Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||
VII Herinneringen, fantasieën, konstrukties1Het is vaak moeilijk om het ontstaan en de ontwikkeling van (wetenschappelijke) koncepten te traceren, en dat geldt ook voor de denkbeelden over de prenatale harmonie en, zij het iets minder, het daaraan verbonden geboortetrauma. De eerste konstatering over het kapitale psychische belang van het geboortemoment is te vinden in Freuds Traumdeutung (1900), zoals dat bij vrijwel alle vraagstellingen binnen de psychoanalytische beweging het geval is. Over prenataliteit treffen wij in de eerste druk nauwelijks iets aan. In latere drukken stelde Freud zelf vast dat hij ‘die Bedeutung der Phantasien und unbewussten Gedanken über das Leben im Mutterleib erst spät würdigen gelernt [hat]’ (Freud 48: 406; ik kursiveer de typerend open formulering met betrekking tot het psychische naleven van de prenatale ervaringen). Erg belangrijk zijn de denkbeelden over het intra-uterine bestaan binnen Freuds systeem nooit geworden. Daarvoor was, en bleef, hij tezeer gericht op latere ontwikkelingsfasen ter verklaring van neurotische, en vervolgens normale, persoonlijkheidsstrukturen. Het prenatale welbehagen hanteert hij alleen als tegenhanger van een bestaan, waarin de neuroticus zich niet thuis kan voelen, als aspekt van de prehistorie waaraan een eind gemaakt wordt door de geboorte. Met dat geboortemoment begint voor hem pas echt de voor de (meta)psycholoog toegankelijke feitenwereld. Dit hangt samen met de allesoverheersende nadruk die Freud legt op de vaderwereld, op het oedipale konflikt; een keuze die in zijn extremisme verwondering wekt, want hij vloeit niet voort uit de filosofische grondslagen van zijn psychologie. In de beschrijvingen van het freudiaanse systeem wordt zelden een onderscheid aangebracht tussen filosofische vooronderstellingen, psychologische theorieën, en feitelijke observaties. Voorstanders aanvaarden het hele bouwwerk als wetenschap, tegenstanders konstateren het spekulatieve karakter van de fundamentele koncepten en laten de waargenomen verschijnselen liggen of geven er verklaringen voor vanuit andere vooronderstellingen, vaak even spekulatief maar meer vertrouwd. Beide houdingen zijn onvruchtbaar voor een diskussie over de psychoanalyse | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
als wetenschap, en daarmee als informatiebron voor andere wetenschappen. Om daar iets zinnigs over te zeggen moet men een onderscheid aanbrengen tussen de vooronderstellingen die iedereen, die van psychoanalytische denkbeelden gebruik wil maken, als onproblematisch moet aanvaarden, en de aan observaties te verbinden theorieën die door die vooronderstellingen mogelijk worden. Van filosofische aard is dat, wat Freud zelf de ‘topografie van de psyche’ heeft genoemd, de opdeling (of hiërarchie?) onbewust-voorbewust-bewust (aanvankelijk), id-ego-superego (later), en de varianten van deze voorstellingen omtrent de opbouw van de menselijke geestGa naar voetnoot103. Slechts wie aanvaardt dat de aanname van het onbewuste zinvol is, kan met de psychoanalytische theorieën van voor de tweede wereldoorlog in diskussie treden. Op zichzelf is het koncept niet diskutabel. Hoewel Mullahy 55 terecht stelt dat dit sleutelkoncept in Freuds systeem vaag blijft (net als andere freudse begrippen die een bepaald mensbeeld uitdrukken, zoals drift en instinkt), kan men zich afvragen of dergelijke kategorieën ooit preciezer omschreven kunnen worden. Ze hebben een evidentie-karakter, en zij kunnen alleen beoordeeld worden op grond van de vraag of zij ons aller vage zelfervaring opvangen, en of zij voldoende ruimte scheppen tot het formuleren van theorieën, die onze registreerbare waarnemingen in zinvolle verbanden samenbrengenGa naar voetnoot104. Maar over die theorieën moet beter te praten zijn, willen wij van ‘wetenschap’ blijven spreken. Dat praten begint echter pas als men behoefte heeft om algemeen aanvaarde observaties te verklaren of te rangschikken, en zulke waarnemingen waren er. Freud konstateerde dat de dromen en fantasieën van zijn patiënten een onmiddellijk gegeven, parafraseerbare (‘manifeste’) inhoud hadden, maar tevens dat zowel onuitgesproken verlangens als gebeurtenissen | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
waaraan zij liever niet herinnerd wilden worden, in verwrongen vormen opdoken (‘latente’ inhoud). De veronderstelling van een ‘diepere’ laag in vooral dromen was op zichzelf niets nieuws; de al sinds onheugelijke tijden beoefende droomuitleg is op geen ander vermoeden gebaseerd, zoals Freud zelf al opmerkte. De ervaring van alle dromers dat heel wat emotioneel geladen ‘materiaal’ in dromen opgeslagen is, en dat wij het vrijkomen daarvan blijkbaar niet geheel in de hand hebben, kan men nog geen waarneming noemen. Dat verandert echter, als droomverslagen systematisch verzameld worden en als aangetoond wordt dat daarin, bij geheel verschillende persoonlijkheidsstrukturen, regelmatig weerkerende patronen en beelden aan te wijzen zijn. En dat is wat Freud - kleine prioriteitsruzies laten we in de marge - in de loop van de negentiger jaren ontdekte, en in zijn Traumdeutung vastlegde. Hij konstateerde als medicus bovendien nog, dat de neurotische of psychotische persoonlijkheid vooral van de gezonde mens afwijkt door de obsessieve rol die bepaalde, op zichzelf niet ‘pathologische’, motieven in zijn droomleven spelen. Dat zag Freud als een aanwijzing, die inzicht kan opleveren in de aard van psychische ziekten. Tot zover volgden Freuds medewetenschappers hem meestal zonder al te veel aarzelingen. De botsingen met de gebruikelijke psychologie begonnen op het moment dat Freud verklarende theorieën probeerde op te stellen, en daarbij de heersende moraal aantastte. Freuds belangrijkste theorie, tot laat in zijn leven centraal gebleven, is die van de oedipale driehoek. Het kindGa naar voetnoot105 streeft naar sexuele vereniging met éen van de ouders, en wordt daardoor een konkurrent van de andere. Dit incestueuze verlangen is universeel, maar wordt als niet-toelaatbaar ervaren. Het wordt daarom onderdrukt. Hier wordt de schakel met de filosofische opvattingen omtrent de opbouw van de menselijke persoonlijkheid aangebracht. Hoe dat historisch precies gegaan is, of de filosofie eigenlijk wel (gedeeltelijk) bestond toen de theorieën voor het eerst geformuleerd werden, en op welk moment de verzameling van feiten begonnen is, dat zijn natuurlijk heel belangrijke aspekten van het systeem, misschien zelfs onmisbaar voor een beoordeling ervan, maar voor mij doen deze vragen er minder toe, | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
omdat ik alleen maar wil vaststellen of, en op welke punten, dat systeem voor een open diskussie vatbaar is. Aanname dus van een scheiding onbewust - bewust: een principiële scheiding, want wat potentieel bewust is, wordt ‘voorbewust’ genoemdGa naar voetnoot106. Maar dat wil niet zeggen dat over het onbewuste niets te zeggen zou zijn. Men zou het kunnen karakteriseren als een reservoir van die ervaringen en wensen, die wij buiten ons dagelijkse leven moeten houden omdat de maatschappij of ons individuele bestaan de erkenning of uitleving ervan niet verdragen. En dat is waarom zij worden ‘verdrongen’. Wel zijn er ‘uitlaatkleppen’: droom, dagdroom (fantasie), kunstuiting. Als het verlangen te groot is, of de ervaring te traumatisch, slaagt het individu er niet in om de ‘afvoer’ behoorlijk te regelen, en wordt ziek. In zijn dromen en fantasieën treden obsessieve herhalingen op. De taak van de psychiater (Freuds vroege leer wordt geheel gekonditioneerd door de medische doelstelling en blijft geworteld in klinisch materiaal) is, de verdrongen problemen te achterhalen door het slecht werkende afvoersysteem te inspekteren en te reguleren. Dat kan, want het verdringingsproces verloopt volgens vaste procedures (verschuiving, verdichting, omkering). Men kan dus naast de filosofie van het onbewuste een serie theorieën (voortgekomen uit etiologisch neurosen-onderzoek) onderscheiden, die op verschillend niveau gelokaliseerd zijn, namelijk theorieën met betrekking tot de inhoud van het onbewuste (bijvoorbeeld de verdrongen oedipale verlangens), en theorieën met betrekking tot de mechanismen die (latente) diepteverschijnselen omzetten in waarneembaar (manifest) gedrag (verschuiving, verdichting, omkering). Met behulp van een analyse kunnen de manifeste verschijnselen teruggebracht worden tot de latente (‘eigenlijke’) oorsprong, door de processen als het ware achterstevoren te voltrekken. Deze heel korte schets van de opbouw van het freudse systeem had ik nodig om de volgende vragen te kunnen stellen:
| |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
| |||||||||
2Freuds beweringen over het oedipale konflikt, en de daarvan afgeleide denkbeelden met betrekking tot de doodwens (van vader of moeder), de kastratie-angst, de penisnijd etc., hebben de opzet van een hiërarchischtheoretisch stelsel, dat verklaren moet waarom bepaalde gevoelens en gedragingen regelmatig optreden. Als de verklaringen niet lukken is dat de (negatief uitvallende) proef op de som van de theorie. Freud hechtte grote waarde aan dit procédé van uitproberen. In konflikten met zijn leerlingen is het steeds weerkerende verwijt van Freud, dat zij hun theorieën niet hebben ‘überprüft’, getoetst dus. (Op de vraag hoe de toetsingsprocedures van Freud en zijn leerlingen er precies uitzien, kom ik afzonderlijk terug. Voor het moment volsta ik met de konstatering dat toetsing door Freud geëist werd.) Tot dit theoretische domein nu, horen de opmerkingen over de prenatale staat. In de eerste druk van Traumdeutung wordt daarover, zoals ik al meedeelde, wel iets gezegd maar toch zo weinig dat zelfs niet van het embryo van een theorie gesproken kan worden. De losse opmerkingen over het ‘unheimliche Leben vor der Geburt’ worden niet gebruikt om bepaalde waarnemingen te verklaren, maar dienen eigenlijk vooral om aan te tonen dat de scheiding bewust - onbewust in die fase nog zinloos is. Theoretisch belangrijker is blijkbaar de angst, waarmee de geboorte gepaard gaat. Maar al in de tweede druk, van 1907, bespreekt Freud enkele dromen die op het intra-uterine bestaan teruggrijpen. In principe is nu de weg geopend voor een prenataliteitstheorie, met verklarend karakter. Maar heel veel belang lijkt Freud er ook nu nog niet aan te hechten. De ‘Mutterleibsphantasien’, een woord dat beurtelings voor het foetale gezichtspunt en (vaker!) voor het borelingenperspektief gebruikt wordt, vormen een integraal aspekt van de oedipale verlangens. Er wordt trouwens alleen over gesproken in termen van ‘fantasieën’, en niet van ‘herinneringen’. Niet vóor het essay ‘Geschichte einer infantilen Neurose’ dat, hoewel geschreven in de winter van 1914-1915Ga naar voetnoot107, pas enkele jaren later gepu- | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
bliceerd werd, wordt een neurotisch verschijnsel regelrecht in verband gebracht met de verdrongen herinnering aan de geboorte. In diezelfde tijd maakt de negatieve kleuring van de prenatale situatie blijkbaarGa naar voetnoot108 plaats voor de voorstelling van een staat van warme geborgenheid waaruit het kind door de geboorte hardhandig verwijderd wordt. Ook de omwerking van Traumdeutung wijst in die richting. Toch blijft Freud het hele komplex prenataliteit-geboorte theoretisch (dat wil in zijn geval dus zeggen: als verklaring voor bepaalde neurotische verschijnselen) als een terzijde behandelen. Meestal komt hij met de herleiding tot het oedipale konflikt blijkbaar voldoende uit de problemen, om een andere volwaardige theorie overbodig te maken. Zijn interesse wordt pas opnieuw gewekt als Rank hem in 1923 het manuskript van Das Trauma der Geburt voorlegt; en ebt weer af als het tot hem door gaat dringen dat Rank zijn geboortetrauma-theorie de centrale plaats wil laten innemen die voor Freud zelf de oedipale driehoek heeft. Het gaat, konkluderend, niet te ver als ik binnen Freuds systeem de denkbeelden over prenataliteit en geboorte op theoretisch niveau plaats, maar er niet de status van een onafhankelijke theorie aan geef. Zij vormen een aanhangsel van, en soms een enclave binnen, de driehoekstheorie. In prenatale fantasieën ontsnapt men aan de wereld waarin een strijd met de vader onophoudelijk woedt. De mogelijkheden van uitbouw zijn echter wel gegeven, vooral door de relatie die Freud aanbrengt met het narcissismeGa naar voetnoot109, waarover hij wèl een redelijk uitgewerkte theorie heeft geleverd. Maar, alweer, dat verband zelf duidt hij slechts schetsmatig aan: de prenatale ‘Urzustand’ is de | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
vroegste vorm van de narcissistische lustbeleving, veel meer zegt hij niet.
De tweede vraag die ik - geheel vanuit mijn eigen probleemstelling natuurlijk - stelde, was: in hoeverre kan men, bijvoorbeeld een dichter, zich de prenatale staat ‘herinneren’? Of is hier altijd op zijn minst gedeeltelijk sprake van ‘fantaseren’? In het laatste geval is de vraag of de gegevens ‘kloppen’ irrelevant. Wat denkt Freud hiervan? Van een eventuele herinnering aan de prenatale staat, heeft Freud geen konkrete voorbeelden gegeven, maar met betrekking tot de geboorte noemt hij éen duidelijk geval (in ‘Geschichte einer infantilen Neurose’) waarbij hij dan meteen weer een voetnoot plaatst dat het hier gaat om ‘die heikelste Frage der ganzen analytischen Lehre’. Dat is niet gering! Hier en daar wijst hij wel eens op de mogelijkheid van direkte herinnering, maar steeds heel behoedzaam. Het heeft er soms wat van weg, dat de beslissing ‘dit is herinnering’ voor Freud betekende: ‘dit kan niet erg belangrijk zijn’. Vanuit zijn neurose-opvatting (en nogmaals: hij blijft medicus) is de verdringing immers veel onthullender. Verdrongen wordt dat wat zich in de regel ‘nicht ohneweiters als Erinnerung durchsetzen kann’, maar dat wel, door ‘Einwirkung’ van buitenaf ‘psychische Abfolgen’, tot stand kan brengen, die als ‘Verwandlungsprodukte und Abkömmlinge der vergessenen Erinnerung’ beschouwd moeten worden, wil men ze naar hun ware aard begrijpen (Freud 69: 35). Of men de uitdrukking ‘vergessene Erinnerung’ een vondst dan wel een riskante paradox moet noemen laat ik in het midden. Duidelijk is in elk geval, dat juist in die gevallen, die voor de psychiater onthullend zijn, niet van direkte herinnering gesproken kan worden. Wanneer wij dus bij Freud zoeken naar een antwoord op de vraag of termen uit het ‘prenatale idioom’ bij, laat ons zeggen, Lucebert terug kunnen gaan op een reële ervaring (verdrongen of niet), dan wel (min of meer stereotype) fantasieën zijn, dan zijn wij aan het verkeerde adres. Het dichtst komt Freud nog bij ‘herinneren’ in het zoëven reeds geciteerde vroege essay, dat juist over een novelle gaat, en dat, zoals Beutin (72: 24) terecht opmerkt, geschreven werd toen Freud in medische kringen op zoveel weerstand stuitte, dat hij de literatoren te hulp riep. Ik bedoel natuurlijk ‘Der Wahn und die Träume in W. Jensens Gradiva’ (1907). ‘Dichter’ zegt hij daar zonder terughouding, zijn altijd ‘Vorläufer der Wissenschaft und so auch der wissenschaftlichen Psychologie’ (= de psychoanalyse) geweest (Freud 69: 43). Wilhelm Jensen heeft met zijn Gradiva-verhaal een ‘völlig korrekte psychiatrische Studie geliefert’. Psychiater en schrijver staan hier dus naast elkaar; de patiënt is het personage. ‘Wir schöpfen wahrscheinlich aus der gleichen Quelle, bear- | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
beiten das nämliche Objekt, ein jeder von uns mit einer anderen Methode, und die Übereinstimmung im Ergebnis scheint dafür zu bürgen, dass beide richtig gearbeitet haben. Unser Verfahren besteht in der bewussten Beobachtung der abnormen seelischen Vorgänge bei anderen, um deren Gesetze erraten und aussprechen zu können. Der Dichter geht wohl anders vor; er richtet seine Aufmerksamkeit auf das Unbewusste in seiner eigenen Seele, lauscht den Entwicklungsmöglichkeiten desselben und gestattet ihnen den künstlerischen Ausdruck, anstatt sie mit bewusster Kritik zu unterdrücken. So erfährt er aus sich, was wir bei anderen erlernen, welchen Gesetzen die Bestätigung dieses Unbewussten folgen muss, aber er braucht diese Gesetze nicht auszusprechen, nicht einmal sie klar zu erkennen, sie sind infolge der Duldung seiner Intelligenz in seinen Schöpfungen verkörpert enthalten’ (Freud 69: 82). Het verschil tussen wetenschapper en scheppende schrijver is er dus een van methode; de een gaat (induktief?) nomothetisch tewerk, de ander introspektief. Hun resultaten bevestigen elkaar. Van ‘herinneren’ is geen sprake; de schrijver tast de mogelijkheden af die in iedereen aanwezig zijn, en juist dat intuïtieve inzicht in de werking van de psychische wetten onderscheidt hem van anderen. Dit standpunt van Freud heeft, denk ik, aanzienlijke gevolgen gehad voor de positie van latere psychoanalytici. Zelfs Béla Grunberger, die, waar het om de prenatale belevingen gaat, de terughouding van zijn leermeester loslaat, houdt nog open ‘whether [the child] retains some imprint of this original state or whether he reconstructs it in fantasy’ (Grunberger 79: 216). Is iedereen zo behoedzaam? | |||||||||
3Wij treffen het, dat de ijverige Wilhelm Stekel in 1911 zijn compendium Die Sprache des Traumes samenstelde: alle dromen die men zich denken kan, worden meegedeeld; en zó geanalyseerd als, naar aangenomen mag worden, in de kring van Freuds vertrouwelingen placht te gebeuren. Minder aangenaam is de wetenschap, van Ernest Jones afkomstig, dat Stekel ook dromen opneemt die men alleen maar denken kan. Wanneer Freud zich ongerust maakt over Stekels loslippigheid, die patiënten in verlegenheid zou kunnen brengen (schending van het medische geheim door iemand uit zijn eigen omgeving is wel het laatste wat Freud gebruiken kan), stelt Stekel het opperhoofd gerust met de mededeling dat de door Freud aangewezen dromen, die al te duidelijk naar bepaalde personen zouden kunnen wijzen, stuk voor stuk door hem zelf verzonnen | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
zijnGa naar voetnoot110. Men kan zich voorstellen dat Freud niet zo érg gelukkig was met Stekels boek, en zelfs meende dat de ‘beweging’ er door in diskrediet gebracht kon worden. Of Stekel werkelijk zoveel fantasie had dat hij feitelijk onbetrouwbaar is, kan ons natuurlijk minder schelen dan de vraag of zijn boek duidelijke informatie verschaft over de in de Weense kring heersende denkbeelden met betrekking tot prenataliteit en geboortetrauma. Misschien was hij een geboren leugenaar, maar in zijn boek staat een hoofdstuk over Mutterleibsträume! Ik wil trouwens niet graag de indruk wekken, dat Stekel een onaangenaam mens was; integendeel, hij schijnt een onderhoudende gespreksgenoot geweest te zijn. Trouwens, wie in een zo zwaarwichtig werk het gedroom van zijn hond Schary vermeldt (p 305, om ook deze verwijzing kontroleerbaar te houden), kan niet helemaal slecht zijn. Geestig was hij (zegt Jones) in ieder geval; een goed analyticus ook (zegt Freud). Het laatste kan ik niet beoordelen maar het eerste wel: het is niet mogelijk om Die Sprache des Traumes te lezen zonder van tijd tot tijd in de lach te schieten, ‘Alle hoeden (en vooral natuurlijk hoge) in een droom zijn genitaliën’ (p 289). Hoe konsekwent, om dan over een droom die zich in een hoedenfabriek afspeelt, te zeggen: ‘Es wimmelt von Genitalien’! Men hoort in gedachten al de tegenwerping van éen van de kollega's tijdens een woensdagdiskussie bij Freud: ‘Nee, Wilhelm, de plaats waar mannelijke genitaliën gemaakt worden, dat is natuurlijk de vader’. Net als Freud, denkt Stekel bij ‘Mutterleibsphantasien’ en ‘Erinnerungen’ meer aan geboortesituaties (met een externe blik op het moederlichaam), dan aan de prenatale ‘oertoestand’. De paar gevallen van ‘binnenperspektief’ die hij noemt, onder de vermelding dat het om fantasieën en niet om ondervindingen gaat, zijn steevast met negatief affekt beladen. De verklaring daarvan door Freud (blokkering door de angstdrempel van het geboortemoment) komen wij echter bij Stekel niet tegen. Had Freud deze stelling nog niet geformuleerd? Voor Stekel is de prenatale situatie zèlf beangstigend (cf Freuds ‘unheimlich’), want donker, benauwd, vies. Dat zijn patiënten de geboorte dan als een bevrijding ervaren zouden moeten hebben, dat argument kan men niet tegen Stekel aanvoeren want hij ziet het als ‘Rückphantasien’. Nogal plotseling komt, in 1913, Ferenczi voor het eerst - voor zover ik | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
heb kunnen achterhalen - met een uitgewerkte voorstelling van de prenatale situatie, die positief gekleurd isGa naar voetnoot111. De foetus leeft in een donkere wereld van bescherming en warmte, voor het verkrijgen van voedsel en zuurstof hoeft hij geen handelingen te verrichten want dat komt allemaal door de navelstreng naar binnen. De geluiden die hij hoort zijn gedempt en worden overstemd door de geruststellende regelmaat van de moederlijke hartslag. Ook de zwaaiende gang van de moeder ontneemt hem zijn komfort niet. Een perfekte parasiet, zegt Ferenczi, en dat is dan weer een Freud-citaat. Aan het komfortabele bestaan komt een einde door de geboorte die het storende licht en geluid brengt, en het kind dwingt adem te halen en zijn voedsel aktief te verwerven. De moeder en de verpleegster proberen de schok te verminderen door wiegen, ritmisch zingen, warmte. Het ‘paradijselijke’ karakter van het bestaan in utero wordt door Ferenczi vooral beschreven om te laten zien hoe waar Freuds these is dat het voor het narcissisme kenmerkende gevoel van almacht zijn vroegste en meest onbelemmerde uitlevingsvorm in de foetale fase heeft gekend. Ferenczi verbreedt het kader, dat Freud uitgezet had, naar twee kanten: hij legt meer nadruk op het terugverlangen, als komponent van het narcissisme, en hij schetst een uitgewerkter voorstelling van het leven in utero dan Freud zelf. Dit is van belang omdat in deze vorm de mythe over het prenatale bestaan - waarom ik het een mythe noem zal nog wel duidelijk worden - verder ontwikkeld is. De meeste elementen van de later algemeen bekende voorstelling zijn hier al aanwezig. Het zal nog ruim tien jaar duren voordat een andere leerling van Freud de volgende stap doet: Rank. In zijn, vaak vermelde maar vrijwel onvindbare, studie Das Trauma der Geburt, van 1924, diept hij de suggesties van Freud m.b.t. het ingrijpende karakter van het geboortemoment uit tot een alles-verklarend systeem. Alles, inderdaad: niet alleen (alle) neurotische gedragingen, maar ook (alle) menselijke manifestaties op artistiek, mythologisch, religieus, zelfs filosofisch en wetenschappelijk terrein, worden verklaard vanuit deze traumatische breuk in de individuele ontwikkeling. Aan zijn theoretische bespiegelingen verbindt Rank een praktische konsekwentie voor de analytische therapie: elke analyse is een ‘wedergeboorte’, in de meest letterlijke zin; een neurose wordt genezen door de patiënt zijn geboorte opnieuw te laten beleven. Ernest Jones en Karl Abrahams, die op enige afstand de Weense ontwik- | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
kelingen volgden, reageerden gealarmeerd op Ranks boek, maar zij worden door de meester gekapitteld: Rank werkt een belangwekkende en aanvaarde hypothese verder uit. In plaats van zo scherp te reageren, moet iedereen aan het toetsingswerk beginnen. En de ‘aktieve therapie’ is een diskussie alleszins waard. Pas geleidelijk gaat Freud inzien, hoezeer Ranks denkbeelden de zijne op beslissende punten op losse schroeven zetten. Maar dan verloopt het proces ook onverbiddelijk langs de, uit botsingen met Jung, Adler en Stekel al bekende, lijnen: vaderlijke korrektie, schuldbekentenis van de leerling, terugval in de zonde en uitdagende brief, scherpere terechtwijzingen, gesprekken waarin de gegroeide afstand onoverbrugbaar blijkt. Het laatste bedrijf is dat Freud sjiwwe gaat zitten voor de afvallige. Wat precies maakt de ideeën zo onverzoenbaar? Freud zelf stelt na enige tijd, dat hij in de analytische praktijk de voorstellen van Rank getoetst heeft, maar dat hij heeft moeten vaststellen dat ze ondeugdelijk zijn. Jones noemt, in zijn Freud-biografie, Ranks denkbeelden puur theoretische konstruktiesGa naar voetnoot112, ontstaan door tegenspraak van de (wèl uit observaties ontwikkelde) standpunten van Freud, en niet uit empirische gegevens. Dus: Ranks theorieën zijn onwetenschappelijk, want ongegrond en ongetoetst. Nu kan men de vraag stellen - en ik zal dat nog doen - in hoeverre andere theorieën uit deze kring wel gegrond en getoetst zijn, inklusief die van Freud over de oedipale driehoek. Maar eerst wil ik nader op de inhoud van Ranks ideeën ingaan, en op de strategie van zijn betoog, waardoor Freuds gevoeligheid voor ‘afvallige’ denkbeelden in eerste instantie blijkbaar niet geprikkeld werd. Dat het boek aan de meester opgedragen was, zal deze niet onkritisch gemaakt hebben; er moet iets in de redeneertrant zitten dat Freuds waakzaamheid verminderd heeftGa naar voetnoot113. | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Op dat punt onderschat Jones het boek zeker. Rank bereikt zijn ketterse standpunten langs de weg van redeneringen, die de meest argwanende leermeester in slaap gesust zouden hebben. Steeds begint hij met citaten van FreudGa naar voetnoot114, bijvoorbeeld zo: de wortel van iedere neurose is angst, angst (leert Freud ons) gaat terug op het universele geboorte trauma, dus dat trauma veroorzaakt de neurosen. De geboorte-ervaring is traumatisch, omdat hij een einde maakt aan de ‘seinerzeit als äusserst lustvoll empfunden [...] Aufenthalt im dunkeln Mutterleib’ (een aangedikt Freud-citaat). Verspreide opmerkingen van Freud, en door de leermeester aanvaarde standpunten van Ferenczi, worden bijeengebracht, en krijgen een zo opvallende plaats dat ook de konklusie aan het eind van iedere argumentatie-keten op het eerste oog nauwelijks nieuw lijkt. En daar zit de ‘truc’. Wat Freud een uit jeugdig enthousiasme voortkomende eenzijdigheid toescheen, vormt in werkelijkheid de kern van een tegentheorie, zoals Jones heel terecht signaleert. Alle dromen gaan over het prenatale bestaan of het geboortetrauma (76); patiënten zien de analytische situatie zelf als een rekonstruktie van de intra-uterine situatie (een ‘ruhige Lage im halbdunkeln Raum’, 10); de geslachtsdaad is uitsluitend een poging om (partieel) in de moederschoot terug te keren en de geslaagde coïtus is dus een geslaagde poging. Dit zijn allemaal denkbeelden die in principe bij al geuite opvattingen van Freud aansluiten, maar daar een overdreven versie van vormen, - zal Freud gedacht hebben. Wat Freud blijkbaar niet onmiddellijk inzag (hij las het manuskript, bij uitzondering als enige uit de kring, vóor publikatie) was, dat Rank het centrum van Freuds eigen systeem ter diskussie stelde. Freud ontwikkelt zijn theorieën in het onzekere terrein tussen ‘fysiek apparaat’ en de direkt aanwezige ‘Bewusstseinsakte’ zoals hij het in zijn onvoltooide Abriss der Psychoanalyse in 1938 zelf stelde; daar ‘[macht die Psychoanalyse] eine Grundvoraussetzung, deren Diskussion philosophischem Denken vorbehalten bleibt’ (Freud 55: 6). Het inzicht, dat zijn ideeën over de opbouw van de psyche onvermijdelijk spekulatief waren, heeft hij echter niet altijd zo onomwonden uitgesproken. In de periode, beginnend met Totem und Tabu (1912), probeert Freud herhaaldelijk om verklaringen van zijn centrale stelling (de diepe doorwerking van de oedipale situatie) te konstrueren, en zoekt die in een fylogenetische konditionering (de oermoord op de vader, de broedergemeenschap in de oerhorde.) Het is al | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
vaak gesignaleerd, dat dit het punt is waar Freuds spekulaties verklaard worden met nieuwe spekulaties. Dat Rank precies hier zijn ‘theorie’ inzet, pleit voor zijn inzicht in een fundamentele anomalie binnen een systeem dat in principe juist de persoonlijke levensgeschiedenis centraal stelt. Hij pretendeert dat zijn eigen positie een zakelijke invulling levert voor de ‘open ruimte’ tussen het (algemene) biologisch bestaan en de (individuele) psychische struktuur. Het eerste is - Häckel volgend - fylogenetisch bepaald, het tweede blijft individueel, want de biologische gebeurtenis van de geboorte is tevens een persoonlijke ervaring, en als zodanig is het ‘Fundament und Kern des Unbewussten’. Deze bewering, in de ‘Vorbemerkung’ van het boek gedaan, raakt het hart van Freuds eigen systeem. Alle onbewust gekonditioneerde handelingen en verschijnselen vloeien voort uit het geboorte trauma en de pogingen, dit te overwinnen. Het Oedipuskonflikt bijvoorbeeld, is slechts een uitvloeisel van deze diepste bron van psychisch bestaan: bij het terugstreven naar de paradijselijke prenatale situatie is de vader de rivaal. Oedipuskomplex verklaard. Zo meent Rank de sleutel gevonden te hebben tot de ‘Geschichte des menschlichen Geistes und des von ihm Geschaffenen’, ja tot inzicht in de ‘Menschwerdung’, de ‘gesamte seelische Menschheits-Entwicklung’. Dit betekent uiteindelijk dat de beweringen waarvan Freud, vroeger en later, het filosofische karakter aanvaardde, en zelfs uitdrukkelijk vermeldde, tot elementen van een wetenschappelijke theorie gemaakt wordenGa naar voetnoot115. Het onbewuste wordt, de term is van Rank zelf: verklaard. In eerste instantie heeft Freud deze voorstelling van de situatie blijkbaar aanvaard, of althans niet rigoreus van de hand gewezen. Hij meent dat Rank zijn hypothese nu maar eens rustig moet ‘überprüfen’. Wat Freud zich daarbij voorgesteld heeft, zal ik in de volgende paragraaf bespreken; voor het moment stel ik vast dat hij zelf rond 1924 klaarblijkelijk zozeer spekulatief aan het werk was, dat hij een zuiver filosofische stelling aanzag voor een empirische theorie. Jones, die van mening was dat Ranks ‘theorie’ iedere empirische grond miste, en op verschuivingen binnen Freuds eigen systeem berustte, zag dunkt mij op dat moment scherper dan de meester. Met deze opmerking wil ik niet ‘partij kiezen’ in een diskussie waarvan ik zelf meen dat hij onbeslisbaar is. Ik wil alleen aangeven, dat Rank ook die gebieden in Freuds systeem, die deze zelf als filosofie behandelde, | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
beschouwde als theoretiseerbaar. De waarheidspretentie van zijn beweringen wordt daardoor versterkt. Deze verschuiving kan gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de enkele decennia durende obskuriteit (in Europa althans) van de prenataliteits- en de geboorte-trauma-theorieën. Dat zij desondanks niet in de vergetelheid raakten, komt vermoedelijk door het sukces dat Ranks denkbeelden in Amerika boekten. Daar is een zo brede kring van vakmensen, beunhazen en leken er mee in aanraking gekomen, dat Mullahy de invloed van Rank op literatoren ‘in matters of aesthetics’ aanzienlijk kon noemen (Mullahy 55: 327). Het lijkt mij aannemelijk dat de kombinatie van elementen die later als ‘gesunkenes Kulturgut’ in de lekendenkbeelden over het prenatale universum terug te vinden is, vooral door Ranks Amerikaanse carrière na de publikatie van Das Trauma tot stand gekomen is. In het boek zelf is dat konglomeraat al vrijwel volledig aanwezig: ‘Weichheit, Wärme und Flüssigkeit’ van de omgeving; duisternis, onbeweeglijkheid, behalve een voortdurend schommelen (van het hele uterine universum); omgekeerde positie. De geboorte is een ‘Sturz in die Tiefe’ en gaat gepaard met sterke temperatuurwisseling en angst veroorzakende druk, vooral op de schedel. Het streven naar herstel van die oersituatie is de ‘Ausdruck der höchsten Lustmöglichkeit’, maar dit streven is onontwarbaar gekoppeld aan de oerangst van de geboorte (de ‘blokkade-stelling’ van Freud). Moederwereld-vaderwereld, maan-zon: zo breidt het systeem zich uit tot een symbolenstelsel, dat zelf een kreatief aspekt toont. ‘Al wat men schreef van mijn geboorte is waar. De maan was daarbij, de zon was daarbij, dag en nacht daarbij’, om, met een kleine vervalsing (twee hoofdletters en drie komma's teveel) een dichter te citeren. Lucebert natuurlijk (74: 249). Wanneer lust-situaties geheel belemmerd worden door een onevenredige groei van het geboortetrauma (dus bij neurotische en psychotische persoonlijkheden), is een ‘aktieve’ therapie, die bestaat uit het gekontroleerd herbeleven van de geboorte, de oplossing. In eerste instantie verzwegen, maar al gauw in de analytische praktijk doordringende bijgedachte: het is de enige oplossing. Ergo, al die analyses, gericht op de eerste levensjaren, zijn overbodig!Ga naar voetnoot116 Dat Freud, die als medicus steeds | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
uiterst voorzichtig tewerk bleef gaan, Rank los laat op het moment dat déze konsekwenties duidelijk worden, kan men zich gemakkelijk indenken. Voor ons belangwekkend, is Ranks bewering dat ook het kunstwerk het gevolg is van een streven naar wedergeboorte, zoals trouwens ook de religie, en vooral de mystiek. De meeste godsdiensten ontwikkelen zich uit een bezwering van de dood, die voltrokken wordt door een ritueel herstel van de prenatale situatie, de enige ‘Zustand jenseits des Bewussten Lebens’ waar de mens werkelijk weet van heeft (Rank 24: 26-27). Ook dit doet weer aan Lucebert denken, en wel aan de twee ‘poorten’ uit de Aafjes-brief. Later is Rank het hele komplex nog minder pathologiserend gaan formuleren: het doel in ieder gezond mens is, de eigen persoonlijkheid te ontwikkelen door vernieuwingsprocessen, waarbij men zich een nieuwe ‘Umwelt’ schept. Aan de kunstenaar wordt dan een uitzonderlijk sterk vermogen tot dergelijke herscheppingen van het zelf en van de omgeving toegekend.Ga naar voetnoot117 Daarin staat hij recht tegenover de neuroticus en de psychoticus, bij wie dit vermogen juist onderontwikkeld is, en dus ondersteund moet worden door de therapeut. Ik kan mij voorstellen dat de lezer zich gaat afvragen, of zich allang afvraagt, wat ik eigenlijk bereiken wil met deze wandeling door een, aan mijzelf weinig bekend, gebied. Dat kan ik kort zeggen: wat ik wil laten zien, is dat het om een gebied gaat, waar iedereen weinig van af weet, en bijna iedereen iets. Hoeveel ‘weten’ de wetenschappelijke psychoanalytici, wat hebben zij bewezen? | |||||||||
4De literatuurwetenschapper, die, anno 1985, gebruik wil maken van psychoanalytische theorieën, dient zich af te vragen, niet alleen of hij bereid is de filosofische vooronderstellingen te onderschrijven, maar vooral hoe de theorieën zelf in elkaar zitten:
| |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
Dat men, alvorens het domein van de theorieën te bereiken, bepaalde vooronderstellingen van filosofische aard moet passeren, is voor de literatuurwetenschapper niet nieuw. Er is niet alleen geen bezwaar tegen (zolang men zich realiseert dat al het vervolgens beweerde in de ‘sleutel’ van die vooronderstellingen blijft staan), het is zelfs onvermijdelijk omdat men minstens een globaal beeld van een objektgebied moet kunnen ontwerpen, voordat men tot theorievorming kan overgaan. Men moet bijvoorbeeld zeggen wat men onder ‘psyche’ verstaat, en hoe de psyche in elkaar zit, voordat men over de manifestaties ervan kan spreken, ongeveer zoals men moet meedelen onder welke omstandigheden van ‘literatuur’ gesproken kan worden, als men theorieën wil ontwikkelen over het literaire proces (tenzij men dat literair-verklaren zelf tot inzet van een theorie wil maken). Dergelijke keuzen zijn niet ‘bewijsbaar’, maar zij zijn ook niet helemaal vrij: de onderzoeker moet aansluiten bij een redelijk algemene opinie, want zonder die band met de opvattingen van anderen zou een filosofisch standpunt solipsistisch, en dus voor wetenschappelijke theorievorming oninteressant, worden. Dat Freud zich dit probleem bewust was, heb ik al eerder vastgesteld. De eerste zinnen van de posthume Abriss, hiervoor geciteerd, laten zien, dat hij de ‘Grundvoraussetzung’ van de psychoanalyse alleen toegankelijk acht voor ‘filosofisch denken’, wat wij wel mogen opvatten als: niet bewijsbaar. Maar ‘Rechtfertigung’ is wel mogelijk: die ligt ‘in ihren Resultaten’. Dus: de aanname wordt alleen op praktische (medische) adekwaatheid beoordeeld. Tussen de twee voor observatie toegankelijke domeinen van ons ‘Seelenleben’: het fysieke orgaan (hersenen, zenuwstelsel) en onze ‘Bewusstseinsakte’ ligt het onbekende gebied waar de filosofische vooronderstelling zich op richt. Deze luidt: dit domein, dat van het ‘onbewuste’ (maar die term gebruikt Freud op deze plaats niet), is ruimtelijk geordend, in ‘lagen’: ‘Es, Ich, Über-ich’. Waar moeten wij nu de theorieën plaatsen, die door deze vooronderstelling mogelijk worden en waarop mijn vragenlijstje van de vorige bladzijde betrekking heeft? Dat is nu iets waarover Freud niet spreekt. Wel meent hij, dat psychoanalytische uitspraken toetsbaar (moeten) zijn, maar hoe die uitspraken tot een systeem samengebracht worden, deelt hij | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
niet mee. Sterker, hij springt recht van ‘das Studium der individuellen Entwicklung des menschlichen Wesens’ naar de ‘Kenntnis dieses psychischen Apparates’ (= de ‘topografie’). De vraag is desondanks wel te beantwoorden, omdat Freud zijn hele leven lang de term ‘theorie’ gebruikt heeft in verband met de veralgemeningen (‘wetten’, zoals hij in de positivistische traditie zelf zegt) waartoe zijn feitelijke observaties hem brachten. Die veralgemeningen hebben de vorm:
Dus: de ‘theorie’ is te lokaliseren binnen datgene dat Freud ‘das Studium der individuellen Entwicklung des menschlichen Wesens’ noemt, omdat daar zowel de persoonlijke, observabele ‘feiten’ te vinden zijn, als de algemene ‘wetten’, die de samenhang tussen de feiten beregelenGa naar voetnoot118. Hoe Freud van zijn observaties tot de wetten komt, heeft hij nooit afzonderlijk besproken, maar door de openhartige mededelingen over zijn werkwijze kunnen wij ons daar zonder veel moeite een beeld van vormen. Om te beginnen de empirie. Het materiaal waarmee de onderzoeker werkt, verzamelt hij op een gerichte wijze. De proefpersoon (meestal een patiënt maar toch ook wel anderen, en zelfs vaak de onderzoeker zelf) produceert de feiten, bijvoorbeeld: dagelijkse ervaringen en dromen, uitgebreid met de daarbij, onder sturing van de onderzoeker, aangebrachte associaties. Dit materiaal wordt, op grond van ‘theoretische’ inzichten in de omzettingsprocedures waarvan de psyche gebruikt maakt, geduid en teruggebracht tot zijn eigenlijke vorm. De onderzoeker beschikt dus over twee soorten feitenmateriaal: het onmiddellijk gegevene (manifeste) en het na interpretatie verkregene (latente). De geldigheid van de theorie is rechtstreeks afhankelijk van het latente materiaal, en indirekt van de aanvaardbaarheid van de interpretatie-regels, waarmee ‘manifest’ materiaal in ‘latent’ wordt omgezet. Gezien de traditie, waarbinnen Freud zich plaatsen wil, die van het | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
positivisme, zou men, in de tijd dat hij zijn denkbeelden ging ontwikkelen, het voorstel van een induktieve procedure kunnen verwachten, maar zoiets is mij uit Freuds geschriften niet bekend, tenzij men de interpretatieregels zelf als zodanig zou willen beschouwen. Maar dit lijkt mij onverstandig. Er blijft dus een intuïtieve ‘sprong’, van waargenomen en geïnterpreteerde feiten naar theorie. Daar is niets tegen, als die theorie maar toetsbaar geformuleerd isGa naar voetnoot119. De volgende vraag is: op welke wijze krijgt het ‘forum’, krijgen wij dus, toegang tot het manifeste materiaal. Freud was, ik heb het al verteld, geschokt, toen hij hoorde dat Stekel dromen verzon, en dat spreekt vanzelf: zo krijgt iedereen altijd gelijk. Hoe ging hijzelf tewerk? Onvermijdelijk worden de dromen, het belangrijkste materiaal, in sterk samengevatte vorm meegedeeld. Daarin zit het gevaar van selektie naar voor de theorie goed toegankelijke, namelijk gemakkelijk interpreteerbare, feiten. Zoiets heeft niets met kwade trouw te maken, men neemt eenvoudig op die wijze waar. Een tweede gevaar is, dat het aanvullende materiaal (de associaties bijvoorbeeld) verworven wordt op grond van vragen van de onderzoeker. Aan het risiko dat deze vragen ‘theoriegeladen’ zijn, dat wil zeggen gevormd door diezelfde theorie waarvan men de geldigheid wil vaststellen, is bijna niet te ontkomen. Ook dat hoeft de theorie nog niet te ontkrachten, maar alweer: dan moeten er wel onafhankelijke toetsingsprocedures ontwikkeld worden. Direkte toetsing is echter onmogelijk. Het empirische materiaal moet eerst geïnterpreteerd worden, voordat het daarvoor beschikbaar komt. Voor die interpretatie zijn regels opgesteld, die zelf weer afhankelijk zijn van algemene beweringen omtrent de werking van het onbewuste. Ervaringsmateriaal is nooit rechtstreeks beschikbaar, maar altijd in verdichte of verschoven vorm. ‘Wiedersprüche von einer gewissen Art’ schrijft Freud in ‘Das Motiv der Kästchenwahl’ (1913), ‘Ersetzungen durch das volle kontradiktorische Gegenteil bereiten der analytischen Deutungsarbeit keine ernste Schwierigkeit’ (Freud 69: 190, ik onderstreep). Dat kan zijn, maar als men niet precies weet, wanneer en hoe men mag ‘omkeren’ is de procedure niet na te trekken, of liever: volledig verschillende en zelfs tegengestelde resultaten zijn mogelijk. Als Jones (64: 397) meedeelt dat ‘dissensions concerning psycho-analysis are even harder to resolve than those in other fields of science where it is not so easy to | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
continue reinterpreting data in terms of some personal prejudice’, verbaast dit ons niet. Wel is het kurieus te noemen dat men die situatie in de kring van Freud zo blijmoedig akcepteerde. De interpretatie-procedure van de niet te beregelen omkeringGa naar voetnoot120 is intussen een allesbehalve akademische stelling. Vrijwel iedere droomanalyse van Freud en zijn leerlingen bevat éen of meer van die bedenkelijke, want willekeurige, handelingen. Stekel (11: 303) vat een droom samen, waarin de dromer binnenkomt in een ‘grote, helder verlichte, wit behangen zaal, met gouden lijsten en gouden afbeeldingen’; dus, zegt hij, gaat het over een heel kleine, donkere ruimte, met faecaliën besmeerd: het is een uterine fantasie. (Stekel had het niet zo erg begrepen op dat prenatale bestaan.) In een ander geval vertelt een patiënt: ik droomde dat ik op een zonverlichte groene weide kwam, na een tocht door een benauwde gang. ‘Der warme Sonnenschein tat mir sehr wohl’. Duiding, verzekert Stekel ons, is overbodig: dit is een geboortefantasie. Omkering vindt hier niet plaats. Waarom niet? (Of, bij het vorige geval: waarom wel?) Omdat, vrees ik, de analyticus zo beslist, en dàt doet hij weer opdat er een koherent beeld ontstaat. Zowel Freud als zijn leerlingen gaan uit van die koherentienorm, en zij zijn daar heel onbevangen in. Maar in het laatst geciteerde geval zou even goed de voorstelling van deze droom als een weg-terug (eerste omkering) naar de kleine uterale ruimte (tweede omkering) tot een koherent resultaat hebben geleid. Bij Freud zelf, bij Rank, zelfs bij Stekel op andere plaatsen, komen wij juist die interpretatie op grond van omkeringen in de procesrichting tegen. Konklusie: alles kan. Dit is niet verrassend, en al vele malen gezegd. Wat ik wil laten zien, is dat de willekeurigheid van de interpretatie al in de struktuur van de (sub)theorieën over de ‘Traumarbeit’ besloten ligt. Wij hebben te maken met een hermeneutische aktiviteit, waarbij het open criterium van de koherentie richtinggevend is. De pretentie van éen juiste interpretatie, die de theorie moet ondersteunen, wordt door het theoretische systeem zelf ondermijnd. Maar wat, moeten wij nu wel vragen, bedoelde Freud en met hem bijvoorbeeld Jones, dan als hij over ‘toetsen’ spreekt? Waar komt de zekerheid vandaan, die hem van ‘wetten’ doet spreken? Ook dat is na te gaan, en wel naar aanleiding van de konfliktgevallen, waarin Freud | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
meende dat een leerling de door hem gestelde wetenschappelijke eisen niet in acht nam. Het duidelijkst is dat gebeurd (wij treffen het) tijdens de botsing met Otto Rank, in 1924. Aanvankelijk reageerde Freud positief op Ranks denkbeelden; hij spoorde hem en anderen aan om de juistheid ervan op de proef te gaan stellen. Ook hijzelf deed dat, - met negatief resultaat. Hoe deed hij dat? Hij werpt zijn patiënten bij wijze van spreken het lokaas van het geboortetrauma toe, en zij bijten niet! ‘For some weeks he tried to apply Rank's theory in his daily work by interpreting the associations where-ever possible in terms of birth, but he got no response from his patients, nor had the interpretations any other effect on them’ (Jones 64: 531). Dat Freud zo te werk gaat, heeft hij zelf vele malen meegedeeld. Iedere vorm van reaktie, intellektuele instemming of heftige emotionele ontkenning, is een aanwijzing. De uit deze werkwijze blijkende naïveteit, waarmee een professioneel argwanige als Freud zijn eigen relatie tot de omgeving blijkt te bekijken, mag al verbluffend heten, maar nog meer geldt dat voor de houding van Jones die Freuds werkwijze blijkbaar verantwoord vindt, maar tegelijkertijd zijn verhaal vervolgt met: ‘Ferenczi, on the other hand, had had wonderful results by applying the same method and could not do without it in a single case’. Dus: het hangt ervan af wie de theorie hanteert, of hij geldig is of niet! Jones geeft bij deze mededelingen geen enkel kommentaar, waaruit ik opmaak dat hij het geen vreemde zaak vindt. Wat kan hij dan nog bedoelen met zijn verwijt aan Rank dat diens theorieën ‘ongetest’ zijn (terwijl deze zelf uitdrukkelijk spreekt over de respons van zijn patiënten)? Men zou haast vermoeden, dat er nog andere toetsingsprocedures moeten zijn, maar daarvoor heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden. Ik neem aan, dat over het algemeen de eigenlijke proef op de som niet in momentane reakties van patiënten gelegen heeft, maar dat het vooral medische resultaten op de langere duur zijn, waarop Freud in zijn Abriss doelt, en trouwens ook Jones als hij de term ‘results’ gebruikt met betrekking tot Ferenczi's uitproberen van de geboortetrauma-theorie. In dat geval kan men er moeilijk bezwaar tegen maken, dat een theorie aanvaard wordt wanneer er opvallend veel genezingen te melden zijn. Hoewel de opmerking van Jones over het verschil in resultaten tussen Freud en Ferenczi met betrekking tot dezelfde theorie juist dan zorgelijk stemt, mag men de medicus het recht op zo'n praktische houding niet ontzeggen. Maar zijn de resultaten zo bemoedigend geweest? Ik zal mij niet beroepen op H.J. Eysenck, een notoir tegenstander, maar de mededelingen uit de kring van Freud zelf raadplegen. Die spreken een tamelijk duidelijke taal. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Rank - ik blijf zo dicht mogelijk bij de reden voor deze eskapade in de psychoanalyse als wetenschap - verdedigt zijn voorstel om over te gaan op een aktieve therapie, d.w.z. om de patiënt, door een rekonstruktie van de geboortesituatie, deze nog eens, en nu beter, over te laten doen, met het uitgangspunt: ‘Anderseits hatte die Erfahrung schon lange gezeigt, dass die Mitteilung unseres Wissens an den Patienten und sogar seine intellektuelle Akzeptierung desselben an seinen Symptomen nichts [!] ändert’ (Rank 24: 193). Tegen deze bewering is noch door Freud noch door een van de andere toenmalige leden van de kring protest aangetekend. Men moet aannemen dat het een algemeen aanvaarde konstatering is. In het éen jaar eerder verschenen overzicht van de ontwikkeling van de psychoanalyse hadden Rank en Ferenczi trouwens al vastgesteld dat de methode aanvankelijk grote sukcessen op medisch gebied boekte, maar dat later de theorie zó ver ontwikkeld werd, dat de analytische praktijk achterbleef, d.w.z. dat de medische resultaten sterk terugliepen. Men mag van deze voorstelling van de situatie denken wat men wil, maar éen vaststelling lijkt mij onvermijdelijk: er waren geen opvallende medische resultaten meer voorhanden om de later (na ongeveer 1907) driftig ontwikkelde theorieën te ‘bevestigen’. Men kan het geen enkele arts euvel duiden dat hij desondanks in de therapeutische relatie een ‘waarheidsgevoel’ ervaart, maar dat heeft wetenschappelijk, dus met betrekking tot de geldigheid van de theorieën, geen waarde. Mijn konklusie moet dus zijn dat de psychoanalytische wetenschappelijke werkwijze een typisch hermeneutische struktuur vertoont, in die zin dat de theorieën de filosofische vooronderstellingen variërend herhalen en de gebruiker niet zozeer in staat stellen tot het ontwerpen van toetsbare verklaringen, als wel tot het opstellen van, op grond van ‘Einfühlung’ (empathie) ontworpen, en op samenhang gerichte, interpretaties. Alles wordt in het werk gesteld, om door middel van aan de ‘theorie’ gekoppelde verlengstukken een sluitende relatie tussen feiten en theorie te verzekeren. Dat gebeurt vooral door het naar behoefte (anders gezegd: willekeurig) toepassen van vaste procedures bij het herformuleren van de feiten, en niet door ombouw van de theorie. Er is mij geen geval bekend van een door Freud zelf ontworpen theorie die door hem gevoed is met negatief resultaat, en vervolgens opnieuw geformuleerd. Zelfs van een artikel dat de titel draagt ‘Mitteilung eines der psychoanalytischen Theorie widersprechenden Falles von Paranoia’ (Gesammelte Werke, periode 1913-1917), is de teneur dat de theorie alleen maar schijnbaar tegengesproken wordt. Freud was zeer ontsticht over Jungs bewering, dat de psychologie werkt vanuit persoonlijke ‘gezichtspunten’. Kort geformuleerd ziet dit er zo | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
uit: ‘der Psychologe sollte stets vor Augen halten, dass seine Hypothese zunächst der Ausdruck seiner eigenen, subjektiven Voraussetzung ist und deshalb nicht ohne weiteres Anspruch auf allgemeine Gültigkeit erheben darf’ (Jung 71: 97). Ditmaal, in elk geval, moet ik Jungs zijde kiezen, en vaststellen dat de (positivistische) claim van Freud en zijn leerlingen op toetsbaarheid en verklarende kracht van hun theorieën ongegrond is, en dat Jungs beschrijving korrekter geacht moet worden.Ga naar voetnoot121 Wat het uiteindelijke nut van psychoanalytische theorieën voor de psycholoog of de medicus is, kan ik niet beoordelen. Ik wil alleen vaststellen, dat het vanuit de literatuurwetenschap verstandig is, het spekulatieve karakter ervan duidelijk voor ogen te houden. Als Rank probeert, om de filosofische gedeelten van Freuds systeem tot ‘wetenschap’ (verklarende theorie) te maken, slaat hij m.i. de verkeerde weg in. Hij had beter gedaan, ook de ‘theorieën’ als filosofie te beschrijven. De aanname, om eindelijk tot mijn eigen schapen terug te keren, van een universeel prenataal verlangen of geboortetrauma bij schrijvers (en lezers), hetgeen in bepaalde gevallen obsessieve vormen kan aannemen, is niet wetenschappelijk gefundeerd, maar vloeit voort uit een bepaalde filosofie over de menselijke geest en de ontwikkeling daarvan. Dat dichters door onbewuste herinnering aan de prenatale staat (de paradox is van Freud zelf) tot een bepaalde woordkeuze zouden komen, is een onbewezen stelling.Ga naar voetnoot122 Het beeld dat Rank ontwerpt van de intra-uterine levenssituatie is niet gegrond op empirische gegevens, maar is een konstruktie, op grond van gezond-verstandelijke overwegingen, een ‘Mutterleibsphantasie’ van de psychiater, als ik dat woord even lenen mag. Als een dichter voorstellingen schept die daaraan doen denken, ligt de verklaring voor de hand dat hij die fantasieën in een of andere vorm kende, of dat hij tot ongeveer dezelfde fantasieën komt, wanneer hij de prenatale wereld ‘oproept’. Dat, zal menige lezer denken, gaat te ver. Zoals Rank de prenatale wereld schets (en vóor hem Freud en Ferenczi), zo zal het toch wel zijn? Waarom een fantasie? Omdat inmiddels door intra-uterine echografie, door microfone geluidsregistratie enz., informatie is verkregen over de werkelijke belevings- | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
wereld van de foetus (of preciezer: over de wijze waarop de foetus de Umwelt kan ervaren), en de resultaten aanzienlijk afwijken van de voorstellingen van Rank c.s. Om te beginnen is er niet steeds sprake van duisternis. Vooral gedurende de laatste maanden is er van tijd tot tijd gedempt (roodachtig) licht. Enig licht nemen velen onder de psychoanalytische auteurs aan, rood licht noemt, geloof ik, niemand. Puur een paradijs is het daarbinnen ook al niet: de schokken zijn vaak niet gering, en (zeggen de handboeken) zeer onaangenaamGa naar voetnoot123. Niet minder storend moeten de adrenaline-stoten zijn die via de navelstreng toegevoerd worden. Verder: de foetus is volop in beweging, en zelfs het verwerven van voedsel is niet meer louter passief: hij/zij drinkt al kleine teugjes vruchtwater. De auditieve impressies zijn zeker niet beperkt tot de doffe echo's van buitengeluiden en verder de klop van het moederhart; de borborygmen verstoren op een voor ons onvoorstelbaar heftige wijze de rust. Interessanter nog is, dat de stem van de moeder al hoorbaar is, en zelfs, ondanks alle omvormingen, na de geboorte tot herkenningsreakties leidt. Tenslotte: de geboorte is niet zo'n passief-katastrofale ingreep als Rank en alle anderen aannemen, want het kind in statu nascendi zet zich af en duwt zich gedeeltelijk naar buiten. Dit vertel ik allemaal alleen maar (uit naslagwerken) na, om te laten zien, dat de vroege psychoanalytici, waarvan wij de voorstellingen over het prenatale bestaan overgenomen hebben, niet altijd zo'n juist beeld hadden; dat de tegenstelling tussen vóor en nà de geboorte veel minder scherp gemarkeerd is dan zij aannamen; en dat dus een woordkeuze, in dicht of ondicht, die aan de psychoanalytische beschrijvingen herinnert, eerder naar die beschrijvingen wijst, dan naar de werkelijkheid. Natuurlijk ben ik onmiddellijk bereid om mijn standpunt te herzien, als blijkt dat dichters (soms, vaak) een juister beeld geven dan de door mij geciteerde psychoanalytici, maar dat zal dan eerst bewezen moeten worden. Voorlopig ben ik vooral het gekonstrueerde (gedeeltelijk onjuiste) beeld, de ‘Rückphantasie’, van de psychiaters tegengekomen, en dat niet zelden in kombinatie met woorden die expliciet de embryonale staat vermelden. Daarom is de veronderstelling, dat wij met algemeen gedeelde (kwasi-)-kennis te doen hebben, veiliger dan de aanvaarding van de op zo intuïtieve wijze tot stand gekomen psychoanalytische theorieën als fundament van een (semantische) poëzie-theorie. Filosoferen over dichter en foetus staat natuurlijk ieder vrij. De moge- | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
lijkheid dat de kultureel bepaalde hantering van denkbeelden over de prenatale staat óok onbewust materiaal doet ‘toeschieten’, zodat de poëtische taal verrijkt en geïntensiveerd wordt, is zeker interessant. Ik vind het persoonlijk helemaal niet zo'n onaantrekkelijke veronderstelling; ik heb er echter geen wetenschappelijke aanwijzingen voor gevonden. Maar nu loop ik werkelijk te snel. Er zijn perslot na 1924 ook nog wel andere psychoanalytici geweest, die zich met de prenatale en natale problematiek bezig hielden. Het is niet erg waarschijnlijk dat Ranks boek uit 1924 direkte invloed uitgeoefend heeft op dichters van 25 jaar later; hij was, in Europa in ieder geval, een uitgestotene, en zijn werk is hier buiten de kring van vakgenoten nauwelijks bekend geworden. Maar zijn ideeën? In de volgende paragraaf leg ik kort verslag af van een inspektietocht langs de na Ranks bomaanslag verschenen publikaties uit psychoanalytische kring, om te kijken, of te achterhalen is hoe het ‘publieke’ beeld van de prenatale leefsituatie is ontstaan. Daarbij zal ik vooral de aandacht gericht houden op de volgende punten:
| |||||||||
5In de psychoanalytische literatuur over de prenataliteitGa naar voetnoot124 kan men twee hoofdlijnen waarnemen. Eén die een uitwerking is van de al door Freud geschetste narcissisme-theorie, en éen die eerder bij Rank lijkt aan te knopen, maar, vooral via Reich, verder gaat en de nadruk legt op de psychische ontwikkeling vanaf het konceptiemoment (door Rank nog uitsluitend als fantasie behandeld) tot aan de geboorte, een negenmaands-fase die dan gezien wordt als het fundament waarop de latere persoonlijkheid rust. | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Het klinkt misschien vreemd, maar de eerste die wij op deze bliksemtoer door de geschiedenis tegenkomen is Ernest Jones, zoals wij zagen een van de scherpste critici van Rank in 1924. En het eerste essayGa naar voetnoot125 dat voor vermelding in aanmerking komt, is van datzelfde jaar! Dat toont op z'n minst aan, dat het onderwerp in diskussie was, en misschien ook dat Jones behoefte had aan een herbevestiging van het klassieke freudiaanse standpunt, toen Rank de orthodoxie dreigde aan te tasten. Zuiver in de leer is Jones zeker. Geen enkele van zijn stellingen gaat verder dan die van Freud. De dood als een omgekeerde geboorte, de coïtus als gedeeltelijke weg-terug, slaap (‘as psycho-analysis teaches us’) als een verbeeld herstel van de prenatale toestand (51: 144), ‘eeuwigheid’ als negatief koncept, dat ‘simply means timelessness so characteristic of unconscious thinking, and therefore of pre-natal existence’ (51: 142, in een noot). Ik onderstreep de enige opmerking, die Freud voorbijgaat. Is de voetnoot, waarin Jones dit zegt, later geschreven? Of juist voetnoot gebleven omdat zo'n grote stap niet te veel nadruk mocht krijgen? Dat is niet na te gaan. In ieder geval ken ik geen andere uitspraken van deze auteur, waarin hij een zó belangrijke plaats (het lijkt bijna op Rank!) aan de prenatale fase toekent. Integendeel, later zegt hij dat ‘prenatal life’ een ‘ante-conscious period of existence’ is (51: 204-205). En dat is per definitie niet ‘onbewust’, want Jones gebruikt elders deze term als vertaling van ‘voorbewust’, en er is geen reden om aan te nemen dat hij op deze plaats iets anders bedoelt. Wat het prenatale ‘décor’ betreft, alle vertrouwde elementen uit de latere ideeën van Freud, ook die welke Rank overneemt (rust, donker, water, tevreden passiviteit) zijn in de verspreide opmerkingen van Jones terug te vinden. Zijn eigen bijdrage is misschien vooral te zoeken in een excessieve toepassing van het omkeringsbeginsel: als er over ‘vuur’ gesproken wordt, gaat het over water, en dus over semen etc. Ik zou dan ook zijn naam niet hebben genoemd, als het niet zijn boeken waren, die in literaire kring bekendheid hebben verworven; ik denk vooral aan zijn essay over Yeats en Ierland, en natuurlijk aan de Hamlet-studie. Rodenko, bijvoorbeeld, beroept zich op Jones, juist in verband met inzicht in de prenatale aspekten van poëzie. De volgende die voor vermelding in aanmerking komt, is Paul Federn die rond 1929 probeert, de freudiaanse topografie uit te breiden met het begrip ‘ego-kosmisch ego’, dat slaat op het voortduren van het prenatale levensgevoel. De term is interessant, en de mogelijke relatie met het op dat moment uitflakkerende expressionisme nog meer, maar Federns denkbeelden zijn bij mijn weten niet verder uitgewerkt. Het ‘kosmische | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
ego’ verdwijnt geruisloos in de ‘oceanische ervaring’, die al door Freud zelf met de vroegste narcissistische fase, die van het prenatale waterbestaan, in verband gebracht was. En dan, voorzover ik heb kunnen achterhalen: stilte, althans aan het psycho-analytische front zelf en in Europa. Verspreide opmerkingen worden door velen gemaakt, maar vernieuwingen van de standaardvoorstelling ben ik niet tegengekomen. De narcissisme-theorie vooral, heeft de traditie bewaard en uitgewerkt. De scherpe tegenstellingen tussen Freud en de afvalligen zijn bij hun leerlingen blijkbaar wat afgezwakt. In de periode na 1945 komt men tenminste niet zelden amalgamen van orthodox-freudiaanse posities en koncepten van Jung, Adler, Rank tegen. L. Sèchehaye bijvoorbeeld, borduurt voort op de therapeutische inzichten van Rank, maar tast tegelijk het konceptuele systeem van Freud niet te zeer aan. Zij verdient hier genoemd te worden, omdat haar Journal d'une schizophrène, waarin allerlei denkbeelden over ervaringen van voor, tijdens en na de geboorte door een schizofrene patiënte ‘bevestigd’ worden, in de jaren '50 door literatoren met veel interesse ontvangen werd, ook in ons land. Het thema trekt blijkbaar bij schrijvers de aandacht. Een goed voorbeeld van een tolerante freudiaan is Béla Grunberger, wiens herformulering van de narcissisme-theorie nog steeds in diskussie is. Zijn studies zijn niet van belang om een mogelijke invloed op onze dichters - daarvoor zijn zij òf te laat òf in een niet voldoende toegankelijke vorm verschenen - maar om een antwoord te vinden op de vraag of recente psychoanalytische theorie-vorming de ontologische positie (herinnering als basis van prenatale beelden in literaire teksten) versterkt heeft. Het antwoord is negatief. Grunberger noemt de latere thanatische drift-theorie van Freud onhoudbaar, en stelt er de uitwerking van een andere freudse stelling tegenoverGa naar voetnoot126, namelijk die van de prenatale fase als de meest perfekte verwerkelijking van narcissistische verlangens: in die fase is de mens ‘onkwetsbaar’, ‘almachtig’, leeft buiten de tijd, heeft geen verlangens maar kent dus ook geen bevrediging (Grunberger 79: 10). Meer dan Freud legt Grunberger de nadruk op het doorwerken van de prenatale staat in de narcissistische ervaring: ‘feeling of uniqueness, self-love, megalomania, omnipotence, invulnerability, autonomy’. Paradijs-voorstellingen, kosmische (oceanische) ervaringen, onsterfelijkheidsbesef, het zijn alle- | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
maal ‘uitwerkingen van het biologische feit van het foetale bestaan’ (16). ‘Man has created God in his own prenatal image’ (21) is een van Grunbergers mooie statements. Het, bijna onbegrensde, belang van het foetale vóorbestaan wordt in al deze mededelingen vastgesteld. Maar bewezen? Het is bijna niet te geloven, maar nergens komt een beschrijving van de prenatale fase voor die verder gaat dan de algemeenheden die ik geciteerd heb. Op alle punten blijft Grunberger binnen de standaardvoorstellingen, behalve misschien als hij in een voetnoot (269, noot 3) toegeeft - hij moet wel, in een boek dat in 1979 in het engels verschijnt - dat er storingen in de prenatale gelukzaligheid kunnen optreden. Maar dat trekt hij dan onmiddellijk weer recht door ons te verzekeren dat het psycho-fysiologische belang ervan daardoor niet verminderd wordt. Door de prenatale ervaringen kent de mens ‘a perfect narcissistic state, as evidenced in myths, dreams, fantasies, works of art’. ‘Works of art’ als vanzelfsprekend bewijs, - met deze bewering schieten wij niets op. Wij zouden precies willen vernemen waarom Grunberger aanneemt dat die kunstwerken rechtstreeks verband houden met prenatale herinneringen of fantasieënGa naar voetnoot127. En daarover zegt hij niets. Zijn betoog blijft geheel binnen de topografische filosofie (wat hij trouwens zelf vaststelt), en bevat geen nieuwe voorstellen of gegevens, die de gebruikelijke psychoanalytische beeldvorming korrigeren. De opbouw van Grunbergers uitspraken blijft: verschijnsel x, of als het beter uitkomt: min x, behoort tot kategorie y, op grond van eigenschappen van x en y die niet anders bekend zijn dan door wat men op grond van een theorie-gestuurde interpretatie aanneemt dat zij zijn. Empirische gegevens zijn nog steeds afwezig. Grunberger acht de karakteristieke eigenschappen van het prenatale bestaan zo vanzelfsprekend, dat hij er alleen in de vorm van uitspraken van het boven geschematiseerde type over spreekt. De lezer zal gemerkt hebben dat ik mij enigszins onthutst door Grunbergers bundel heengelezen heb.Ga naar voetnoot128 Dat komt voornamelijk door de argeloosheid, waarmee oude en nieuwe spekulaties als feiten gehanteerd | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
worden. De beweringen zelf hebben een vertrouwde vorm en strekking, te vertrouwd zelfs. Dat, in elk geval, is anders bij M. Lietaert Peerbolte. Ik heb mij zelden zo verdwaald gevoeld in een boek als in Psychic Energy in Prenatal Dynamics, en toch gaat het precies over de vragen die ik hiervoor opwierp. Bovendien zijn er bijzondere redenen om nieuwsgierig te zijn naar de denkbeelden van de psychiater die Hans Andreus tijdens een depressie behandelde (eind 1954), en wiens eerste boek, Prenatal Dynamics, in Psychic Energy integraal herdrukt, aan Jacques Hamelink bekend was.Ga naar voetnoot129 Lietaert Peerbolte kent geen aarzeling op een punt waar wij tot nu toe nogal wat onzekerheid ontmoet hebben: voor hem is er volop sprake van herinnering. Daarvan maakt hij zelfs geen probleem: ‘The psychoanalytical theory admits that some sort of feelings, colloquially called: cosmic feelings, belong to prenatal mnemonic materials’ (105). De uitspraak is onjuist, want ‘de’ psychoanalytische theorie is daar niet zo zelfbewust overGa naar voetnoot130, maar zij is wel duidelijk. De herinneringen gaan volgens Peerbolte nog verder terug dan de foetale staat: Reichs opinie over de konceptieschok, als herinnerde ervaring, wordt zonder diskussie aanvaard. De struktuur van de psyche is zelfs geheel bepaald door de vroegste manifestatie van libido, de versmelting van spermatozoe en ovum, en vooral door wat daarbij als onbruikbaar afvalt; in die afstoting, ‘verdringing’, vormt zich het onbewuste.Ga naar voetnoot131 En dat is nog lang niet het eindstation van Peerbolte's bespiegelingen, die overigens als wetenschappelijke vaststellingen worden gepresenteerd: de vraag wordt gesteld, of de ziel al bestaat vóor dit begin van individu-vorming. Zo springt het betoog heen en weer tussen enerzijds spekulaties die soms aan middeleeuwse theologie doen denken, en anderzijds fysiologische vaststellingen met betrekking tot het gedrag van zaadcel en eicel. Zelfs | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
‘ESP’, extra sensory perception, wordt verklaard uit het konceptiemoment. Mijn weergave van Peerbolte's betoogtrant is niet fair, ik besef het. Dat is echter geen kwestie van onwil, maar van onvermogen om in deze theorieën iets anders te lezen dan science fiction, met de daarvoor kenmerkende inkorporatie van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is. Dat Lietaert Peerbolte niet aarzelt, waar het gaat om de vraag: herinneren of niet, maakt zijn standpunt op het eerste oog belangwekkend voor ons. Ook is zijn voorstelling van het prenatale leven bijgericht naar nieuwe inzichten. Storingen, bijvoorbeeld, aanvaardt hij als gegeven; sterker, zij zijn de basis van latere, fysieke maar vooral psychische, problemen. Het prenatale leven is bij hem een autonoom heelal, dat in zijn geheel een prefiguratie vormt van het nageboortelijke bestaan. Alles hangt, voor ons die op zoek zijn naar harde argumenten voor de herinneringsthese (of voor die van een door reële ervaringen aangedreven fantasie) af van de argumenten, die daarvoor aangedragen worden. En op dat punt nu juist komen wij niets tegen. Integendeel, het betoog grijpt daar terug op de vroegste strategieën van Freud. Aan de ene kant speelt de innerlijke zekerheid op grond van een koherente voorstelling een beslissende rol, aan de andere kant wordt bevestiging van de juistheid van een these gezocht in de reakties van patiënten. Met dit laatste begint het hele boek zelfs, als ‘preliminary observations’. Een kliënte konstateert dat zij bang is voor het doortrekken van de WC, en verklaart dit (geholpen door de analyst) zelf uit de herinnering aan het breken van de vliezen tijdens de eigen geboorte. Nadat zij zich alle implikaties bewust gemaakt heeft in een acting-out situatie, ‘her anxiety disappeared and never returned’ (p 2). Blijkbaar is dit voor Peerbolte het bewijs, dat de interpretatie van al haar angsten (want het verslag beperkt zich niet tot éen specifieke angstsituatie) als een geboorteherinnering juist was. Op vergelijkbare wijze worden herinneringen aan het konceptiemoment gevalidiseerd. Wanneer men heel welwillend is, zou men hier van een operationele test kunnen spreken, maar dan toch alleen in die zin, dat de theorie therapeutisch ‘werkt’; de onderzoeker is tezeer bij zijn eigen toetsingsprocedure betrokken om van een algemene validisering van de theorie zelf te spreken, laat staan om van die theorie gebruik te maken bij het verklaren van min of meer regelmatig optredende verschijnselen op andere terreinen dan die van de neurose, bijvoorbeeld in gedichten. De bezwaren, die ik tegen een literatuurwetenschappelijk gebruik van freudiaanse theorieën, anders dan als filosofische spekulatie, heb ingebracht, zijn bij Lietaert Peerbolte onverminderd van kracht: de hermeneutische beschrij- | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
ving (bijvoorbeeld de symboolduiding) heeft hetzelfde karakter van subjektieve keuze uit tegengestelde beslissingsmogelijkheden, de ‘toetsingsprocedure’ levert louter persoonsgebonden resultaten op. Met betrekking tot een universeel voorkomende ‘herinnering’ aan de prenatale staat, levert ook deze auteur geen nieuw bewijsmateriaal. | |||||||||
6Geen argumenten dus, die rechtvaardigen dat wij herinnering of gemotiveerde fantasie zouden mogen aannemen als bron van prenatale elementen in poëzie. Deze konklusie richt alle aandacht op een tweede vraag die ik aan mijn onderzoekje naar vroegere en latere denkbeelden over het binnenmoederlijke bestaan in psychoanalytische milieus verbonden heb: hoe zijn de voorstellingen uit die, zeker aanvankelijk nogal geïsoleerde, kring, bij een breder publiek bekend geworden? Rodenko leest de regels van Van der Molen: ‘Zeegroen zijn de diepten van mijn wezen;
beide ogen binnenwaarts gericht,
zie ik longen, aderen en pezen,
overweldigd door onwerelds licht’,
en hij stelt vast dat zij ‘een prachtige foetale Schau van het levende moederlijf bevatten’ (Rodenko 56: 119; de Duitse invloed blijkt al uit de woordkeuze: ‘Schau’, maar minstens evenzeer ‘moederlijf’). Dat Rodenko zoiets beweert, zegt nog niet zoveel (als ik het goed heb, liefhebberde hij in die tijd in de psychologie), maar dat wij er geen enkele moeite mee hebben/hadden is veel onthullender. Blijkbaar is/was deze voorstelling van de foetale belevingswereld gemeengoed. Het opvallendste in Rodenko 's lektuur is misschien wel dat hij groen licht als een indikatie van prenataliteit beschouwt, wat ook ik bij Robert Müller zonder aarzeling deed. Waar komt dat vandaan? Bij de psychoanalytici heb ik heel wat gevonden, maar ik ben er niet in geslaagd, te achterhalen wie het groene licht geïntroduceerd heeft. Misschien dat de nadruk op het zee-achtige van de prenatale wereld daarvoor aansprakelijk is? Of moet men zoeken bij bepaalde kunstcritici in de dertiger jarenGa naar voetnoot132, die de kleurentheorieën van sommige psychoana- | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
lytici (er is in Stekel 1911 al het een en ander over te vinden) een plaats gaven in hun thematische beschrijvingen van schilderijen? Ik kan het niet zeggen, want ik vind geen duidelijke schakels. Er zijn meer van dat soort vragen. Wanneer en hoe zijn de denkbeelden van Adler in de algemene ‘kennis van de wereld’ doorgedrongen, afgezakt als men wil, en zo kompleet geassimileerd dat in mijn gymnasium-jaren een scholiere (waarom nooit een scholier?) zich bij een slecht uitgevallen proefwerk kon beroepen op ‘last van haar mico’ (= minderwaardigheidscomplex)? Welke moeder zei voor het eerst van haar zoontje dat aan tafel brutaal tegen zijn vader was, dat zijn Oedipuskomplex hem dwars zat? Het lijkt misschien of ik grapjes maak, maar dat komt doordat dergelijke verschijnselen er bij vermelding een beetje potsierlijk uitzien. Maar zo zit het grootste deel van onze kennis in elkaar, zo dragen wij anderen inzichten over die wij zelf nauwelijks bezitten. Vrijwel niemand weet wat ‘kernsplitsing’ is, maar er bestaat desalniettemin een kollektieve voorstelling van, die wij allemaal ‘inzetten’ als het woord valt; een voorstelling die wetenschappelijk ongetwijfeld onjuist is omdat er een verouderd begrip van ‘materie’ aan ten grondslag ligt. Men kan zelfs nog verder gaan, en zeggen dat ‘juiste’ denkbeelden altijd overgedragen worden via een taal die vol van dergelijke onjuiste kollektieve voorstellingen zit. Het zou daarom voor ons inzicht in konceptvorming van eminent belang zijn als wij de ‘verwildering’ van (wetenschappelijke) voorstellen aan de hand van éen konkreet geval konden volgen, maar mij is zo'n onderzoek niet bekend. Wel zijn er, voortreffelijke, historische verhandelingen geschreven over bijvoorbeeld het psychologische koncept van de melancholie in de 16e en 17e eeuw, over het wereldbeeld van de ‘great chain of being’, over de romantische ideeën met betrekking tot de ‘verbeelding’, maar dergelijke studies proberen samenhang aan te brengen, proberen koncepten te zuiveren, terwijl ons ditmaal juist het onzuiver worden, het kollektiviseren, van begrippen interesseert. Ik heb dat proberen te achterhalen bij de voorstelling van ‘het prenatale wereldbeeld’, maar ben daarin maar half geslaagd. Laat ik mijzelf moed inspreken, en aannemen dat het kenmerkende van dergelijke processen juist hun onvatbaarheid is. Langs ontelbare, en onaanwijsbare, wegen, via losse opmerkingen, grappen, dagbladartikelen, romanaanduidingen, als het ware door de haarvaten van het kultuursysteem, dringen de begrippen door, - totdat zij overal aanwezig zijn. Soms houden zij hun oorspronkelijke vorm heel redelijk, een andere keer blijft daar heel weinig van over. Ik ben geneigd te zeggen: hoe moeilijker de materie, hoe onzuiverder het eindprodukt, zoals in dat kinderspel- | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
letje, waarbij een woord of een zin fluisterend een kring langs gaat totdat het weer, minder of meer vervormd, bij dezelfde persoon terug is. Zo gezien is de gezond-verstandvoorstelling van het prenatale belevingsuniversum nogal ongeschonden uit de strijd gekomen, en dat terwijl het een onjuiste voorstelling is.Ga naar voetnoot133 Met des te meer zekerheid mogen wij natuurlijk aannemen dat er een of ander verband is tussen de wetenschappers aan het begin van de keten en de kollektieve ‘kennis’ aan het eind daarvan. Een onjuiste voorstelling, - hoe weet ik dat? Ik zal nu maar een achtergehouden kaart op tafel leggen. Mijn kennis over recente denkbeelden m.b.t. het foetale bestaan, heb ik in eerste instantie opgedaan uit een artikeltje in het voorlichtingsblad Ouders van nu, aangetroffen in een dokterswachtkamer. Natuurlijk ben ik direkt in handboeken en tijdschriften gaan bladeren, om te kijken of het ‘klopt’, en inderdaad, de beweringen uit dat populariserende stukje waren blijkbaar korrekt. Maar als ik nu eens niet toevallig aan dit boek had zitten schrijven, toen ik in Ouders van nu las, zou ik dan al die moeite gedaan hebben? En mijn lezers, hoe reageerden die op mijn beweringen? Met argwaan? Of hebben sommigen er een korrektie op eigen verkeerde voorstellingen uit gehaald, anderen een bevestiging van inmiddels, op doorgaans even oppervlakkige wijze verworven, nieuwe inzichten? Want, en dat wilde ik in deze paragraaf zeggen, zo gaat het met het leeuwendeel van onze ‘kennis’. Honderdduizenden, die Kant nooit gelezen hebben, spreken over de kategorische imperatief, en zij begrijpen elkaar heel redelijk, ook als zij Kant eigenlijk niet zo goed begrijpen.
Ongemerkt zijn wij weer van de schrijver, waar psychoanalytici het overwegend over hadden en vaak nog hebbenGa naar voetnoot134, doorgeschoven naar de | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
lezer.Ga naar voetnoot135 De weg naar de schrijver lijkt geblokkeerd, door diezelfde koncepten die ontworpen waren om hem te bereiken. Het is veiliger, om als lezer en over lezers te spreken. Dat hebben ook verschillende psychoanalytici, meestal ‘literatuurpsychologen’, ingezien, via de openlijke erkenning van het hermeneutische karakter van ook dit soort interpretatie. Zij verdienen onze aandacht, bijvoorbeeld om na te gaan of zij ons inzicht bevestigen, dat de psychoanalyse vooral een taal geleverd heeft, aan schrijvers en aan (literatuur)wetenschappers. | |||||||||
7Hoewel Freud herhaaldelijk gewaarschuwd heeft, dat over het kreatieve proces zelf door de psychoanalyticus niets verstandigs te zeggen valt - dat was hij dan eens met Jung - houden zijn notities over de lezer en diens gedrag steeds verband met denkbeelden over juist die kreatieve aktiviteit, òf het zijn interpretatieve uitspraken, waarbij hij zelf ‘de lezer’ is, en het ‘geheim’ van de tekst geïdentificeerd wordt met onbewuste bedoelingen van de auteur.Ga naar voetnoot136 Hoe gedraagt de lezer Freud, die, zoals bekend, de literatuur een goed hart toedroeg, zich in de praktijk? Naar aanleiding van de Gradiva-studie heb ik opgemerkt, dat hij de auteur en de psychiater naast elkaar zet. Zijn aanpak is: laten zien hoe de ‘psychologie’ van Jensen (dat wil zeggen diens beschrijving van het gedrag van zijn personage en de motivering daarvoor) vertaald kan worden in psychoanalytische termen. Het essay is apologetisch, Jensen wordt als getuige voor de juistheid van Freuds eigen denkbeelden opgeroepen. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Eén van de mogelijke taken van de psychoanalytisch geschoolde lezer/-criticus kan daardoor uit deze Gradiva-analyse afgeleid worden: het blootleggen van de psychologische wetten die de schrijver impliciet hanteert. Dat doet Freud zelf inderdaad herhaaldelijk, bijvoorbeeld in zijn bespreking van twee Shakespeare-passages, die hij zelf een ‘Lösung’ noemt (Freud 69: 183). De gedachte dat de psychoanalyse een interpretatief apparaat kan leveren, is even aanvaardbaar als alle andere instrumentele voorstellen; en de claim dat op die wijze de interpretatie te vinden is, moet evenzeer tegengesproken worden als bij andere hermeneutici. De impliciete stelling, dat de sympathetische lezer, bewust of onbewust, de tekst op de door hem aangewezen aspekten leest, heeft Freud nergens bewezen.Ga naar voetnoot137 Alleen dat hij dat doet. De enige plaats waar zoiets als een rechtvaardiging voor deze waarheidsclaim op tafel gelegd wordt, is de late, en dus nogal assertieve, studie ‘Dostojewski und die Vatertötung’ (uit 1928, Freud 69: 267-286), en die justifikatie berust op een interpretatieve beschrijving van Dostojewskij's ziektegeschiedenis. De twee interpretaties, die van de neurose en die van het werk, lopen parallel; zij zijn dan ook van dezelfde hand. Meer kan men er niet van zeggen. Freud als lezer is opvallend gepreokkupeerd door thematische vragen. Dat is hij niet alleen in de praktijk, maar ook zijn schaarse theoretische opmerkingen wijzen in die richting. Ze zijn vooral te vinden in het essay ‘Der Dichter und das Phantasieren’, van 1908, dus weer vroeg en behoedzaam. Freud onderscheidt daarin twee soorten ‘Lust’ waartoe ‘Dichtwerke’ aanleiding geven: een ‘Vorlust’, die met het ‘esthetische’ genoegen samenvalt, en die niet meer is dan een ‘Verlockungsprämie’, een strategie waarmee de schrijver de barrière tussen zijn ‘ik’ en dat van de lezer doorbreekt. Daarnaast, daarna, is er ‘der eigentliche [!] Genuss des Dichtwerkes [der] aus der Befreiung von Spannungen in unserer Seele hervorgeht’ (Freud 69: 179). De in literaire kring bekendsteGa naar voetnoot138 freudiaanse criticus, Ernest Jones, sluit zich bij dit standpunt volledig aan. De lezer wordt, zegt Jones, esthetisch | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
betrokken, als zijn eigen verdrongen herinneringen in het geding zijn. Merkwaardigerwijs probeert ook hij niet, dat aan te tonen. Heeft iedereen dezelfde verdrongen herinneringen, dus: zijn er maar een paar literair werkzame thema's? Jones lijkt dat inderdaad te denken. Verdwijnt de esthetische werking bij bewustwording? Arme psychoanalyticus aan wie dan de esthetische beleving ontzegd wordt, of vervangen door een wetenschappelijke waarheidservaring. Ik denk dat Jones deze redenering, die logisch uit zijn uitgangspunten voortvloeit, zelf niet zou onderschrijven. Al zijn studies over literatuur lijken eerder te impliceren dat het door hem nagestreefde inzicht het esthetische genoegen juist vergroot. Er moet dus voor de lezer meer aan de hand zijn dan het herkennen van enkele algemene, onbewuste thema's. Wanneer het alleen daarom ging, zouden alle interpretaties op éen noemer te brengen zijn. Wie twee willekeurige, bijvoorbeeld psychoanalytische, beschrijvingen van een tekst naast elkaar legt, ziet echter onmiddellijk de verschillen, verschillen in ‘lezersstijl’, zou Norman Holland zeggen. Wie enigszins ingewerkt is in deze materie, heeft waarschijnlijk al met enig ongeduld zitten wachten op deze naam. Holland is de freudiaanse literatuurpsycholoog die de lezer centraal gesteld heeft. Hij heeft verschillende boeken gepubliceerd, maar het interessantste vind ik nog steeds Poems in Persons, van 1973, vooral omdat hij daarin vanuit zijn belangstelling voor lezersgedrag het werk van de dichteres Helen Doolittle bespreekt, niemand anders dan de door Freud zelf geanalyseerde H.D., die bovendien over haar ervaringen met de goeroe een boek schreef. Holland maakt vele opmerkingen waarmee ik het van harte eens ben. Deze bijvoorbeeld: ‘criticism is not the experience of literature or art as such, but the taking of positions about them’ (130). Hiermee vermijdt Holland de klip waarop Jones, die ‘ervaring’ en ‘inzicht’ in elkaars verlengde legt, vastloopt. Wat gebeurt er volgens Holland bij de lektuur? ‘The reader tries, as he proceeds through the work, to compose from it a literary experience in his particular lifestyle. In particular, line by line and episode by episode, he responds positively to those elements that, at any given point in the work, he perceives as acting out what he would characteristically expect from another being in such circumstances. What cannot be perceived as acting out his expectations he responds negatively or remains indifferent to’ (77). De stelling is misschien nieuw, maar niet overduidelijk. Leest men een literaire tekst met een positieve grondhouding als men tegenkomt wat | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
men verwacht tegen te komen? ‘Only if a reader can achieve a transformation from unconscious into conscious content that fits his lifestyle will style have found itself. Only then can a reader have a positive experience of the literary work’ (83). Ik begrijp deze zelfbewuste vaststelling niet helemaal (wat betekent ‘style will have found itself’?), maar zoveel dringt er wel tot mij door, dat ik meen te mogen vaststellen dat hier nèt iets anders gezegd wordt dan in het voorgaande citaat. Nu gaat het niet meer om het tegenkomen van verwachte houdingen van iemand anders, maar om sympathetische herkenning van eigen ‘onbewust materiaal’. Voor kritiek vide Jones. Wel wijkt dit standpunt in zoverre af van het reeds bekende, dat Holland met nadruk vaststelt dat er allerlei geldige lezingen mogelijk zijn. De lezer is een eclecticus, ‘qui prends son bien où il le trouve’. En iedere lezer heeft in principe een andere ‘levensstijl’ en dus ‘lezersstijl’. Als ik dat goed begrijp, wordt het voor mij raadselachtig hoe Holland met zoveel zekerheid kan spreken van de ‘persoonlijke mythe’ van H.D., die hij extrapoleert uit haar boek over Freud èn haar gedichten. Herkent hij die ‘mythe’, omdat hij die in zijn eigen lifestyle past, is het dus zijn mythe? Of wil hij laten zien, dat de lektuur van het boek over H.D.'s analyse hem, Holland, een bepaald beeld van haar heeft gegeven, dat hij bevestigd vindt in de lektuur van haar gedichten; gedichten die hij daarom waardeert? Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat hij ‘positief lezen’ verklaart uit een zo eenzijdig soort ‘voorkennis’, maar Holland geeft mij geen redenen om iets anders aan te nemen. Als het is zoals ik vrees, moet het standpunt naïef genoemd worden en de formulering pretentieus. Wat is ‘lifestyle’, hoe leren wij, gewone mensen, die ‘lifestyle’ van een lezer kennen, anders dan vanuit zijn eigen mededelingen omtrent zijn lektuur? Een tautologie. Laat Holland werkelijk geen ruimte voor een leeswijze, waarbij men zich door de dichter ‘nieuwe ogen in laat zetten’, om de Russische Formalisten maar weer eens te citeren. Wat onderscheidt literaire ervaringen dan van alledaagse, behalve misschien hun ingewikkeldheid? Mijn toon verbaast de lezer misschien, maar wat Holland met zijn belangwekkende materiaal doet, is buitengewoon teleurstellend. Niet alleen identificeert ook hij, die van het lezen van poëzie zijn speciale aandachtsgebied heeft gemaakt, deze aktiviteit geheel met de vaststelling van (variabele) thema's, hij laat een exquise kans om begrippen als ‘bewust’ en ‘onbewust’ materiaal uit te diepen, door de vingers glippen. Gedichten van H.D. uit de periode vóór en na de analyse hanteert hij op precies dezelfde wijze; als hij het woord ‘vis’ tegenkomt in een postanalytisch gedicht, spreekt hij rustig van ‘ithyphallic power’ (81), alsof H.D. | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
zich die mogelijkheid niet bewust zou zijn geweest, en dus iets heel anders doet dan de toverkracht van het rechtstandige gebruiken (òf een flauwe streek uithaalt, maar daarvoor zijn haar gedichten veel te goed). Was dit niet een schitterende gelegenheid, om de vraag te stellen wat een door de freudiaanse wol geverfde dichteres doet, als zij zo'n doorzichtig ‘symbool’ gebruikt; is het nog wel een symbool?Ga naar voetnoot139 Als Holland gelijk heeft met zijn ‘lifestyle’, en als deze bij het lezen van wetenschappelijke werken ook een rol speelt, moet de konklusie maar zijn dat mijn lezers/levens-stijl, die maakt dat ik bij H.D. pas in de latere verzen dat soort beelden uit de freudiaanse voorraadkast in heel opvallende konstellaties meen tegen te komen, niet de kans heeft gekregen zich tijdens de lektuur van Poems in Persons uit te leven.Ga naar voetnoot140
Worden onze waarnemingen niet een beetje beangstigend? Wanneer zelfs een psychoanalytisch geschoold literatuurcriticus als Holland geen rekening houdt met het feit dat kennis van freudiaanse denkbeelden een nieuwe waarde aan het gebruik van bepaalde woorden en beelden geeftGa naar voetnoot141, moet ik dan maar niet op zijn gezag aannemen dat er geen verschil is tussen voor en na Freud? Ik beantwoord deze vraag met een tegenvraag: wanneer Freud al heel vroeg in zijn ‘duidingen’ van patiëntendromen rekening gaat houden met de kennis van psychoanalytische koncepten die zij tijdens de behandeling opdoen, zouden wij bij dichters dan anders tewerk moeten gaan, juist volgens Freud zelf?Ga naar voetnoot142 Maar laat ik de lezer niet te hard duwen in de richting van mijn eigen | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
‘gelijk’. Wat ik heb willen aantonen, staat los van de vraag, of ik iets zie waar de door mij geciteerde (literatuur)psychologen als Jones en Holland blind voor zijn: ik stel vast dat literatuurwetenschappers zich niet kunnen beroepen op de vroege psychoanalytische theorieën ter validisering van hun interpretaties, laat staan ter onderheiïng van specifieke literatuurtheorieën/poëzietheorieën; en verder dat de bestaande psychoanalytische theorieën m.b.t. tot literatuur (poëzie) even spekulatief, even niet-empirisch, zijn als die over de struktuur van de psyche zelf. In concreto: wanneer wij ‘prenatale beelden’ bij een dichter tegenkomen, is er geen bewijs voorhanden dat deze op onbewuste herinneringen teruggaan, of daardoor ondersteund worden, maar blijft de veiligste aanname dat dergelijke vaststellingen zijn gaan behoren tot onze ‘kennis van de wereld’. Onze, dat is: van hedendaagse lezers en schrijvers. |
|