik probeer, weer heel schetsmatig, en uitsluitend met betrekking tot de door mij onderscheiden ‘domeinen’ en hun onderlinge verhouding, een omschrijving van de uiteenlopende doelstellingen te geven om daaruit dan kondities voor de uitspraken zelf binnen de drie domeinenGa naar voetnoot147 af te leiden. Ook ditmaal poog ik een zekere consensus weer te geven. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
De literatuurwetenschap streeft naar ware of geldigeGa naar voetnoot148 uitspraken over het objekt, en voor waarheid of geldigheid worden normen aangehouden. In hun ruimste formuleringen zijn die normen misschien niet eens zo tijdgebonden als men geneigd zou zijn aan te nemen. Ik denk dat vrijwel iedereen zich vinden kan in de eis dat uitspraken niet strijdig mogen zijn 1. met waarneembare verschijnselen (‘feiten’), en 2. met op goede gronden reeds aanvaarde komplexe uitspraken (zoals ‘theorieën’). Wie, in een geval dat deze geboden overtreden worden, wil vasthouden aan de eigen uitspraken tegenover de algemeen aanvaarde, moet zich in diskussie begeven met bestaande theorieën, of nieuwe en overtuigende observaties verrichten, of aantonen dat de tot nu toe veronderstelde feiten op onjuiste waarnemingen of onvoldoende gemotiveerde interpretaties van waarnemingen berusten. Dat is natuurlijk het punt waarop de problemen beginnen, maar het is ook het punt waarop de wetenschappelijke taalaktie verschilt van de filosofische of de kritische. Hier voeg ik opnieuw aan toe: naar mijn oordeel; dat doe ik niet uit voorzichtigheid, maar omdat ik besef dat ik alleen maar op grond van eigen ervaringen kan meedelen wat er gebeurt als men verwikkeld is in een literatuurwetenschappelijke of een literairkritische diskussie, en in hoeverre men zich in die twee situaties verschillend gedraagt. Aan dit voorbehoud m.b.t. de algemene waarde van mijn beweringen wil ik een tweede toevoegen: natuurlijk ben ik mij er zeer goed van bewust dat ik op klompen door een probleemveld marcheer waarmee de beste geesten van onze kultuur zich beziggehouden hebben. Maar ik denk niet dat het mogelijk is, mijn positie ten aanzien van filosofie, kritiek en wetenschap, en hun rol binnen of buiten het universitaire bestel, duidelijk te maken, zonder deze lapidaire voorafgaande verklaringen. | |||||||
2Hoe, dan, verloopt de diskussie in de wetenschap als iemand een nieuwe zienswijze van verschijnselen binnen het objektgebied introduceert? Wanneer hij onmiddellijk, vanwege aansluiting bij al bestaande standpunten of (maar dat komt niet zo gauw voor) door de kracht van zijn argumenten, het akkoord met de overige leden van de wetenschappelijke | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
gemeenschap tot stand brengt, valt er niets interessants te melden. Het wordt pas een diskussie wanneer het nieuwe gezichtspunt niet aanvaard wordt, en de wijze waarop die diskussie verloopt, maakt haar al dan niet wetenschappelijk.Ga naar voetnoot149 Hiervóor sprak ik van strijdigheid met ‘feiten’. Dat moet iets preciezer omschreven worden, want literatuurwetenschappelijke gedachtenwisselingen gaan nooit over de meest simpele, onbestrijdbare, waarnemingen (laat ons zeggen: de hoeveelheid a's in een tekst), maar altijd over waarnemingen waarvan men in consensu het feitelijke karakter aanneemt. Voor ‘feit’ moet dus gelezen worden: ‘als feit door de wetenschappelijke gemeenschap aanvaarde waarneming’. Een voorbeeld ter verduidelijking. Jakobsons gedetailleerde sonnet-analyses bevatten alle een opvallende stelling: woorden of andere elementen binnen éen tekst, die een formeel-strukturele overeenkomst vertonen, gaan semantische relaties aan. Jakobson heeft deze kwestie nooit afzonderlijk geanalyseerd, het is voor hem een onproblematische these, waarvan hij bij zijn beschrijvingen zonder reserve gebruik kan maken. Vaststellingen op grond van die algemene bewering hebben voor hem een feitelijk karakter. Hij heeft zelfs niet gespecificeerd, in welke gevallen de sprong van vorm naar betekenis gedaan mag worden, terwijl het toch gemakkelijk aan te tonen is dat hijzelf selektief met deze ‘observatie’ omgaat: nu eens semantiseert hij een formele overeenkomst, dan weer negeert hij hem. Dat Jakobson zelf geen moeite had met zijn waarnemingen, is minder treffend dan de konstatering dat het lange tijd geduurd heeft voordat anderen zich zorgen gingen maken. Zijn beschrijvingen riepen verzet op, maar niet op dit punt. Aanvankelijk is de bewering algemeen als geldig behandeld, met het gevolg dat de erop gebaseerde vaststellingen als feitelijk aanvaard werden. Op dit moment echter zullen maar weinigen bezwaar maken tegen de konstatering, dat het hier niet om feiten gaat, maar om interpretaties, waaraan een interpretatieregel ten grondslag ligt die nooit (bijvoorbeeld psychologisch of linguistisch) op zijn geldigheid getest is. De betrekkelijke aanvaardbaarheid van die regel wordt trouwens ook nu nog wel verdedigd, en wel met een karakteristiek argument: zo werkt het in lyrische teksten nu eenmaal. Dit verweer is in zoverre adekwaat, dat het de diskussie terugbrengt waar zij thuishoort, | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
namelijk bij de poëzie-opvatting die deze ‘regel’ mogelijk maakt. Terugbrengt en een halt toeroept, want literatuuropvattingen zijn wetenschappelijk niet zo goed te verdedigen. Het zijn voorafgaande, op heel verschillende wijzen gemotiveerde, positiekeuzen, die, als zij ergens in onze trits passen, ondergebracht moeten worden bij de filosofie. Voor de wetenschap zijn het indiskutabele vooronderstellingen. Voor de kritiek ook, maar daar kunnen zij tevens juist datgene zijn, wat de criticus wil overdragen: zó lees ik deze tekst, want zo behoort men dit soort teksten te lezen.Ga naar voetnoot150 Wat met de ‘feitelijke’ vaststellingen van Jakobson gebeurd is, namelijk dat de wetenschappelijke gemeenschap de geldigheid ervan niet langer zonder kommentaar wenst te aanvaarden, is de meest voorkomende vorm van literatuurwetenschappelijke diskussie, al duurt het doorgaans korter, en soms langer, voordat deze omzetting van ‘feit’ in ‘interpretatie’ plaatsvindt. Het gevolg zal meestal zijn dat ook verder voerende beweringen op losse schroeven komen te staan (bij Jakobson gebeurde dat), òf, en dit is fundamenteler, dat de vooronderstellingen zelf in diskussie komen. Als deze ook ten grondslag liggen aan theorieën met een breder bereik dan een aantal interpretaties, of aan theorieën die waar gemaakt zijn dóor een aantal interpretaties, komen ook die theorieën onder vuur. Dus: de wetenschappelijke diskussie verloopt hoofdzakelijk via het aanvoeren van als feitelijk beschouwde waarnemingen. Als deze door de wetenschappelijke gemeenschap op grond van bepaalde regelsGa naar voetnoot151 geakcepteerd worden, als feiten en bovendien als bevestiging van bestaande of nieuwe algemene beschrijvings- of verklaringsstrukturen, komt het akkoord over de voorstelling van het werkelijkheidssegment tot stand. Het beeld wordt als ‘waar’ of ‘geldig’ erkend, tot het moment dat nieuwe waarnemingen of nieuwe algemene voorstellen de situatie weer wijzigen. De doelstelling van de wetenschap is, dergelijke ware/geldige uitspraken te produceren, d.w.z. voorstellingen van de werkelijkheid over te dragen die op grond van kontrolemaatregelen als (voorlopig) | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
waar geakcepteerd kunnen worden. In de kritiek ligt dat anders. Literaire critici zijn veel minder aan regels van niet-strijdigheid gebonden, omdat consensus geen beslissend criterium is. De criticus brengt in zijn uitspraken een houding ten opzichte van bepaalde objekten tot uitdrukking. Kritische uitspraken, vooral natuurlijk oordelen maar die niet alleen, kunnen heel goed aanvaard worden, ook als zij niet in overeenstemming te brengen zijn met die van anderen. De diskussiepartners in een literairkritisch debat hebben er zelfs vaak geen moeite mee, een voorstelling van een ‘literair’ objekt te aanvaarden die afwijkt van de hunne. De norm is niet waarheid of geldigheid, maar: interessantheid, authenticiteit, overtuigingskracht. Natuurlijk blijft het waarheidscriterium wel spelen waar het om manifeste onjuistheden gaat, maar persoonlijke invulling van de waarnemingen wordt aanvaard en zelfs toegejuicht. Een leeswijze (interpretatie) kan als ‘aanvaardbare observatie’ behandeld worden, zonder dat het persoonlijke karakter onder de tafel gewerkt wordt. Men kan zelfs zeggen, dat in de literaire kritiek de overgedragen voorstelling (van een werk, een oeuvre, een persoonlijkheid) uit een serie interpretaties en oordelen bestaat. ‘The best kind of evaluative criticism’, zegt David Daiches kort en fraai, ‘is loaded description’ (Strelka 69: 175). Met het woord overtuigingskracht lijkt intussen toch heimelijk een waarheidscriterium binnengesmokkeld te zijn. Dat is in zoverre het geval, dat ook de literaire criticus probeert, zijn voorstelling als ‘waar’ aanvaard te krijgen, maar daarbij gaat het niet om de beregelde waarheid van de wetenschap, maar eerder om een waarheidsgevoel, dat de criticus bij zijn lezers tot stand probeert te brengen. Met waarheidsgevoel bedoel ik de reaktie: zo kan men dat boek of dat soort boeken inderdaad het beste lezen. Misschien is het verstandig, nu al te waarschuwen tegen verabsolutering van de tegenstellingen in de praktijk. Een wetenschappelijke manoeuvre van afkeuring (aantonen van de onfeitelijkheid van een observatie bijvoorbeeld) kan ook aan een literairkritische uitspraak afbreuk doen; omgekeerd kan ook een wetenschapper middelen gebruiken, die op persuasie en niet zozeer op bewijs gericht zijn, wat hem meestal toegestaan wordt door het forum als het niet om centrale aspekten van zijn eigen voorstelling gaat. Al deze handelingen en normen zijn niet op een achtermiddag door een aantal wetenschappers en critici verzonnen, maar het zijn, op bepaalde doelen toegespitste, varianten van onze dagelijkse argumentatieve uitwisseling. Zij kunnen in elkaar overlopen, maar voor de handhaving van de minimale normen die in het bredere gebied van alle empirische wetenschappen gelden, is het noodzakelijk | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
dat de literatuurwetenschapper op bepaalde momenten de lijn scherp trekt. Dit geldt niet alleen voor de grens tussen wetenschap en kritiek, maar ook voor de afbakening van de eerste ten opzichte van andere taaluitwisselingen, zoals de (literatuur)filosofie. Hoe nauwkeurig het onderscheid gemarkeerd wordt, hangt mede af van de omstandigheden: het onderwerp, de methodologische denkbeelden van het moment. Een konsekwentie hiervan is dat een nagelvaste definitie van ‘wetenschap(pelijkheid)’ niet te geven is. Het is altijd een kwestie van relatieve oppositie tot een ander domein, bijvoorbeeld de spekulatieve filosofie. Enigszins op de spits gedreven: een uitspraak is niet wetenschappelijk per se, maar alleen in bepaalde situaties, en in tegenstelling tot niet-wetenschappelijke uitspraken.Ga naar voetnoot152 Omgekeerd kan een uitspraak, die in een literair-kritische of -filosofische situatie gedaan wordt, ook binnen de wetenschap funktioneren. Alleen als dit geblokkeerd wordt door geldende normen of doelstellingen, heeft het zin van de niet-wetenschappelijkheid van een bewering te spreken.
Tenslotte de filosofie. Uit het voorgaande volgt al dat ik bij mijn omschrijvingen steeds denk aan oppositie tot andere domeinen, en bovendien alleen spreek over die aspekten die voor de literatuur relevant zijn. In dit geval heb ik het dus over literatuurfilosofie, een niet zo heel vertrouwd woord, maar een nuttig omdat heel wat bezigheden op het terrein van de literatuurbeschouwing er toe gerekend kunnen worden. De (spekulatieve) filosofie is het gebied van de algemene uitspraken over mens en wereld, die niet gebaseerd zijn op feitelijk (empirisch) onderzoek. Met betrekking tot literatuur: opvattingen omtrent wat literatuur is, omtrent waarden, omtrent persoonlijk en maatschappelijk belang, omtrent het soort problemen dat in literaire teksten aan de orde gesteld kan worden. Empirisch-wetenschappelijk onderzoek is mogelijk waar | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
het gaat om vragen als: wat denkt een bepaalde groep dat literatuur is, welke criteria gebruiken zij bij het vellen van waardeoordelen, welk nut wordt aan literair geachte uitspraken toegekend, welke thema's overheersen (tot op een bepaald moment). Maar de wetenschappelijke, voor empirische toetsing toegankelijke, formulering van een eigen literatuuropvatting of een oordeel is niet mogelijk. Dergelijke positiebepalingen zijn, ik zei het al naar aanleiding van Jakobsons denkbeelden, de aan de wetenschap voorafgaande denkkaders, de filosofische vooronderstellingen, waarmee wij een bepaald, door ons onderscheiden, gedeelte van de werkelijkheid tegemoettreden. Of wij vervolgens wetenschappelijke c.q. literairkritische uitspraken over dat werkelijkheidsgebied gaan doen, dan wel alleen lezers- of schrijversbeslissingen nemen, hangt af van onze belangen. Empirische wetenschap heeft een praktisch belang dat te formuleren is als: het ontwerpen van de konceptuele apparatuur om specificeerbare, als feitelijke beschouwde, standen van zaken in de werkelijkheid te beschrijven of te verklaren. De filosofie heeft zo'n direkt zakelijk doel niet. Om dit meteen weer enigszins te relativeren: natuurlijk kan de filosoof, bijvoorbeeld ter illustratie van zijn algemene bespiegelingen, ‘feiten’ aanvoeren. En anderzijds is de stelling te verdedigen dat wetenschappelijke theorieën, als generaliserende konceptuele systemen, zèlf binnen het bereik van de filosofie vallen; naarmate men aan filosofische uitspraken striktere eisen van een logische struktuur stelt, zal men meer geneigd zijn om wetenschappelijke theorieën tot de filosofie te rekenen.Ga naar voetnoot153 Ik stelde dat filosofische vooronderstellingen altijd aanwezig zijn bij de beoefening van wetenschap. Daar moet ik aan toevoegen: de stappen die de wetenschapper doet ná die voorafgaande beslissingen moeten onafhankelijk daarvan ondernomen kunnen worden. Een wetenschappelijke ‘theorie’ die alleen mogelijk is doordat bij iedere volgende stap opnieuw de vooronderstellingen als beslissingsmechanisme gebruikt worden, kan beter als een uitbouw van de filosofie beschreven worden. Voorbeelden daarvan zijn, zoals ik in het vorige hoofdstuk aangetoond meen te hebben, psychoanalytische theorieën.Ga naar voetnoot154 Zij zijn gebaseerd op een bepaalde opvatting over de struktuur van de menselijke geest; de toetsing | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
vindt plaats aan de hand van verschijnselen die al geïnterpreteerd zijn, en wel op grond van diezelfde vooronderstellingen. Daardoor zijn de uitspraken altijd ‘waar’.Ga naar voetnoot155 Wanneer ik bepaalde konceptuele systemen filosofisch noem, terwijl zij door de ontwerpers ervan wetenschappelijk geacht worden, is dat geen blijk van depreciatie. Het is alleen bedoeld, om de lezer te laten zien waar naar mijn oordeel zinnige grenslijnen getrokken kunnen worden, zonder dat ik over het belang van de aktiviteiten aan beide kanten van de grens een oordeel uitspreek. Het is dus ook geen veroordeling van de literaire kritiek, wanneer ik vaststel dat deze een grotere vrijheid heeft bij het (blijven) hanteren van filosofische denkbeelden, dan de literatuurwetenschap. Zonder filosofische vooronderstellingen is er geen ‘werkelijkheidsdomein’, - dat geldt voor kritiek en wetenschap beide. Maar de wetenschap slaat daarna een andere weg in. Na vastgesteld te hebben, hoe men in het algemeen over de werkelijkheid denkt, en na het noemen van de gronden om daarbinnen een bepaald gebied af te zonderenGa naar voetnoot156, wordt een nieuw konceptueel systeem ontworpen dat, mogelijk gemaakt door de filosofische vooronderstellingen, zelf weer uitspraken produceert die onafhankelijk van de filosofische uitgangspunten aan de binnen het afgeperkte domein vallende feiten getoetst kunnen worden. Als dat niet mogelijk blijkt (het geval Jakobson), is de redenering circulair en wordt de ‘theorie’ een onderdeel van de filosofie. Bij een wetenschappelijke theorie zal het tot-feit-uitroepen moeten gebeuren op grond van specifieke, methodologische regels. Natuurlijk is ook deze handeling gebonden aan afspraken, en niet ‘self-evident’. Die afspraken gaan echter over de grenzen van de afzonderlijke wetenschapsgebieden heen, het zijn algemene gedragsregels, dus regels die niet afgeleid worden uit de bijzondere vooronderstellingen waaruit de afbakening van het probleemveld voortkomt. Dat zij op een hoger niveau daar weer wel mee in relatie te brengen zijn, omdat een zekere samenhang van alle filosofische en praktische vooronderstellingen binnen een bepaalde kultuurgemeenschap aangenomen mag worden, doet aan de scheidbaarheid in praktische situaties niets af. Dit (hoogste) niveau van gemeenschappelijkheid is dat van Kuhns paradigma en ook Kuhn, net als de velen die met hem in diskussie traden, bleef het voorkomen van afzonderlijke vooron- | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
derstellingen en theorieën binnen het paradigma als uitgangspunt gebruiken.
Summa: literatuurwetenschap en kritiek gaan beide van (vaak dezelfde) filosofische vooronderstellingen uit, maar de rol die deze spelen verschilt. Voor de wetenschap is het de onvermijdelijke eerste stap, waardoor (nieuwe) uitspraken over een (nieuw) werkelijkheidsdomein mogelijk gemaakt worden; de kritiek echter kan ook haar latere beslissingen geheel afhankelijk houden van de oorspronkelijke filosofische keuzen. Zij richt zich zelfs vaak hoofdzakelijk op het overdragen van die filosofische gezichtspunten, en het zijn niet de slechtste critici waarbij men dit kan vaststellen. Ik zei het immers al: de criticus spreekt een houding uit tegenover een afgeperkt deel van de werkelijkheid. Er zijn gebieden, waarover zowel kritische als wetenschappelijke uitspraken, soms op gelijke wijze dan weer verschillend georganiseerd, gedaan kunnen worden. Genoemd voorbeeld: leesresultaten. Maar er zijn andere vraagstellingen, waar de weg voor de wetenschap geblokkeerd is, omdat de filosofische vooronderstellingen alle beslissingen blijven leiden; voorbeeld: de waarde-oordelen. Er zijn ook twijfelgevallen, waarin een aantal uitspraken wetenschappelijk gehouden kunnen worden, maar andere van literairkritische aard zijn, omdat zij onlosmaakbaar met een filosofische keuze verbonden blijven. Bekendste geval: de interpretatie van afzonderlijke teksten. De wetenschap kan daarbij twee kanten uit: haar uitspraken sterk reduktief maken, of onder beneficie van inventaris literairkritische posities aanvaarden. Ik zal hier later meer over zeggen. | |||||||
3Ik kom nu terug op de mogelijkheid, of onmogelijkheid, om een poëzie/-lyriek-theorie te funderen op psychologische stellingen met betrekking tot prenatale herinneringen of fantasieën. Vandaaruit wil ik namelijk in meer algemene vorm de mogelijkheid van een poëzie/lyriek-theorie aan de orde stellen; welke gedaante zou zo'n theorie (eventueel) kunnen krijgen? Voorlopig blijf ik de weinig fraaie woordkombinatie poëzie/lyriek-theorie handhaven, opdat ik niet door een voorbarige keuze voor éen van deze termen, de kans op een genuanceerde bespreking van het probleem verminder. Bij lyriek-theorie denk ik aan een theorie, die op specifieke inhouden betrekking heeft, in een poëzie-theorie zouden juist de organi- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
satievormen van de tekst gespecificeerd moeten worden, liefst in samenhang met inhoudelijke waarnemingen.
Als men lyriek/poëzie ziet als een rekonstruktie, gebaseerd op fantasieën over of herinneringen aan de prenatale situatie, houdt dat in dat een algemene thematiek aangenomen wordt voor alle teksten die tot deze groep behoren. Een eerste vraag is dan al, hoe men de waarnemingen van bijvoorbeeld Hartkamp, die de moeder-identifikatie als onderliggend thema van al Vestdijks kreatieve uitingen ziet, wil behandelen. De implikatie van een poëzie/lyriek-theorie die de ‘essentie’ van de tekstsoort ziet in het prenataliteits- (met of zonder het geboorte-) thema, is immers dat dit gegeven konstitutief is voor het genre, of voor een groep teksten daarbinnen. Iedere tekst die op dat thema gefundeerd is, wordt daardoor lyriek/poëzie. Dit probleem kan nog oplosbaar geacht worden, zoals ik al eerder suggereerde, door het onderscheid inhoudelijk-formeel in te schakelen. Vestdijks romans én gedichten zouden dan beide ‘lyrisch’ genoemd kunnen worden, voorzover zij op dat thema gecentreerd zijn. Er zijn ‘lyrische aspekten’ aan die teksten te onderscheiden, maar - zo kan men de redenering vervolgen - ook ‘epische’, namelijk voorzover de strategie vertellend is, en ook nog ‘dramatische’, bijvoorbeeld in dialogen. De drie kategorieën zouden dan niet dienen als onderscheidende faktoren in een klassifikatiemodel, maar iedere tekst zou op zijn lyrische, epische en dramatische aspekten onderzocht kunnen worden. Dit is allesbehalve nieuw. Zelfs de gedachte dat bepaalde thema's het distinktieve element in lyrische teksten zouden vormen, is al lang geleden geformuleerd; men denke bijvoorbeeld aan R. Unger, die de ‘fundamentele problemen’ (leven, dood, liefde) weliswaar als kern van alle literaire uitingen zag, maar aan de lyriek daarbij toch een bijzondere positie toekende. En juist Ungers terminologie, formuleringen als ‘universele problemen van het menselijk bestaan’, ‘fundamentele relaties van de mens tot zijn omgeving’ (‘Grundhaltungen’ zouden anderen later zeggen), wijzen op het filosofische karakter van dergelijke systemen. De ‘empirische’ steun die er voor aangevoerd wordt, is niet veel meer dan het frekwent voorkomen van bepaalde woorden waarmee die ‘centrale problemen’ in verband gebracht kunnen worden. Maar zo'n citatenlijstje kan natuurlijk de stelling, dat het in literatuur (lyriek) bij uitstek om die centrale menselijke thema's gaat, niet bevestigen. Hetzelfde geldt voor de aanname van herinneringen aan, of fantasieën over, het prenatale bestaan en de geboorte. Ook deze veronderstellingen vloeien voort uit algemene filosofische denkbeelden met betrekking tot | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
de struktuur van de menselijke geest. De wijze waarop in de psychoanalyse uit dergelijke algemene aannamen ‘theorieën’ afgeleid worden, heeft mij in het vorige hoofdstuk al tot de konklusie gebracht, dat het daarbij om uitbouw van het filosofische systeem gaat, en niet om wetenschappelijke theorieën in empirische zin. Het is vermoedelijk inmiddels wel duidelijk geworden dat ik tegen dergelijke gedachtensystemen volstrekt geen bezwaar heb, maar dat ik het wèl onjuist acht om te doen alsof het empirisch-wetenschappelijke theorieën zijn. Dat zij vaak belangwekkende beschrijvingen mogelijk maken, is op zichzelf al een reden om er rekening mee te houden. Het lijkt mij bovendien niet ondenkbaar, dat in de toekomst zo'n filosofie alsnog tot empirische theorieën zou kunnen leiden, al zie ik zelf niet hoe. Er is in elk geval geen principiële reden waarom dat onmogelijk zou zijn: dat aan het begin filosofische aannamen staan is immers normaal, en zelfs noodzakelijk, bij wetenschappelijke theorievorming, en vormt dus geen belemmering. Hiermee geef ik tevens aan, dat ik niet van mening ben, zelf met mijn vooronderstellingen over de ‘poëtische schok’ de kondities voor een empirische lyriek-theorie geleverd te hebben. Integendeel, wanneer ik probeer mijn eigen beweringen uit die eerste hoofdstukken op dezelfde wijze, maar korter, te analyseren als ik dat deed met de psychoanalytische aannamen en de uitwerking daarvan, kom ik tot de volgende elementen:
De filosofische aanname heeft geen konkretere status dan die van bijvoorbeeld Unger of de psychoanalytische ideeën met betrekking tot het onbewuste. Omdat het over inhoudelijke aspecten gaat, kan misschien het beste gesproken worden van een lyriek-filosofie. Als men wil, kan men daaraan, Jones en Hartkamp volgend, de stelling koppelen dat het bij die specifieke werkelijkheidsbelevingen gaat om herinneringen aan of fantasieën over de prenatale staat en het geboorte- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
moment. In dat geval wordt dok de onder 2. genoemde aanname een onderdeel van de lyriek-filosofie. Mijn standpunt is echter dat daardoor de als middel gehanteerde thema's tot het doel van de medeling gemaakt zouden worden, wat weer betekent dat de wijze waarop de mededeling gedaan wordt niet van beslissend belang is. Ik geef de voorkeur, wetend dat het een keuze is, aan een positie waarin ook de verschillende vormen aan bod kunnen komen, die gegeven worden aan de ‘lyrische sensatie’ (zoals ik het nu noemen ga om het inhoudelijke karakter te markeren). Ik spreek daarom van het gebruik van gepriviligieerde idiomen, taalkomplexen die rond de genoemde thema's opgebouwd zijn. Het voordeel van deze positie is haar voorzichtigheid, omdat niet van tevoren het uiteindelijke ‘thema’ van de tekst gepostuleerd wordt. Ik ben zelfs geneigd om het vaststellen van zo'n uiteindelijk thema - vaak het doel van interpretaties geacht - af te wijzen. Thema's zijn, in mijn gedachtegang, tekstelementen die bepaalde leeservaringen bevorderenGa naar voetnoot158, maar specifiek voor het teksttype poëzie zijn juist die leeservaringen. Omdat ik die specifieke ervaringen verbind aan een bepaalde formele organisatie, spreek ik ditmaal van poëzie. Ook dit is nog ‘(poëzie)filosofie’, spekulatie of introspektieve vaststelling al naar men wil. In mijn uitgangspunten is met nadruk de stelling opgenomen, dat het om een ervaring gaat die niet empirisch onderzocht kan worden. Ten gevolge daarvan is ook de bewering, dat er sprake is van (geprivilegieerde) idiomen gedeeltelijk van spekulatieve aard, namelijk voorzover er een inhoudelijk verband aangenomen wordt tussen die idiomen en de verhevigde existentie van buiten het ik gelegen werkelijkheidselementen.Ga naar voetnoot159 | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Het is echter wel zo, dat op onderdelen mijn positie ondersteund kan worden door empirische observaties; of niet ondersteund, dat hangt af van het resultaat van de waarnemingen. Men kan bijvoorbeeld onderzoeken of bij tekstkonstitutie inderdaad een inzet van idiomen, van welk type dan ook, plaatsvindt op de wijze die ik beschreven heb. Zo'n onderzoek zal vrijwel hetzelfde verloop hebben als dat naar de inzet van ‘frames’, maar minder pretenderen, omdat de veronderstelling dat men langs die weg de (of: een) ‘betekenis’ van de tekst achterhaalt, niet overgenomen wordt. De vraag of idiomen ‘geprivilegieerd’ genoemd mogen worden, is voorlopig onbeantwoordbaar, omdat het een kwestie van statistiek is. Bij enkele dichters (Lucebert, Hamelink) heb ik laten zien dat er van dominantie gesproken mag worden en sommige poëtikale uitspraken (Van Eyck!) wijzen in dezelfde richting. Dat deze waarnemingen een breder geldigheidsbereik hebben dan de besproken gevallen, kan ik echter niet waar maken. Hoogstens heb ik laten zien, dat de idioom-aanname in de besproken gevallen zinvol is. Of men mag stellen dat dergelijk idioom-gebruik aan kracht wint door een bijzondere psychische struktuur van de dichter, is weer afhankelijk van de waarde die men hecht aan de psychoanalytische filosofie. Ik ben geneigd om de gedachte in deze behoedzame formulering over te nemen, maar meen dat de literatuurwetenschap (of -filosofie) niet zo heel veel belang heeft bij een ja- of nee-antwoord. Het hoofdprobleem ligt voor ons in het gedrag van de lezer, en de stelling van Holland, dat het ook bij diens beslissingen steeds (ik onderstreep ‘steeds’ niet voor niets) om psychische zelfverwerkelijking zou gaan, is voor het prenataliteits- en geboortemotief niet erg aantrekkelijk. Iedere lezer die het idioom inzet, zou dat doen op grond van een persoonlijke behoefte? Alleen al het feit dat het idioom herkend wordt op grond van onjuist gebleken voorstellingen spreekt deze naar universalisme tenderende bewering tegen. Hoe de lezer zich in de praktijk gedraagt, en daarmee kom ik bij punt 3 van blz. 201, is gelukkig vrij nauwkeurig te onderzoeken. Het is mogelijk om na te gaan of lezers inderdaad, zoals ik beweer, in bepaalde gevallen (die van formeel strak georganiseerde teksten) in sterke mate naar | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
semantische koherentie toelezen, doch bij andere (op een vrijere wijze geordende) teksten vaak een grotere mate van innerlijke tegenspraak op betekenisniveau aanvaarden. Mijn analyse van eigen bevindingen met diskussiegroepen van studenten en leraren wijst in die richting. Een systematisch onderzoek naar de tekstopbouw door lezers vormen deze incidentele (achteraf-)observaties nog lang niet, maar zo'n onderzoek lijkt mij wel langs diezelfde lijnen mogelijk. Men zou bijvoorbeeld - ik ben er mee bezig - een groep lezers aan een regel-voor-regel lektuur-proef kunnen onderwerpen, reakties noteren, terugkoppelingen en bijrichtingen registreren, tot ook de laatste regel gelezen en verwerkt is. De hypothesen over leesgedrag, die de bevraging oplevert, kunnen getoetst worden aan op soortgelijke wijze verzamelde gegevens met betrekking tot een tweede groep. Vooral de mate waarin en de wijze waarop schakels worden aangebracht en weggelaten, en de distributie van dergelijke manipulaties over lezers met verschillende ervaringen en voorkeuren, kunnen empirisch materiaal voor een leestheorie opleverenGa naar voetnoot160, die de vruchtbaarheid van de filosofische uitgangspunten (voor bepaalde teksten?) laat zien. De vruchtbaarheid, maar uiteraard niet de waarheid of geldigheid. Ik zie namelijk geen mogelijkheid om een zodanige vorm te geven aan de aannamen, dat zij zelf als verklaringssystemen voor het waargenomen lezersgedrag kunnen gelden. Een afzonderlijke, toetsbare, poëzie-theorie, in de vorm van een leestheorie (of een onderdeel daarvan), ontworpen in de ruimte die de filosofie schept, lijkt mij echter wel tot de mogelijkheden te behoren. Omgekeerd gezegd: poëzie-theorieën zullen alleen maar opgebouwd kunnen worden op grond van voorafgaande filosofische aannamen; en de door mij verdedigde lijken mij daarvoor voorlopig niet minder geschikt dan andere. En als wij langs deze weg niet tot wetenschappelijke theorieën kunnen komen (met beperkt bereik, want breedomvattende theorieën zijn in de | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
literatuurwetenschap überhaupt utopisch), betekent dat nog niet dat de weg naar literairkritisch belangwekkende gezichtspunten eveneens geblokkeerd zou worden. | |||||||
4Over de relatie tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek heb ik in het eerste hoofdstuk al enkele algemene opmerkingen gemaakt. De criticus, stelde ik, bevindt zich binnen de literaire kommunikatie, de wetenschapper kiest die kommunikatie daarentegen juist als objekt. Dat is een andere manier om uit te drukken wat ik zoëven vaststelde naar aanleiding van de trits filosofie-wetenschap-kritiek: de criticus richt zijn aandacht hoofdzakelijk op de unieke kant van de door hem literair geachte teksten, de wetenschapper plaatst de afzonderlijke waarnemingen in algemeen verband. Zoals ik bij de bespreking van de relatie filosofie-wetenschap lette op het algemene (hun gemeenschappelijke aspekt), en tot de konklusie kwam dat de wetenschap haar generalisaties (theorieën) moet ‘waar maken’ aan de hand van singuliere data, terwijl die eis aan filosofische aannamen niet gesteld behoeft te worden, zo zal ik nu de aandacht richten op de wijze waarop wetenschap en kritiek met het unieke feit omgaan, en ik zal de analyse een konkreet karakter geven door mijn beweringen te doen aansluiten bij de bevindingen waarover hiervoor verslag werd gedaan. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de onderscheidingen een spiegelbeeld zullen opleveren van die tussen filosofie en wetenschap: de wetenschap doet singuliere observaties maar moet deze ‘waar maken’ door ze in een systematisch, generaliserend, verband te plaatsen, een eis die aan de formulering van literairkritische attitudes tegenover de als literair beschouwde teksten niet gesteld hoeft te worden. Dat ik mijn bespreking van de verhouding tussen kritiek en wetenschap in de dagelijkse praktijk ophang aan het probleem van de interpretatie zal niemand verbazen. Dat ligt in het grensgebied tussen de twee domeinen, waar de strijd het hevigst gewoed heeft, merkwaardig genoeg niet zozeer omdat beide partijen het wilden annexeren maar eerder omdat zij het de ander wilden toeschuiven. Regelmatig kan men oordelen in deze trant lezen: ‘Wat x doet, is geen literaire kritiek meer, hij voert te veel verboden in die een wetenschappelijk karakter hebben’, of, omgekeerd: ‘Waar y haar dagen mee vult, is geen wetenschap te noemen, want alles wat zij zegt blijft gebonden aan subjektieve vaststellingen’. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Dit soort strijdpunten zijn niet te beslechten, omdat zij op een botsing van normen berusten. De hermeneutische aanpak, vijftig jaar geleden door een meerderheid van de literatuurwetenschappers beschouwd als de specifieke vorm van wetenschappelijke omgang met ‘ons type objekten’, lag twintig jaar geleden onder het zware spervuur van neopositivisten en popperianen, die de wind mee hadden en de hermeneutici in de verdediging drongen. Inmiddels lijken de laatsten echter weer uit hun hoek gekomen te zijn, en hun sterkste argument tegen de steeds aarzelender wordende gestrengen is, dat dezen zelf niet vrij zijn van hermeneutische smetten. Ik zal de problematiek iets anders behandelen dan de deelnemers aan die oude diskussie. Wat mijn positie daarin is heb ik in mijn vorige boek, Beperkingen, aan de hand van een komplete interpretatie uitgebreid vastgesteld, en mijn denkbeelden over de ‘wetenschappelijke interpretatie’ zijn niet wezenlijk veranderd. Ditmaal let ik vooral op de vraag in hoeverre literatuurwetenschappelijke en literairkritische vragen parallel lopen, en op welke punten zij beter scherp onderscheiden kunnen worden. In Beperkingen stelde ik vast dat een interpretatie omschreven kan worden als: een voorstel tot een leeswijze. Op grond van onze bevindingen aan de hand van de Lucebert-diskussies, die ik hiervóor (hoofdstuk ii-iv) reproduceerde, kan nader vastgesteld worden dat zo'n voorstel elementen van verschillende aard bevat. De interpreet probeert, om te beginnen, zijn lezers ervan te overtuigen dat zij de tekst het best in een bepaalde ‘sleutel’ kunnen zetten, als een bepaald type kommunikatie kunnen zien. Dat noemde ik: vaststelling van een alsof-kader. Verder vermeldt die interpreet de idiomen die naar zijn mening ingezet moeten (bij een minder uitbundig temperament: kunnen) worden, om een zo bevredigend mogelijke (bij meer zelfverzekerden: juiste) interpretatie te krijgen. Tenslotte probeert hij doorgaans de lezers een zo verkregen serie detailinterpretaties als een koherent geheel, een struktuur, te laten zien.Ga naar voetnoot161 In dit optreden van interpreten zit een interessante vooronderstelling opgesloten: lezers konkretiseren een tekst vooral door die handelingen. Men kan de drie onderdelen van deze vooronderstelling formuleren als hypothesen die empirisch, namelijk door de analyse van lezersgedrag, te toetsen zijn. Op een niet van willekeur vrij te pleiten wijze heb ik zo'n | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
analyse in voorlopige vorm in dit boek ondernomen. Voor het alsofkader heb ik de diskussie over Mijn broer van Hendrik de Vries gebruikt. Voor de idiomen-inzet beriep ik mij op de beslissingen van twee groepen Lucebert-lezers. Voor gegevens m.b.t. het streven naar koherentie, tenslotte, gebruikte ik dezelfde proefpersonen. Bij het laatste moet direkt een kanttekening geplaatst worden: de hypothese werd maar gedeeltelijk bevestigd.Ga naar voetnoot162 Op syntaktisch niveau gaan lezers inderdaad ver in de richting van samenhang; op semantisch niveau aanvaarden velen echter onverenigbaarheid van elementen veel gemakkelijker. Dat interpreten hun betoog meestal sterk (mede) baseren op het aanbrengen van semantische orde, en zo een interpretatie van de ene tekstplaats met die van een andere ondersteunen, brengt een afstand aan tussen hun voorstellen en ‘gewoon lezen’, omdat hun werkwijze tot een ‘normalisatie’ van de tekst kan leiden waarbij bijzondere effekten verloren gaan. Als de specifieke leeswijze van een bepaald gedicht verbonden is aan demontage-procedures, die noodzakelijk zijn om de vervreemding ten opzichte van de werkelijkheid op te voeren (filosofische vooronderstelling van mij), blokkeert het koherentie-voorstel een bevredigende lektuur. Uit naam van een bepaald poëtisch programma kan zo'n interpretatie de verontrustende werking van een gedicht ontkrachten. De andere twee handelingen lijken mij echter zonder deze reserve vast te stellen. Zó verloopt blijkbaar de lektuur, d.w.z.: door het aannemen van een alsof-kader en door het inzetten van idiomen. Maar om welk alsof-kader, en om welke idiomen het gaat, dat is variabel. Die kunnen alleen vastgesteld worden op grond van persoonlijke keuzen, en daarvoor moet men zich als lezer opstellen. Dat is dan ook de uitnodiging die de interpreet aan zijn diskussiepartner doet. In de termen van mijn eerste hoofdstuk: waar men zich bij de vaststelling dat alsof-kaders en idiomen ingezet worden, buiten de specifieke kommunikatie-situatie bevindt, daar grijpt invulling van kader en idiomen daarbinnen plaats. Men stapt, om Heidegger en Gadamer te citeren, de kring in. Men is onder lezers, en niet onder empirische wetenschappers. Hierbij moet opnieuw een kanttekening gemaakt worden. Als ik zeg: een interpretatie is een leesvoorstel, door de ene lezer voorgelegd aan de andere, bedoel ik niet dat er sprake is van een verslag van een leeservaring. Tijdens de lektuur, bij de ‘ervaring’ van een tekst gebeurt nog heel wat meer, maar dat ‘meer’ is niet rechtstreeks overdraagbaar. Zelfs het | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
onderscheid dat N. Groeben maakt tussen Verstehen i (het ervaren) en Verstehen ii (de verklaring van de ervaring) lijkt mij nog onvoldoende tot uitdrukking te brengen hoe groot de kloof is tussen lezen als ervaringsproces en interpreteren als bewust ordenen van semantische gegevens. Vrijwel alle hermeneutisch gerichte literatuurwetenschappers hebben dit probleem onderkend en er een of andere omschrijving van proberen te geven, meestal in de vorm van een wezensdefinitie van literatuur (poëzie). Dilthey met zijn ‘Erlebnis’, Croce met zijn ‘intuizione-espressione’, Blackmur met ‘gesture’, Brooks met ‘experience’: allen doelen zij op een ‘eigenschap’ van literatuur, die een bijzondere wijze van lezen veroorzaakt. Maar meestal hebben deze hermeneutici een volgende stap gedaan, namelijk: een interpretatie opstellen vanuit de gedachte dat de ervaring door bijzondere beschrijvingsvormen reproduceerbaar is. Maar dat ontneemt er nu juist het belevingsaspekt aan. De interpretatie wordt pas mogelijk als de ervaring ‘stilgezet’ wordt, als de stroom van het lezen afbreekt. De interpreet kan niet veel meer doen dan de, veronderstelde, teksteigenschappen aanwijzen die hij aansprakelijk acht voor de (niet beschrijfbare) ervaring. Interpreteren is eerder ‘wijzen’ dan ‘verklaren’. En zelfs bij deze formulering doet men er verstandig aan, in het oog te houden dat een interpreet lang niet alles wat hij ‘privé’ ziet zal proberen mee te delen. Als lezer heeft hij immers een veel grotere vrijheid bij de inzet van idiomen dan als diskussiërende interpreet; in die laatste funktie moet hij anderen overtuigen en niet alleen zichzelf. Dit ‘wijs’-karakter van de interpretatie heeft niet ten gevolge, dat iedere vorm van argumentatie opgegeven wordt. Om te beginnen zijn er feitelijke vaststellingen over een tekst te doen, waarmee alle lezers het eens zullen zijn, maar die behoren eigenlijk niet tot de kommunikatie doch tot de voorwaarden daartoe. Wij spreken pas van een talige kommunikatie-situatie wanneer semantische invullingen plaats vinden, vooral via het gebruik van idiomen. De interpreet zal daarom proberen, de door hem ingezette idiomen ook voor zijn lezers overtuigend te maken, zodat zij zijn leeswijze kunnen overnemen. Dat kan hij doen door het dwingende karakter ervan te betogen. Waar wij bijvoorbeeld bij lezersbevraging konstateren (ik beroep mij weer op de Lucebert-diskussie) dat de éen een bijbel-idioom inzet, de ander een prenataal, kan de interpreet op grond van de aanvaarding van bepaalde psychoanalytische theorieën het laatste noodzakelijk noemen. Dat is geen wetenschappelijke handeling, want het aangevoerde argument is niet feitelijk maar interpretatief. Een detail wordt op een bepaalde wijze geïnterpreteerd omdat de psychoanalytische filosofie in het algemeen, en | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
een bepaalde uitwerking ervan in het bijzonder, als waar aanvaard wordt. De inzet van een idioom is dan hetzelfde als het gebruik van een ‘kode’ waarmee een tekst ‘ontcijferd’ wordt. Het gedicht ‘gaat over’ de prenatale staat. Omdat de psychoanalytische filosofie niet door iedereen als een korrekte voorstelling van de wereld beschouwd hoeft te worden, terwijl toch de beschrijvingstaal die een bepaalde branche ervan heeft opgeleverd door iedereen herkend kan worden, bijvoorbeeld bij LucebertGa naar voetnoot163, kies ik voor een niet-dwingende, maar in mijn ogen heel plausibele, inzet van het prenatale idioom. Argumenten, ontleend aan de veronderstelde specifieke psychische gesteldheid van de auteur, zijn nog meer afhankelijk van een aanvaarding van psychoanalytische denkbeelden, die weliswaar meestal als ‘theorieën’ gepresenteerd worden maar dat zeker niet zijn in de empirische zin. Door hun volstrekte afhankelijkheid van de onderliggende filosofie en door de willekeurigheid van de observatieprocedures (die een tegengestelde interpretatie van dezelfde waarneming toestaan), kunnen zij niet anders dan spekulatief genoemd worden. Als men nagaat hoe in andere gevallen interpreten de noodzakelijke keuze van een bepaald interpretatief instrumentarium verdedigen, blijkt dat verrassend parallel te lopen aan de inzet van een psychoanalytisch idioom. Staiger raakt niet toevallig in debat met Heidegger, en hun Mörike-diskussie is er geheel en al éen over filosofische vragen, waarbij beiden zich beroepen op Mörikes wereldbeeld. Spitzer beschrijft de details van Du Bellay's ‘idee-sonnet’ geheel in het licht van onbewezen vooronderstellingen omtrent de psychologische werking van, veronderstelde, intonatiepatronen, en rechtvaardigt de daaruit resulterende detail-interpretaties wederzijds, met uiteindelijk een ‘totaal-interpretatie’ waarvoor een beroep gedaan wordt op het, veronderstelde, platoonschristelijke karakter van Du Bellay's wereldbeschouwing. Brooks gaat in zijn gedetailleerde Waste Land-analyse, voor de vaststelling van heel specifieke zinskonstrukties evenzeer als voor een weergave van de thematiek van het hele gedicht, uit van de poëzieopvatting van de ‘irony’ (een filosofie), en deze keuze rechtvaardigt hij met een beroep op de ideeën over poëzie, plus een daaruit voortvloeiende ‘basic method’, die Eliot zelf zou huldigen. | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Dit zijn allemaal voorbeelden van interpreten die, misschien niet altijd in theorie maar zeker in de praktijk, uitgaan van het streven naar een juiste, of op zijn minst optimale, interpretatie.Ga naar voetnoot164 Velen zijn natuurlijk voorzichtiger, en gaan niet verder dan een betoog waarin zij verdedigen dat een bepaalde leeswijze redelijk te funderen is, d.w.z. dat de keuze voor een specificeerbaar alsof-kader en voor de inzet van beschrijfbare idiomen op akceptabele wijze beargumenteerd kan worden. Zij zullen de door hen aangevoerde argumenten lang niet allemaal als feitelijk beschouwen, maar vaak als plausibele interpretaties. En daarmee heb ik, op grond van het verschil in type argumentatie dat ik hiervoor signaleerde, het interpretenvoorstel bij de literaire kritiek ingelijfd. Alleen dan als bepaalde semantische invullingen gezien worden als onvermijdelijk, en dus feitelijk, kan een interpretatie gezien worden als wetenschappelijk. Maar die verdediging van de onontkoombaarheid van een interpretatieve beslissing is per se afhankelijk van, bijvoorbeeld filosofische, keuzen. De interpreet kan zijn filosofie omschrijven, en daarmee zijn voorstel voor anderen toegankelijker maken; maar als deze die filosofie niet delen, zullen zij de interpretatie misschien interessant vinden, of zelfs binnen de vooronderstellingen plausibel, doch niet wetenschappelijk geldig. Slechts wanneer de filosofische kaders heel algemeen aanvaard worden, maken zij uitspraken mogelijk die eveneens algemeen als wetenschappelijk geldig aanvaard worden. Een interpretatie kan misschien voor een interpreet en zijn geestverwanten wetenschappelijk zijn, voor het forum is zij nooit meer dan een geloofwaardig beargumenteerd leesvoorstel. Eventuele strijdigheid met feiten van het objekt kan maar gedeeltelijk in diskussie komen, omdat de meeste ‘feiten’ niet intersubjektief als zodanig aanvaard worden. De vraag of een interpretatie in strijd zou kunnen komen met andere, door het forum reeds als geldig aanvaarde, algemene of singuliere uitspraken kan, bij de op een unieke stand van zaken gerichte beschrijving die een interpretatie is, niet op een strikte wijze in diskussie komen. Hoogstens kan het probleem opgeworpen worden of een interpretatie strijdig is met andere interpretatieve bevindingen, bijvoorbeeld of twee interpretaties van éen werk, of ook wel de interpretaties van twee werken van éen schrijver, elkaar ‘tegenspreken’. En daarvoor zijn moeilijk ‘harde’ normen te vinden, al wordt het tegengestelde gesuggereerd bij de aanname van een samenhangend wereldbeeld of een koherente poetica, zoals dat gebeurt | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
bij de bovenvermelde intentionele rechtvaardigingen van Staiger, Heidegger, Spitzer, Brooks.Ga naar voetnoot165 Wanneer ik het empirisch-wetenschappelijke karakter van literaire interpretaties ontken, is dat dus niet omdat ik meen dat de strijdigheid met andere feiten of theorieën vaststaat, maar juist omdat die eventuele strijdigheid zelden feitelijk vastgesteld kan worden. Er is geen uitweg: de interpretatie is in het overgrote deel van haar vaststellingen (alsof-kader, detailinterpretaties op grond van idiomen, totaalinterpretatie op grond van tekstuele interrelaties) niet tot een empirisch-wetenschappelijke activiteit te maken. Men kan wel min of meer strenge procedures afspreken, maar empirische toetsingGa naar voetnoot166 behoort niet tot de mogelijkheden. Heel kort: de tekstinterpretatie binnen de literatuurwetenschap, oftewel: de hermeneutische tak van de literatuurwetenschap, ligt methodologisch dichter bij de literaire kritiek dan bij de empirische literatuurwetenschap. En desondanks binnen de literatuurwetenschap? Inderdaad. Ik heb niet voor niets steeds zo nadrukkelijk gesteld dat ik het over empirische literatuurwetenschap had. Dat impliceert dat er ook andere vormen zijn, of liever dat impliceert dat ‘wetenschap’ op verschillende wijzen omschreven kan worden, al naar het domein waartegen men haar afzet. Stelt men wetenschap tegenover filosofie, dan ligt de nadruk op de gerichtheid naar de waarneembare werkelijkheid, en op de praktische doelstelling van beschrijving en verklaring daarvan. Maar als men de literatuurwetenschap tegenover de literaire kritiek stelt, is dàt geen onderscheidend kenmerk. Dan gaat het veeleer om de wijze waarop met de gegevens van de werkelijkheid omgegaan wordt. De literaire criticus kan zich zonder voorbehoud een persuasieve strategie permitteren bij het overdragen van zijn zienswijzen en oordelen, en als hij in opvallende | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
mate gebruik maakt van feitelijke observaties is dat eveneens om strategische redenen. De wetenschap moet haar keuzen ten allen tijde rationeel rechtvaardigen. Dat kan zij doen op de manier van de empirische wetenschap (via feitenkontrole en systematiek) en dan is het verschil met de kritiek principieel, maar het kan ook op de wijze van de hermeneutiek: door inzet van filosofische principes, die zelf niet rationeel hoeven te zijn. In het laatste geval onderscheidt de wetenschap zich vooral van de kritiek doordat zij de kaarten (meer) op tafel legt. Filosofische vooronderstellingen, poëtikale keuzen en dergelijke moeten worden omschreven, de relaties tussen vooronderstellingen en feitelijke observaties enerzijds en interpretatieve beslissingen anderzijds worden expliciet aangebracht. Gebeurt dat niet, dan ligt de interpretatie inderdaad buiten het wetenschappelijke domein. Hermeneutische operaties en fasen zijn in vrijwel alle literatuurwetenschappelijke aktiviteiten aan te wijzen, ook als deze voor het overige gericht zijn op een empirische vraagstelling. Het ‘puurst’, van empirisch standpunt, zijn nog externe benaderingen (bijvoorbeeld die van het lezersgedrag), al zijn de allereerste stappen, zoals de beslissing dat het gaat om een literatuur-wetenschappelijk probleem, ook daar niet goed denkbaar zonder filosofische aannamen.Ga naar voetnoot167 Theoretisch is deze positie misschien verwarrend, omdat de heldere scheidslijn tussen wetenschap en niet-wetenschap opgeheven wordt. Maar praktisch lijkt mij een relativerende opvatting van wetenschap noodzakelijk, als men de stand van zaken van dit moment adekwaat wil weergeven, de bevindingen uit het verleden in een of andere vorm beschikbaar wil houden, en de toekomst niet wil blokkeren door bestaande onderscheidingen (van de zijde van anti-theoretici ten onrechte gebagatelliseerd) te verabsoluteren tot normen en verbodsbepalingen. Mijn opvatting over de relatie (literatuur)filosofie - literaire kritiek - hermeneutiek - empirische literatuurwetenschap is vooral door dergelijke pragmatische overwegingen ingegeven. Men kan het komplex beschrijven als een continuum met een paar scherp geprofileerde momenten en duidelijke uiteinden, of, wanneer men een andere metafoor verkiest, als een netwerk van domeinen met ieder een kern en ertussen vloeiende overgangen, een netwerk dat zelf weer geplaatst kan worden in het bredere verband van andere kulturele en sociale handelingsgebieden. | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Wat de besproken groep aktiviteiten onderling aan elkaar bindt, is dat zij op uiteenlopende wijzen kennis van het proces ‘literatuur’ nastreven. | |||||||
5Ik heb aannemelijk proberen te maken dat in de praktijk de literatuurwetenschap, zoals die aan de universiteit bedreven wordt, niet éen aktiviteit is maar een grote veelvormigheid vertoont. Het is niet gewenst, in die situatie ‘zuiverend’ in te grijpen, in die zin dat er een scheiding tussen echte wetenschap en pseudo-wetenschap aangebracht zou worden, en alleen de van een speciale ijk voorziene bezigheden een paspoort voor de universiteit zouden krijgen. Daarvoor beïnvloeden zij elkaar wederzijds te veel en die wisselwerking is naar mijn overtuiging vruchtbaar. Wel is het noodzakelijk, dat de verschillen tussen die aktiviteiten preciezer geanalyseerd worden, en vooral dat zij duidelijker tot uitdrukking gebracht worden in de organisatie van het universitaire onderzoek en onderwijs. De opvatting overheerst, dat literatuurwetenschap zo dicht mogelijk bij een empirisch ideaal gebracht moet worden, maar dat men daarbij in de praktijk op grenzen stuit. Dat lijkt mij een onjuiste voorstelling van zaken, die leidt tot een verwatering van alle soorten, maar vooral van het empirische, onderzoek, en daaruit vloeien weer frustrerende methodologische botsingen voort. De literatuurwetenschappers streven niet allemaal voortdurend naar empirische ‘zuiverheid’. De éen baseert zijn benadering meer op niet-empirische handelingen dan de ander, maar er is vrijwel niemand bij wie in het geheel geen interrelatie optreedt. Ik sprak tot nu toe over de kondities waaronder de ‘veldonderzoekers’ werken. Voor de theoreticus betekent dit, dat hij dient te onderzoeken wat het specifieke karakter van de verschillende domeinen van kennisoverdracht is, en hoe zij zich onderling verhouden. Dat heb ik, aan de hand van ‘veld-demonstraties’, in dit boek proberen mogelijk te maken. Aan het eind van mijn betoog wil ik de theoretische gevolgtrekkingen uit mijn analyse en uit mijn positiekeuze (want ook op dit plan is niet alles empirisch te houden maar spelen eigen normerende beslissingen een rol), systematisch bijeenbrengen. Omdat ik daarbij niet in de laatste plaats denk aan de universiteit en haar doelstellingen, geef ik er de vorm aan van een programma, dat ten dele een rekapitulatie is van al eerder getrokken konklusies. Om te beginnen zijn er aktiviteiten die voornamelijk op algemene vraagstellingen gericht zijn, andere die inzicht in afzonderlijke ver- | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
schijnselen nastreven. Dat het eerste de exklusieve opdracht van de Theoretische Literatuurwetenschap zou zijn (of van de Literatuurwetenschap tout court) en het tweede het gebied van de (onwetenschappelijke) interpretatie zou omvatten, is een beschrijving van de stand van zaken die ik, zoals duidelijk zal zijn, onjuist acht. Algemene vragen staan centraal zowel in de literatuurfilosofie als in de empirische literatuurwetenschap. Literatuurfilosofie kan men omschrijven als: de reflektie op aard en doelstelling van de literatuur. Daarbij staan vragen centraal van dit type: wat is ‘literatuur’, welke waarden zijn in het geding als het om ‘literatuur’ gaat, wat voor soort inzichten draagt literatuur (of dragen subkategorieën van de literatuur) over? Dus: wat-vragen en is-antwoorden. Met deze problemen heeft iedere literatuurwetenschapper te maken. De een zal meer geneigd zijn vanuit een normerend standpunt te formuleren, de ander zal zich vooral proberen te beperken tot een kritische beschrijving van bestaande en historische posities, - ik noem het niet voor niets een branche van de filosofie. Beide bezigheden lijken mij nuttig en nodig, de eerste (die men ontologisch of metafysisch kan noemen) om steeds opnieuw bespiegelend te reflekteren op onze houding tegenover de werkelijkheid, de tweede om beter inzicht te krijgen in de posities van anderen. De term ‘houding’ brengt de eerste vorm van filosoferen in de buurt van de literaire kritiek, die ik immers ook omschreven heb als het overdragen van een attitude tegenover bepaalde (of alle) als literatuur beschouwde objekten. Het verschil ligt vooral in de nadruk op singuliere verschijnselen bij de criticus, die bij de filosoof afwezig is. Maar voorzover de kritiek zich met de algemene aspecten van het verschijnsel literatuur bezig houdt, kan men het een vorm van ‘alledaags’ filsoferen noemen. Sommige critici hebben dan ook substantiële bijdragen aan de literatuurfilosofie geleverd; sterker: nieuwe literair-filosofische inzichten worden vaak het eerst zichtbaar in de literaire kritiek, en pas daarna in de literatuurwetenschap. Het strukturalisme is daarvan, meenik, een voorbeeld, al kan men al spoedig een wisselwerking tussen kritiek en wetenschap waarnemen. De tweede interesse, te weten die in reële houdingen van anderen, stelt de filosofie overwegend in een externe positieGa naar voetnoot168; deze vorm van filosofe- | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
ren grenst dan ook aan de empirische literatuurwetenschap, die uitsluitend uitspraken vanuit een externe benadering nastreeft. De empirische literatuurwetenschap stelt namelijk vragen als: wat noemt wie onder welke omstandigheden ‘literatuur’, zijn er specifieke leeswijzen verbonden aan de literariteitsbeslissing, in hoeverre mogen ‘lezen’ en ‘interpreteren’ op éen lijn gesteld worden, welke waarden kent een bepaalde literatuur-gebruiker toe aan teksten die hij ‘literatuur’ noemt, en op welke gronden? Kort gezegd: de empirische literatuurwetenschap bestudeert vragen naar het ‘literaire’ gedrag van deelnemers aan een bepaalde kultuur, hoe-vragen met zo-antwoorden. Zij heeft als naaste buren de andere gedragswetenschappen, zoals linguistiek, sociologie, psychologie, geschiedschrijving en massakommunikatie, die overigens ook niet in alle geledingen empirisch zijn, zoals ik voor de psychologie hoop duidelijk gemaakt te hebben.Ga naar voetnoot169 Traditioneel is de bestudering van afzonderlijke teksten éen van de meest beoefende vormen van literatuurwetenschap. Onvermijdelijk stelt de onderzoeker zich hierbij op binnen de kommunikatieve situatie; hij is een variant van die omvangrijke groep uiteenlopende posities die men onder de noemer ‘lezer’ samenvat. Ik noem deze aktiviteit, voor zover zij binnen de wetenschap geplaatst kan worden, hermeneutiek, maar wil daarmee weer niet suggereren dat het om een reeks uniforme handelingen gaat. Uitspraken over separate teksten, singuliere uitspraken heb ik ze genoemd, kunnen gedeeltelijk feitelijk en toetsbaar zijn (dus niet afhankelijk van het subjekt), en in diskussies over hermeneutische voorstellen spelen dat soort waarnemingen inderdaad een grote rol.Ga naar voetnoot170 Maar kenmerkender voor de hermeneutiek is het soort uitspraken dat men onder de term ‘interpretatief’ kan vangen. Interpretatieve uitspraken zijn niet-empirisch, het zijn voorstellen tot betekenistoekenning. Natuurlijk kunnen zij wel beargumenteerd worden; de vorm van de argumenten bepaalt zelfs de wetenschappelijke aanvaardbaarheid van de | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
voorstellen. Hoewel niet-feitelijke vooronderstellingen en keuzen een beslissende rol spelen in interpretaties, is het mogelijk om 1. de feiten die geïnterpreteerd worden wetenschappelijk te beschrijven (dat is het empirische aspekt), 2. de gronden waarop de betekenis toegekend wordt te expliciteren, wat men kan omschrijven als: het specificeren van de waarnemingskondities die de observaties voor diskussie toegankelijk maken. De vraag of die kondities aanvaardbaar zijn, hangt af van de denkbeelden over literatuur, en over andere aspekten van de werkelijkheid, die binnen een groep onderzoekers heersen of mogelijk geacht worden. Er is dus wel sprake van diskussie, maar het debat kan vaak niet beslecht worden, omdat de voorafgaande aannamen niet gelijk zijn. De diskussie zal daarom vaak uitlopen op de vaststelling dat er verschillende mogelijke posities zijn, waarvan men alleen kan eisen dat zij duidelijk geformuleerd worden. Intersubjektiviteit betekent in dergelijke gedachtenwisselingen: het zoveel mogelijk toegankelijk maken voor anderen van uiteindelijk subjektieve posities. Het akkoord dat gesloten wordt, berust op de aanvaarding van de mogelijkheid, niet de noodzakelijkheid, van de uiteengezette zienswijze. Soms is er, zelfs bij heel gedurfde interpretaties, sprake van een consensus; dat is het geval bij kollektieve aanvaarding van de filosofische aannamen en andere vooronderstellingen, waarop die keuzen gebaseerd zijn. De hermeneutiek omvat een zeer omvangrijk gedeelte van de twintigste-eeuwse literatuurwetenschap. Wanneer men zich niet alleen door woorden laat leiden, kan men vaststellen dat bijvoorbeeld de nieuwe rhetorica, de narratologie en de vele andere instrumentele voorstellen (‘theorieën’), tot de hermeneutiek gerekend kunnen worden, zowel in hun beschrijvende/interpreterende aspekten als voorzover zij op die aktiviteit reflekteren.Ga naar voetnoot171 Dat de hermeneutiek als direkte buurman de literaire kritiek heeft, heb ik al omstandig betoogd. Ik heb zelfs gesproken van ‘literaire kritiek binnen de literatuurwetenschap’, maar dat houdt het risiko in dat het verschil tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ‘kritiek’ verdoezeld wordt. Het lijkt mij nuttig om het onderscheid te blijven markeren, in de eerste plaats in het belang van de literaire kritiek, en | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
langs een omweg in dat van de wetenschap. Een te sterke nadruk op een mogelijke wetenschappelijkheid van literairkritische posities, zou namelijk de vrijheid van de literaire kritiek in gevaar brengen, om subjektieve posities in te nemen, en oordelen uit te spreken die niet zo goed zijn toe te lichten of aan een filosofie te verbinden. Het is een kwestie van voorkeur (van de criticus), èn van de ontwikkelingsfase van het hele komplex ‘literatuur’, of men dichter bij de wetenschap wil gaan staan (meer hermeneuticus wil worden) dan wel zich verder daarvan wil verwijderen. Vooral op momenten van vernieuwing, als door schrijvers tastend gezocht wordt naar nieuwe funkties voor de literatuur, dus als er sprake is van literatuuropvattingen in statu nascendi, zou de criticus gefrustreerd kunnen worden door de druk om zijn houding tegenover nieuwe objekten ten volle te verantwoorden.Ga naar voetnoot172 Het kan zelfs zijn dat de criticus geen ander doel nastreeft met zijn voorstellen tot een leeswijze, dan het indirekt formuleren van een literatuuropvatting. Voor de wetenschapper is het belang daarvan, dat hij onafhankelijke informatie krijgt over de aannamen en attitudes die binnen een spraakmakend gedeelte van het publiek van kracht zijn.Ga naar voetnoot173 Daarom is het zijn belang dat de kritiek niet geheel gestuurd wordt door hermeneutische (of andere) wetenschappelijke denkbeelden en procedures. Voor de empirische literatuurwetenschap is de kritiek objekt, voor de hermeneutiek een buurman met andere levensgewoonten.
Tenslotte de universitaire organisatie. Op wetenschappelijke gronden onderscheidde ik literatuurfilosofie, empirisch onderzoek en hermeneutiek. Het zou veel misverstanden voorkomen als ook de universitaire literatuurstudie, veldwerk en theorie, langs die lijnen georganiseerd zou worden, in die zin dat deze drie vormen van literatuurbeschouwing (en daarnaast natuurlijk ook de hier buiten de diskussie gehouden literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot174) zowel ieder hun eigen plaats zouden krijgen als in hun | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
onderlinge samenhang gepresenteerd worden. Daardoor wordt enerzijds inzicht in de huidige aktiviteiten bevorderd, anderzijds de band met het verleden intakt gehouden. Dit standpunt is niet alleen het gevolg van een wetenschappelijke positiekeuze. Minstens evenzeer ligt aan de hier verdedigde opzet van de universitaire literatuurstudie een kultuuropvatting ten grondslag, die naar mijn oordeel in het onderwijs tot uitdrukking gebracht dient te worden. Ik heb dit hele boek door het onderscheid volgehouden tussen beschrijving en interpretatie (samen: reflektie) enerzijds, ervaring van literatuur anderzijds, omdat ik meen dat de beleving (om Stutterheims andere term ook te gebruiken) niet rechtstreeks over te dragen is. Wel bezitten hermeneutiek en literaire kritiek een potentie die bij de empirische literatuurwetenschap veel minder sterk ontwikkeld is: soms zijn zij in staat, met hun voorstellen van leeswijzen ervaringen bij anderen los te maken, waaraan in onze kultuur grote waarde gehecht wordt. Deelname aan die kultuur is gedeeltelijk geblokkeerd als men die bijzondere belevingsvormen niet kent. De kennisname van hermeneutische benaderingen kan een werk, een oeuvre zelfs, ontsluiten door de ‘majeutische’ werking, de vroedvrouwen-funktie van interpretaties. Dit standpunt wordt door sommigen ‘elitair’ genoemd, omdat niet iedereen aan dit onderdeel van het maatschappelijke spel deelneemt, of zelfs kan deelnemen. Ik heb een hekel aan dat woord, omdat het een kritische houding automatisch koppelt aan de verwerping van een bepaalde vorm van kultureel gedrag, alleen omdat daarmee autoriteitsposities gerechtvaardigd kunnen worden. Men kan in gemoede de vraag stellen of niet eerder de afscherming van kultuurverschijnselen het onderwijs, op school en universiteit, tot een elitaire onderneming maakt, dan de openlijke omgang ermee. In hermeneutische diskussies worden docent en student gedwongen, de eigen posities helder te bepalen, en de mogelijkheden en begrenzingen van de eigen talenten, die beide realiteiten zijn, te verkennen. Op die wijze kan de universiteit, naast andere maatschappelijke instituten zoals de literaire kritiek, éen van haar oudste taken vervullen, namelijk die van diskussieplatform te zijn over kultuurwaarden. Dat dit van onschatbaar belang is voor de sociale funktie en de overlevingskansen van de universitaire literatuurstudie, kan ik niet aantonen. Het is weer eerder een keuze dan een wetenschappelijke stelling. |
|