Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
BalansIk ben, nu eens argumenterend dan weer tamelijk willekeurig tussen alternatieven kiezend, op een punt aangekomen waar ingrijpende konklusies onvermijdelijk lijken. Het is verstandig, even stil te staan om de balans van onze bevindingen op te maken, wat niet alleen betekent: vaststellen wat aangetoond is, maar ook: wat voorlopig niet verder gekomen is dan een bewering, en bovendien: welke noodzakelijke stappen nog niet gedaan zijn. In de paragraaf over Vestdijk, bijvoorbeeld, zeg ik dat de oplossingen van de psychoanalyticus, waarbij Hartkamp zich aansluit, voor mij ongewenst reduktief zijn, omdat zij zich beperken tot de thematiekGa naar voetnoot101, en deze bovendien steeds verklaren uit een paar oerschema's. Bij Hartkamp heeft dat ondermeer ten gevolge dat hij geen verschil maakt tussen de identifikatie in de romans van Vestdijk en die in zijn poëzie. Daartegenover stel ik dat een zienswijze, waarbij psychoanalytische kennis als materiaal beschouwd wordt, weliswaar een minder overzichtelijke voorstelling van zaken oplevert, maar dat de winst van die verwikkelingen niet gering is: een beter inzicht in de specifieke werkingsmogelijkheden van literatuur, en een koppeling daarvan aan waarneembare (‘formele’) verschijnselen. De keuze is duidelijk. Vanuit de konstatering dat de verwoording van mijn leeswijze van een aantal gedichten gedeeltelijk aansluit bij de psychoanalystische beschrijving van de wijze waarop het prenatale verlangen zich in bijvoorbeeld dromen manifesteert, zijn er eigenlijk maar twee mogelijkheden, wanneer ik afzie van de skeptische stelling dat het allemaal alleen met mij en niet met de gedichten te maken heeft: Of: de psychoanalytische theorieën over het universele ‘thema’ prenata- | |
[pagina 146]
| |
liteit in de menselijke psyche worden door die gedichten bevestigd, of: auteurs als Lucebert en Müller hebben in een of andere vorm de psychoanalytische duidingen leren kennen, en maken gebruik van de extra-lading die daardoor sommige woorden en beelden krijgen. Zij brengen dan niet het prenatale verlangen zelf onder woorden, maar hanteren de termen waarin dit besproken pleegt te worden om iets anders te zeggen. Ik heb voor het tweede ‘of’ gekozen, maar wat, als de psychoanalytici, en Hartkamp met hen, nu eens gelijk hebben? Dan zou ik het mij, en de lezer, nodeloos moeilijk maken, door te zoeken naar iets dat misschien helemaal niet te vinden is, en door dat, wat al gevonden is, tot niet meer dan dichterlijk materiaal te verklaren, waarvan de literatuurwetenschapper wel kennis moet nemen om zijn problemen te kunnen formuleren, maar dat aan de oplossing van die problemen zelf even weinig kan bijdragen als, zeg, het woordenboek of kennis van de aanvaardbare zinskonstrukties. Wat is er eigenlijk tegen de stelling in te brengen, dat de ‘inzet’ van een idioom pas mogelijk is als in dat ‘idioom’ een bepaalde houding tegenover de wereld opgesloten ligt, zodat de uitdrukking eigenlijk niet anders te karakteriseren is dan als een overbodig pretentieuze omschrijving van wat in taalgebruik pleegt te gebeuren? Is de bruikbaarheid van een idioom niet juist, op zijn minst mede, afhankelijk van de geldigheid van de theorieën die er aan ten grondslag liggen? Dan verdwijnt de tegenstelling tussen de twee zojuist genoemde mogelijkheden en komt een vraag in zicht waarmee ik het niet gemakkelijk zal hebben: hoe hecht is de psychoanalytische theorie over het prenatale verlangen (en het geboortetrauma) gefundeerd? Welke middelen heeft de literatuurwetenschapper, die zelden of nooit tegelijk vakpsycholoog is (ik ben het in ieder geval niet), ter beschikking om de gebruikswaarde van dergelijke theorieën vast te stellen? Als hij mag aannemen dat zij stevig in elkaar zitten, kan niets hem beletten om op dat fundament van een psychologische prenataliteitstheorie literatuurwetenschappelijke (deel)theorieën te grondvesten. Feitelijke observaties, die zo'n theorie kunnen ondersteunen, zijn er genoeg beschikbaar, dat heb ik hoop ik duidelijk laten zien. Als het prenatale verlangen en het geboortetrauma universele komponenten van de menselijke psyche zijn, is het nauwelijks te verwonderen dat signalen ervan in de literatuur voorkomen. En wanneer de frekwentie van die tekens zo groot is als bij Lucebert en bij niet weinig anderen, komt de vraag op of dat dan niet veelzeggend is, niet zozeer voor de psyche van de auteur (daarmee zijn ook vele psychoanalytici voorzichtig geworden), als wel voor een bepaald soort literaire teksten. | |
[pagina 147]
| |
Een literairwetenschappelijke (deel)theorie komt dan inderdaad in het verschiet. Werkelijk, het perspektief dat zich hier opent mag aanlokkelijk heten. Hoe vanzelfsprekend wordt de stelling dat poëzie het onuitsprekelijke verwoordt, als zij betrekking heeft op een taalloos universum! Hoe begrijpelijk is die steeds weer gesignaleerde neiging tot afsluiting, ‘autonomie’, ‘hermetisme’, bij een taalaktiviteit die de affektieve reproduktie van de binnenmoederlijke wereld ten doel heeft! Hoe verrassend wordt de observatie van Wolfgang Kayser dat het versritme te maken heeft met de hartslag (Kayser 68: 10-12), vooral als men deze kombineert met de stelling, bekend van Housman, van Bloem, van Van Eyck en van zo vele anderen, dat dit ritme de poëtische wereld konstitueert. Een gesloten heelal waarin het ritme van de hartslag pulseert, de hartslag van de moeder, misschien gekoppeld aan de snellere tussenslagen van de ongeborene... De gedachte is voor uitbreiding vatbaar. Dat wat ik de harmoniesensatie heb genoemd, kan beschreven worden als de direkte reproduktie van de prenatale lust. Het andere poëzietype, dat van de verhevigde vervreemding kan dan uiteindelijk ook wel op die wereld van verzoening gericht zijn, maar de dichter, en met hem de lezer, moet op de weg terug de katastrofale explosie van het geboortemoment passeren. Het hangt er maar vanaf, hoe moeilijk de dichter het heeft gehad bij zijn geboorte.Ga naar voetnoot102 En: sommige dichters pogen slechts, het paradijs terug te winnen, andere doen de geboorte steeds opnieuw over, en dit keer beter dan die fatale eerste maal. Lezers leven dat mee. Vergelijk datgene wat ik in mijn eerste hoofdstuk zei over de effekten van de poëtische schok met Grunbergers beschrijving van het gedrag van patiënten na een geslaagde (euforische) zitting: ‘Something else we have all observed is how patients characteristically behave after the end of a session, especially the very early sessions. When the patient gets up from the couch, he glances about vacantly: he seems disoriented and in doubt, as if he felt a little dizzy. Some stagger and clasp their forehead, like someone trying to collect his thoughts. The disorientation is not only spatial: they seem to lose all sense of time as well’ (Grunberger 79: 41). Hier kan dan bovendien nog aan toegevoegd worden dat Rank (24: 10) de analytische situatie gelijkstelde aan de prenatale! | |
[pagina 148]
| |
En nog verder kan de psychologie ons voeren. Niet alle literatuur weerspiegelt het terugstreven naar het veilige moederland, ook het vaderland heeft zijn dienaren, maar die zijn vechtlustiger. Op die wijze komt ook die andere ‘Urszene’ aan bod, waaruit de oedipale strijd met de vader voorkomt. Hoeveel hindernissen moeten romanhelden niet overwinnen; denk aan Nooit meer slapen, waarvan het slot trouwens door velen freudiaans geduid is! De strukturalisten hebben op die kweeste-situatie, in het voetspoor van Propp, hun beschrijvingsmodellen gebaseerd. Lang niet altijd bereikt de held zijn doel, niet zelden delft Oedipus het onderspit (weer: Hermans). Een zoektocht naar de graal, het ‘moedervat’, gedwarsboomd door de afgezanten van de vader: er moeten romans bestaan waarin de twee oersituaties beiden even krachtig aan bod komen. En zowaar, zij bestaan; ik heb er zelfs een besproken: Tropen, met, ik waarschuwde er al voor, een eenzijdige interesse voor ‘de tocht terug’. Ik zou het hele boek opnieuw kunnen beschrijven vanuit het Oedipus-motief, en dan laten zien hoe Brandlberger zich vaak als de, soms gehoorzame soms opstandige, zoon van Slim gedraagt, en navertellen waarom hij hem tenslotte doodslaat. Twee allesoverheersende tendenzen in de literatuur, zoals ook in het leven: een overzichtelijk grondschema. Dat de gerichtheid op dat altijd kortdurende moment van herstel van de prenatale toestand, laten wij het de lyrische tendens noemen, zijn kansen vollediger kan benutten in de formele geslotenheid van de poëzie waarin de tijd stilstaat (Maatje), het ritme overheerst, dat kan toch geen verbazing wekken? En dat de strijd tegen de vader het beste omgevormd kan worden tot de epische struktuur van (in onze tijd) de roman, een strijd die nooit werkelijk beslecht kan worden, behalve door een al dan niet symbolische vadermoord, of door de definitieve nederlaag die de dood is, het lijkt al even plausibel. Lyrisch en episch, prenataal en oedipaal: zijn daar dan eindelijk de universele kategorieën te vinden, waarnaar genre-theoretici, die zich niet bij het toeval van de geschiedenis kunnen neerleggen, al eeuwen zoeken? Een autoriteit, Beutin, verzekert ons met nadruk (maar zonder argumentatie) dat de psychoanalyse ‘besonders zum Problem der Gattungen [Relevantes] beizusteuern [hat]’ (Beutin 72: 35). Voordat ik kan bespreken wat wij, als literatuurbeschouwers (critici en wetenschappers), met de bijeengebrachte feiten kunnen doen, moet ik dus aandacht besteden aan de status van psychoanalytische theorieën, en vanwege mijn uitgangspunt doe ik dat met bijzondere nadruk op de denkbeelden over het prenatale verlangen en het geboorte trauma, die in de kring van Freud - elders komt men ze niet tegen - ontwikkeld zijn. | |
[pagina 149]
| |
Pas als wij bekeken hebben hoe die beweringen in elkaar zitten, op welk empirisch materiaal zij gegrond zijn, en hoe men vanuit dat materiaal tot de theorieën zelf gekomen is, kunnen wij vaststellen, welk gebruik wij ervan maken mogen. Natuurlijk zou het kinderachtig zijn, die psychoanalytische opvattingen te toetsen aan een model als dat van Popper. Die heeft, ondermeer enige tijd werkzaam bij Adler, zijn denkbeelden juist grotendeels ontwikkeld om de dubieuze status van dat soort ‘theorieën’ (de aanhalingstekens zet ik namens Popper) aan te tonen. Steeds weer, zie bijvoorbeeld Unended Quest, noemt hij, naast Adler en Marx, juist Freud als ontwerper van pseudo-wetenschappelijke systemen. Het resultaat zou dus vantevoren vaststaan, en dat is nu juist éen van de bezwaren die kritisch-rationalisten zelf aanvoeren tegen verklaringen zoals die door Freud c.s. opgesteld worden. De vraag: hoe zitten dergelijke theorieën in elkaar, zal ik zo open mogelijk stellen. En als het antwoord blijkt te zijn: circulair, is daarmee voor mij de kous nog niet af. Het kan dan nog steeds heel goed zijn, dat zij als voorafgaande supposities fungeren, op soortgelijke wijze als andere (literatuur)opvattingen. Er zijn immers altijd theorie-achtige vooronderstellingen, waarmee wij de literatuur als wetenschappelijk objekt benaderen. De vraag is vooral: zijn er voorwaarden waaraan dergelijke vooronderstellingen gebonden kunnen, of moeten, worden als het om literatuurwetenschap gaat? Is misschien juist daar het verschil tussen wetenschap en kritiek te zoeken? Zo ja, hoe zien dan die kondities er uit? Kan de psychoanalytische theorie over prenataliteit en geboortetrauma daaraan voldoen? En als dat niet zo is: hebben wij er dan helemaal geen emplooi voor binnen de literatuurwetenschap? Zijn daar alle andere uitspraken ook aan dergelijke kondities gebonden, in theorie en praktijk? Zijn die uitspraken wel allemaal ‘wetenschappelijk’, en zo nee, hoe zit het dan met de kondities? Een hele vragenlijst, maar het draait allemaal om éen punt: kunnen de beweringen van psychoanalytici over ons probleem van de prenataliteit op een of andere wijze bruikbaar gemaakt worden voor de literatuurwetenschap? Daarover zal het volgende hoofdstuk gaan. En natuurlijk over de vraag wat de konsekwenties van dat (globale) onderzoek zijn voor mijn beweringen over de ‘poëtische schok’. Vanuit mijn gezichtspunt wordt er alleen dan iets over poëzie te berde gebracht dat hout snijdt, als het schokkarakter uitgangspunt is, of misschien zelfs (maar hier word ik weer skeptischer) verklaard wordt. Wat ook de status van psychoanalytische theorieën over prenataliteit blijkt te zijn, ze zijn voor mij alleen van belang als ik, hoe dan ook, verband kan leggen met de poëtische schok. | |
[pagina 150]
| |
Natuurlijk kan het heel goed zijn dat bij de psychoanalytici heel andere informatie te halen is dan over het specifieke karakter van (het lezen van) poëzie, bijvoorbeeld gegevens met betrekking tot de bijzondere psychische struktuur van (bepaalde) schrijvers, maar dat is niet wat ik zoek. Mij gaat het om een eventuele bijdrage tot inzicht in dat uitzonderlijke kommunikatieproces dat literatuur, en vooral poëzie, volgens alle kenners, wetenschappers of liefhebbers, is. |
|