Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
IV De O van Uterus1Mijn voorstel om te spreken van idiomen, en niet bijvoorbeeld van ‘frames’, komt vooral voort uit de behoefte om te vermijden dat gedacht wordt aan de verwerking van feitelijke ervaringen, zoals de eigen prenatale belevenissen van schrijver en lezer. Ook wetenschappelijk-psychologische kennis omtrent de mogelijke aard van die ervaringen wil ik op deze wijze buitensluiten. Misschien dat inderdaad de ‘herinnering’ aan zo'n, immers algemeen menselijke, beleving aangenomen mag worden, en in elk geval is kennis van de wetenschappelijke theorieën erover natuurlijk ook voor schrijvers en poëzielezers beschikbaar, maar het is niet zo dat men de aanwezigheid van die kennis bij iedereen mag vooronderstellen. Aan de ander kant spelen dit soort inzichten in een meer oppervlakkige vorm een rol in onze (taal)relaties, zodra zij een onderdeel van ons algemene kultuurbezit geworden zijn. Het zou heel goed kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld Rank beweert, dat kunst éen van de dominante vormen is waarin wij het geboortetrauma trachten te overwinnen en het ‘verloren paradijs’ proberen te herstellen. Maar dat is niet waarover ik spreek, omdat het een diskussie onder psychologen is, waarover ik wel iets zeg, maar waarin ik mij niet mengen zal. Ik wil uitdrukkelijk vaststellen dat dit een andere diskussie is dan die van de literatuurbeschouwers. Dat houdt echter niet in dat die literatuurbeschouwers, wetenschappers of niet-wetenschappers, de koncepten van de psychologen geheel negeren kunnen. Zodra die in een of andere vorm gemeengoed geworden zijn, worden zij in die vorm éen van de kontaktmiddelen die wij ter beschikking hebben. Als het om literatuur gaat, kan dat zo gezegd worden: dergelijke kollektieve ‘inzichten’ zijn verwerkt in de taalmiddelen, de gebruikte idiomen. Woorden, woordkombinaties, beelden, stellen dat soort vage kennis van wetenschappelijke, filosofische, godsdienstige denkbeelden aan de orde, maar door het onfeitelijke, talige karakter ervan funktioneren zij slechts als een soort ‘onvertaalbare’ metaforen die van belang zijn om hun werking maar niet om hun direkte inhoudGa naar voetnoot42 (in dit geval dus: eventuele kollektieve ervaringen of exakt | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
geformuleerde wetenschappelijke inzichten). Ook literatuurwetenschappers hebben vaak de neiging, dergelijke kennis-vormen in een gepreciseerde vorm bij hun beschrijving van teksten en van lezershandelingen te betrekken, om zo tot inzichten omtrent schrijvers, teksten, lezers te komen. Op systematische wijze gebeurt dat in de literatuurpsychologie, die dan ook terecht een psychologie genoemd wordt. De verwerkte vormen, waarin een bepaald kultuurbezit aanwezig is, worden ‘wetenschappelijker’ gemaakt, - wat vanuit de bestudering van de specifieke taalsituatie kan betekenen: vervormd. Hiermee wil ik niet zeggen dat ik een psychologische aanpak afwijs, maar vaststellen dat het bij de diskussies over lezersgedrag, waarin ik mij in dit boek begeven heb, over iets anders gaat. Hoe het in werkelijkheid zit met de relatie kunst-prenataal universum-geboortetrauma, daarmee houd ik mij niet bezig. Ik richt mij slechts op de vraag, hoe vage kennis omtrent die materie meespeelt in de poëtische kommunikatie. Daarbij zal ik overigens het probleem niet ontwijken, of de al zo lang gezochte poëzie-theorie langs de weg van een psychologische benadering mogelijk zou kunnen zijn, maar mijn doel is niet om bij een eventueel positief antwoord zo'n theorie te ontwikkelen. Ook bij die vraagstelling zal het mij vooral gaan, niet om de inhoud, maar om de aard van dergelijke theorieën, en om het gebruik dat de literaire kritiek of de literatuurwetenschap ervan maken kan. Maar voordat deze vragen zelfs maar geformuleerd kunnen worden, moet ik waar maken dat het zin heeft, bij de analyse van leesprocedures van een ‘prenataal idioom’ en een ‘geboorte-idioom’ te spreken, dus: dat er taal-aanwijzingen te vinden zijn, in de eerste plaats bij Lucebert en vervolgens bij anderen, die deze aanname rechtvaardigen. Dat betekent dat ik nu zal beginnen met Luceberts oeuvre door te lopen met maar éen wichelroede in de hand: ontmoet ik uitspraken of beelden die, onomstotelijk of minder direkt, naar het prenatale universum en naar het geboortemoment wijzen, en in welk verband komen dergelijke indikaties voor? Daarmee doel ik dus op uitspraken en beelden, die in relatie gebracht | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
kunnen worden met onze kollektieve, niet-wetenschappelijke, voorstelling van die situaties. Dat ik de twee, prenataliteit en geboorte, in éen adem noem, is te herleiden tot de onontkenbare, maar moeilijk te doorgronden, relaties ertussen in ik tracht op poëtische wijze. Ik kijk dus naar: 1. woorden die onontkenbaar refereren naar de uterine wereld en de geboorte, 2. beelden die wij aan die twee ‘staten’ van de menselijke ontwikkeling (kunnen) verbinden, 3. eventuele relaties met andere levensgebieden, zoals liefde, dood, taal (bij toespitsing: poëzie, schrijven, poëzie-lezen). Zij zijn te identificeren door de herkenning van de bijbehorende idiomen. De beelden kunnen - ik probeer de bedoelde vage inzichten samen te vatten - betrekking hebben op:
Voor Lucebertlezers vanzelfsprekend, signaleer ik alleen saillante passages. Als ik eraan zou beginnen, alle gevallen op te sommen waarin ‘ruimte’, ‘licht’, ‘steen’, ‘schaduw’, ‘(dichte) deur’, ‘lippen’, ‘koude’, ‘maan’ etc. voorkomen, wordt dit hoofdstuk eenvoudigweg een aangevulde herdruk van verzamelde gedichten (wat overigens níet overbodig zou zijn). Om praktische redenen zal ik mij bij het citerenGa naar voetnoot44 tot flarden gedicht of zelfs tot losse woorden en zinsdelen moeten beperken. Wanneer ik direkte (verbale) relaties zie met ik tracht poëtische wijze, ga ik iets minder selektief te werk en citeer een beetje uitvoeriger. Dat de kontekst van de aangehaalde woorden of fragmenten vaak volstrekt anders is | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
dan in ons proefobjekt, is geen reden voor terughouding bij de vermelding; integendeel: het bevestigt het idioom-karakter van de gesignaleerde gegevens. | |||||||||||||||||||
2‘Mijn ziel is weinig vlieggraag. Ze houdt ervan in grotten en afgronden af te dalen, meer als pyrotechnikus dan als speleoloog’ (288). Ik zal divergent tewerk gaan, dat wil zeggen bij de eenvoudigste gevallen beginnen (de woorden ‘geboorte’, ‘embryo’ en daarmee direkt verbonden termen) en bij de ingewikkeldste eindigen (komplexen waarin prenataal en nataal idioom gebonden zijn aan andere levensdomeinen in veelvoudige verbanden). Letterlijke vermelding van ‘geboren worden’ en ‘geboorte’ komt men in Luceberts gedichten verrassend vaak tegen; foetussen minder, maar afwezig zijn ze niet. Ik noem een aantal voorbeelden van beide (in latere citaten komen zij ook vaak voor maar dan in ingewikkelder samenhangen): ‘welriekend embryo’ (19); en: motto van Apocrief: ‘et homo factus est’; (en dat ‘verbranden’ regelmatig voorkomt in verband met ‘geboorte’ kan ik alleen maar meedelen, niet aantonen, laat staan interpreteren); ‘de fluwelen poorten der geboorte’ (215); Nu, iets meer interpretatief, woordklusters die tot het prenatale idioom gerekend kunnen worden, zonder dat er van geboorte-idioom sprake is. Vrij vaak kursiveer ik een wending die mij uitzonderlijk onthullend lijkt, | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
maar die de lezer misschien niet zo direkt zal opvallen: ‘dit is een oude benauwde wereld
tot in mijn keel genageld
zit ik onwrikbaar in de machine
de machine die mij meemaakt
[...]
maar de ruimteGa naar voetnoot45 houdt mij in haar hol
ik ben als een boom in een berg’ (langeweg 71);
‘dit is vruchtbaar slapenGa naar voetnoot46
in warm water een vlinder vinden
en ovale vlinders
wit en donker jagen’ (79);
‘nog zit ik rustig in mijn gebroken
schommelende gondel van onweerswolken’ (84);
In het boordevolle de slaap zijn schaduw: ‘mijn lichaam ligt achter het schild in zijn schaduw
de schaduw is zwaar maar onbezonnen
niemand kan de schaduw zien
niemand kan mijn lichaam zien
zo zijn schaduw en lichaam verbonden als bader en water’ (117);
Verder: ‘binnen zijn zacht ovale veste van vreugde
bracht hij de nacht door de dag door’
(van een oud-nar, 164);
‘maar aan mijn drijven komt geen einde’ (234);
‘ja vol overgave
laat hij zich nu dragen
tot aan de grens der wereld en daar
| |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
storten zij terug zijn stugge pensGa naar voetnoot47 in de vermurwde moedervorm’
(slot van psychomachia, 269).
In dorpsmuziek (279): ‘mijn schaduw steent aan de ademhalende
en met kluisvuur mij omheinende muur’
en ‘overal tikken de klokken
dicht bij mijn nietvast lichaam’.
Het laatste citaat is een voorbeeld van de registratie van de direkte omgeving, natuurlijk weer in een tastbaar en zakelijk beeld; de aanleiding om aan een prenataal idioom te denken is vooral dat ‘nietvaste’ lichaam. Haast een knipoog naar de lezer lijkt: ‘ik besluit het wordt mij hier te klein’ (301).
Uit narcis (315) alleen weer éen van de opvallendste wendingen (een andere volgt later nog): ‘vaak zij die zich gevangen menen wanen
buiten een wereld van louter vruchtbare tunnels’.
Uit interglaciaal (329) een passage die aanleiding tot verdere bespiegelingen kan geven vanwege de vermelding van ‘de ziel’: ‘psyche koppig laat haar vleugels langszij
zij blijft bij moeder aarde dierlijke dierbare
in warme schaduw koestert zij het ketterse ei’.
Niet iedereen zal akkoord gaan met de opname van het volgende citaat: ‘ik tastte naar de peer die de appel omvat’ (335),
maar misschien kan ik tegenstribbelaars vermurwen door mee te delen dat deze zin volgt op de al geciteerde: ‘in een oerwoud van beelden ben ik geboren’. Het slot van wedergeboorte lijkt de titel te weerspreken: ‘steeds verlaat je het donker verbond der bomen
en steeds keer je weer naar het groene [!] ritme van weleer’ (345),
maar het is een paradox die door psychologen en antropologen juist kenmerkend voor het wedergeboorte-motief genoemd wordt, en ook dat is een algemeen bekend standpunt. Bij de volgende passage uit roos heb ik het gevoel dat ik informatie mis, bijvoorbeeld dat het gaat over iemand die Fortuin heet, misschien wel Roos Fortuin. Maar, al begin ik hier om de duisterheid van het gedicht | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
heen te fantaseren, wat ik wel begrijp zit weer in de prenatale sfeer: ‘oog gelijmd
op een steeds groter groeiende
vrucht fortuin fortuin
vruchtbare tuin
rondom een hardvochtig fort’ (347).
Dat de titel van aan de kanaalzwemmers geëtymologiseerd kan worden tot ‘zwemmers’ die zich door een ‘kanaal’ bewegen kan een reden zijn om aan ‘geboorte’ te denken, maar in het volgende citaat is het zover nog niet: ‘hoeden van spieren op een drinkend hoofd
zal men zien in een ongeboren spiegel’ (376),
waarbij opgemerkt kan worden dat het woord ‘spiegel’ bepaald weer geen hapax is. Wat wel zeldzaam mag heten, dat is de regelrechte vermelding van het ongeboren zijn. De uterine situatie wordt bijna steeds door beelden opgeroepen; en precies zoals het expliciete gebruik van het woord ‘geboorte’ veel frekwenter is dan die van foetale termen, zo is ook in uitgebreidere ‘situatieschetsen’ de direkte verwijzing bij het geboorte-idioom duidelijker. Verhulde aanduidingen daarvan zijn zelfs schaars, en hebben bijna zonder uitzondering betrekking op de licht-situatie: ‘het kreitsende het oorverdovende licht
oordverdovende licht in uw vleugels’ (81),
een passus uit ik zing de aarde aarde waarin ook andere wendingen te vinden zijn, die op het hele, nog te bespreken, complex moederschoot-geboorte-dood wijzen. De, uit ik tracht op poëtische wijze al bekende, synestesie is een argument om dit licht met bekende omschrijvingen van de geboorteschok in verband te brengen. In ab ovo: ‘het eerste wereldlicht waaraan je je ogen sloot [!]
heb je schreeuwend verweten:
dit stinkt’ (152).
De oogst lijkt schamel, maar ten eerste heb ik de, niet te tellen, ‘pure’ mededelingen over fel licht, bliksem, donderend geluid etc. niet opgenomen, en ten tweede zijn de passages waarin geboorte-termen voorkomen in kombinatie met die uit de prenatale sfeer, maar ook met verwijzingen naar dood, taal, liefde, juist weer zeer frekwent. Dat zal ik nu laten zien. Eerst een aantal gevallen, waarin het uterine idioom en dat van de geboortesituatie bijeenkomen, soms verhuld, dan weer heel rechtstreeks: Uit exodus [!] popdienst [!] renaissance [!]: ‘het moet - de dronken slapers verdringen zich
om de antieke poort’ (317)
| |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
en: ‘ik ben
veel van steen en vaag als
vissen in watervallen’ (48),
waarbij de lezer misschien twijfelt, omdat hij minder leest dan ik in bijvoorbeeld ‘vissen’. Openlijker is: ‘opdat zij zwemmen zouden
waar het water was als een vloek of als eden voor de
trechter die ossegoed vloeiend rechtspreekt’ (51).
Deze passus bevat overigens enkele dubbelzinnigheden, zoals het woord ‘eden’ dat tegenover ‘vloek’ staat maar dat ook naar de paradijssituatie wijst (hoofdletters vermijden is een mooi middel om ambiguïteit tot stand te brengen); (t)rechter; ‘ossegoed’, dat mij aan ‘o zo goed’ doet denken, maar ook aan de enkele malen bij Lucebert vermelde ‘bloedende ossen (bijvoorbeeld: van de verbeelding)’. Een duistere passage dus, maar niet op het punt van de door mij bedoelde idiomen. Dan weer een boordevolle titel gewonde aarde, water & lucht, die boven een gedicht staat waaruit ik het volgende licht: ‘waarom ontspringt aan je wonden water oh lichaam?
omdat ik baadde biddend in levend water
moest slapen tussen gevaarlijke golven en schelpen
daar verre lichtschepen hebben mij overschaduwd
in snelle gulzige vissen ik zag mij gespiegeld
schuim warm als een wieg en
wier was verwarrend als langzame gongslagen
een trap uit water word ik
naar alle windstreken
[...]
kwalijke sterren en de maan stenigen mij’ (230).
Ik heb iets meer geciteerd dan strikt nodig was, om de lezer een snelle vingerwijzing te geven naar enkele woorden die tot Luceberts sleuteltaal lijken te behoren (‘spiegel’, ‘steen’, ‘wind’, vaak in een zetting van langere woorden) maar die ik niet als sleutels zal gebruiken. Uit narcis: ‘maar de eenzaamste van allen onverwacht
een groter licht aangaat in zijn melancholie
en die chiaroscuresk gespiegeld verschrikt hem zo
dat hij zich omdraait’ (315),
waarin overigens weer de ‘spiegel’ verborgen zit. Het gedicht ghost of a chance verdient uitgebreide aanhaling; hoezeer ik | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
ook bereid ben skepsis bij een aantal voorbeelden te aanvaarden, hierbij zou die mij verbazen: ‘toevallig vindbaar deze geest
blinkend op het licht gelegen
wie hem namen geeft stenen
in een wieg van gewaar
wording moet wel weten
te wezen de welsprekende oceaan
of tuin waar men maar eenmaal in mag gaan’,
en: ‘terwijl ik mij laaf
aan de bezetenheid in dit en elk gedicht
en doe muziek die men maar eenmaal ziet
en dan voorgoed dat men die niet vergeet
geboorte waarbij bijkomstig meedoet
die ik was’ (334).
Dit citaat, dat ook weer een klaarblijkelijk sleutelwoord als ‘stenen’ bevat maar dergelijke observaties ga ik van nu af aan maar weglaten, zou even goed passen in de volgende rubriek, die van de relatie van prenataliteit en geboorte met andere levensgebieden. Die zal ik niet systematisch volgens onderverdelingen als geboorte-dood, prenataliteit-liefde, prenataliteit-geboorte-taal, geboorte-poëzie etc. rangschikken; ik geef de citaten en noem daarna het relationele komplex dat ik waarneem. Kursiveringen breng ik nu alleen nog maar aan als ik een extra aanwijzing wil geven, wat vooral bij wendingen zal voorkomen die gemakkelijk over het hoofd te zien zijn. Zoals de lezer zeker al gemerkt heeft, ga ik steeds meer over op ‘wijzen’ in plaats van redeneren, omdat ik meen dat de teksten enerzijds voor mijn doel duidelijk genoeg zijn, anderzijds te eenzijdig gelezen zouden worden als de accenten op ‘mijn’ woorden en wendingen te sterk gemaakt werden: ‘bedwelmend zaad
der ontbinding’
(215: geboorte-dood); ‘zo woordenloos geboren slechts
in een stem te sterven’
(46: geboorte-taal-dood en mogelijk zelfs via ‘stem’: poëzie); ‘ik weet niet wat
steen werd
ik weet wel wat
dood is
| |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
dood is ik word
ik word recht weer
ik word geroofd en ben weer
echt licht
(48: dood-geboorte, met in mijn lezing een ambiguïteit in de gekursiveerde woorden); ‘in de schaduw der schaamte
de lichamelijke taal
maakt licht ons en schande
gaat sprakeloos schuil’
(49: prenataal-taal); ‘ik ben een taal
die als water wegzwemt naar een tuil
lucht’
(50: taal-geboorte); ‘als een vuistslag tussen maanvissen
hing schaamte de schemering uit
huilt het kind
gaat niet uit en
ik en de wereld wij zijn koud licht
als geslachte stenen
alleen vliegt
en tussen de onzen
ongekust mijn dikke
de 26 jaar jonge dood
en gaat niet in’
(51-52: prenataal-geboorte-dood-coïtus): ‘wij zijn leeg
er laait geen taal
maar donker[!] licht er vaart
dat nog talloos is
dat nog taalloos praat
mij versta ik niet’
(57: prenataal-taal); ‘deze nerveuze leeggepompte mond
waarin de worm zich kronkelt
zich opheft als het doodshoofd
dat iets vergeten heeft en denkt
denkt kijkend op
de poort van de geboorte
| |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
geen huis
geen steen
helemaal stem’
(61: prenataal-dood-geboorte-taal/poëzie). Het gedicht van een oud-nar, dat zo opvallend uteraal begint (‘binnen zijn zacht ovale veste’) eindigt in een veel dubbelzinniger sfeer: ‘zagen door smalle ramen zijn ogen
bloemenvroom de kiem hologig der aarde
en steeds de hemelse wanklank der ontbinding’ (164),
waarin het prenatale element nog volop aanwezig is, maar ontbinding dezelfde dubbele verwijzing inhoudt, naar doods- en geboorte-idioom, die wij in ik tracht op poëtische wijze tegenkwamen. Een onthullend inzicht in de veelvoudige semantische gelaagdheid van het woord ‘ruimte’ geeft de laatste zin van levensloop (een titel die dat slot nog treffender maakt): ‘maar de ruimte blijft diep als het graf als de wieg’ (184),
waarvan ik de idiomatische velden niet meer behoef aan te wijzen. Dan maaltijd, enkele fragmenten: ‘oh geef toch moeder der ruimte
de muil van uw vrucht uw lichaam’,
en (slot): ‘ginds binnen was al de geboorte eveneens van de god
die neerziet maar ook deze
voor de vruchtbare dood
boog zich naar buiten’ (193),
waarbij eveneens commentaar overbodig is geworden. Van kleine vormleer doet al de titel onze op poëtica gerichte antennes naar zich toe wenden, maar er is meer: ‘vruchtbaar hij die zijn weg weet
voedzaam hij die geen weg weet
steeds twee beelden worden geboren
een beeld van begin een beeld van begaan
het doods dorre verdrijft hen
de dorre dood scheidt hen’ (199).
Bij dit fragment wil ik een aantekening maken: de derde en vierde regel lijken haast een kommentaar op de dooreenvloeiing van prenataal en geboorte-idioom, zoals wij die ook reeds in ik tracht op poëtische wijze tegenkwamen, en de ‘weg’ uit de eerste regels roept eveneens een echo op. Het opvallendste vind ik wel dat woord ‘beeld’; het gaat dus om visuele voorstellingen van ‘begin’ en ‘begaan’ die tegelijk ontstaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
Hieraan verwant is dit is mogelijk: ‘hij die de weg van het woord weet
gaat de weg van het wordende zaad
hij ziet groeien de maan in zijn slaap
tot een zon van vertedering
licht strelend de wind’ (255),
een citaat waaraan Otto Rank zijn genoegen beleefd zou hebben: prenataal universum tegenover buitenwereld, maan tegenover zon. Voor ons is er ook heel wat te vinden: de vermenging weer van de twee idiomen, het verband met taal en dichten. In het materiaal van de dichter, al weer zo'n wekker-titel: ‘het gedicht een onzichtbare roman
begonnen voordat het is begonnen’
(waarin Nijhoff's ‘voorgoed begonnen begin’ voor veel lezers zal meeklinken), en vooral: ‘en met het openvouwen van elke krant
breek ik weer open het graf of ontplooit zich de moederschoot’
(241).
Zelfs in een zo ‘realistisch-beschrijvend’ gedicht als sofia komt door het taalgebruik heel wat meer kijken dan alleen de Bulgaarse hoofdstad: ‘zo is heel deze stad een begin
van geboorte en sterfte
een kind dat speelt met het verweerde dubbelding:
de macedonische vlakte / het balkangebergte’ (262).
Een gaaf voorbeeld van de samenval van prenatale beelden en doodsverwijzingen, en van een optimale efficiëntie in woordkeuze, is het begin van in de middeneeuwen (waarboven een citaat van Hadewych staat): ‘door onwerelds licht gevoed leven wij
als vanzelf een duister glansrijk leven half
ondergronds en onderwaters onder gewijde aarde
en in de geest van water’ (271).
Het zal de lezer misschien opgevallen zijn, dat ik tot nu toe uitsluitend uit verzamelde gedichten geciteerd heb, en dat Oogsten in de Dwaaltuin en de moerasruiter uit het paradijs niet genoemd werden. Wat de eerste bundel betreft, de voorbeelden zouden zo zwak, zo weinig uitgesproken zijn, dat ik verstandig doe, ze weg te laten. De moerasruiter echter levert enkele frappante gevallen op van de door mij centraal gestelde idiomen en van de kombinatie daarvan. Bovendien sluit, dat is mijn indruk althans want een volledige analyse van Luceberts taalwereld is niet mijn doel, een ander idioom (dat van de ‘zoog-wereld’) bij het hele komplex aan, op een | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
wijze die ik in het vroegere werk niet tegengekomen ben. Daar is het zeker niet afwezig (men denke aan de diskussie over de ‘suikerbergen’, waarin door de deelnemers herhaaldelijk natuurlijk weer over psychologische fasen, infantiel, pre-oedipaal, gesproken is), maar het blijft, meen ik, meer gescheiden van de idiomen waarop ik de demonstratie van een leeswijze, van mij en van anderen, gebaseerd heb. Een paar passages die misschien kunnen toelichten wat ik bedoel: van dagelijks een schitterend kind gewint de zon (de titel is al niet te verwaarlozen!) luidt de tweede strofe: ‘zo een dwaas zaait zo een verblinde humoristGa naar voetnoot48
strooit glassplinters in het eigen bad
uit eigen bloed weer opgevist
weet hij zich beneveld de uitgebluste
ja de haast doodgekuste van kussen
bolle poorten allen die vergroten
het niemandsland gesloten en zijn schaduwstad
de hermetische waarnaar hij hurkende zo hunkert’
(moerasruiter: 20),
en in vrijbrief (moerasruiter, 24) lezen wij: ‘genotzuchtigen tellen voor twee
licht valt hen uit de ogen
als dobbelstenen in de duisternis
het schijnt de wereld is vol drinkers en vol eters
[...]
alles ziet er binnen anders uit dan buiten
zoals de razende snelwegen van de vaders
en de bereikbare parkeerplaatsen van de moeders’.
Tenslotte, het gedicht de laatste wens, waar de nieuwe kombinatie van idiomen mij onontkenbaar lijkt, in zijn geheel (kursiveren doe ik niet meer): ‘het is aantoonbaar deze in zonde
geboren en verloren zondaar
herboren nu past zich aan bij
elk dwangbuis liefst het bonte
wat wonder dat hij nu betoogt:
nog voor mijn dood bestel ik een graf
als een kraamkamer groot waar voor straf
| |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
nooit mag worden gezucht - alleen gezoogd’
(moerasruiter: 30)Ga naar voetnoot49
Het wordt tijd, met citeren op te houden want anders schiet ik mijn doel voorbij en denkt de lezer dat ik Luceberts waarschuwing in ‘het gedicht is eenzaam’ in de wind sla, dat ‘geen gedicht mag betogen / wil het slagen’. Vlug dus nog een paar citaten (niet al te interpretatief, dus gevallen als dierlijke - dierbare, 329, laat ik weg), en dan moet de slotsom komen: ‘mijn rond en dicht heelal een graf
dat naar geheime zijde openstaat’ (301),
een koppeling van de voorstelling van het uterine universum aan de vermelding van ‘graf’, en: ‘mijn nieuwe liefste is een hoofdingang
ik beschilderde al haar ingewanden
met de blijde penselen van het dageraadrood
en nu geboren ik ben vogelbloot’ (333),
waarin de tot nu toe onderbedeelde relatie erotiek-geboorte tot stand gebracht wordt. De dood als wedergeboorte vinden wij in: ‘onbeholpen held
die sneuvelt in de buik
die hem weer opbrengt’ (470),
en de klap op de vuurpijl: het slot van het bootseffekt (476), een hele serie prenatale beelden, die uitlopen op een wending, waarin geboorte en dood volstrekt onscheidbaar ineengestrengeld zijn: ‘maar in het licht van de kaarsrechte waterstoflijn
nabij de hartlijn van de melkweg
legt op het dwergenbed van een nauwlettend oog
een gouden kosmonautenvrouw het immense turkse kussen
boordevol delikatessen - de geboorte van een ontbindingsblik’.
| |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
3Ik heb het al gezegd, het gevaar bestaat dat ik precies dat effekt tot stand breng dat ik door al dit citeren zou willen vermijden: de indruk dat het hier om meer dan ‘idiomen’ gaat, en dat de bijna bezeten terugkeer van bepaalde woorden en beelden erop wijst dat geboortetrauma en prenataal verlangen Lucebert wel degelijk parten spelen. Misschien is dat ook wel zo; volgens sommige psychologen is het zelfs altijd waar. Maar wanneer men de gedichten zou lezen als halfversluierde uitingen van dat trauma, loopt men in de taalval, die Lucebert heeft opgesteld, en bovendien is het een nogal hovaardige houding tegenover de dichter zelf. Zou het werkelijk zo zijn, als een aantal (literatuur)psychologen lijkt te denken, dat wij, lezers, de dichter beter ‘doorhebben’ dan hij zelf? Dat wij verborgen betekenissen waarnemen, waar de dichter geen weet van had? In de trant van: een dichter tast in zijn onbewuste, en wat eruit komt kunnen wij pas zien, want daarvoor is een ander soort intelligentie nodig. Vraag: hoe bewust of onbewust boort Lucebert deze woorden- en beeldenbronnen aan? Heel bewust; dat hoeft men niet op gezag te geloven, het is bewijsbaar. Zelf vind ik de expliciete aanduidingen in de gedichten al overtuigend genoeg, maar voor anderen moet het misschien nog wat openlijker. Gelukkig heeft Lucebert een paar maal gesproken over zijn poëtische doelstellingen, maar nooit zo onomwonden als in zijn Open brief aan Bertus Aafjes van 4 juli 1953, gepubliceerd in De Groene. Daar staat het allemaal zo duidelijk bijeen dat men zich kan afvragen waarvoor ik al die citaten uit de poëzie nodig had. Het is Aafjes, schrijft Lucebert haast in profetenstijl, niet ‘te doen om het wezen der dingenGa naar voetnoot50 en de daaruit voortkomende nood van het bestaan’. Dat wijst op een niet al te vrolijke kijk op de wereld, en op de behoefte om via de poëzie tot het ‘wezen der dingen’ door te dringen. Hoe? ‘Deze, mijn uitkomst luidt: de persoonlijke geboorte, de persoonlijke dood. Is het U soms ontgaan dat de wieg een grote overeenkomst vertoont met het graf’? Autos efè. ‘Spreekt U reeds het woord dat de stenen doet vliegen en de dieren laat spreken?’ Het lijkt wat veel gevraagd van de weemoedige zanger, maar dát is blijkbaar het woord | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
dat Lucebert een dichter wil laten zoeken. Het woord dat een andere wereld tot stand brengt dan de ons omringende, die door het ‘gezond verstand’, waar Aafjes zich op beroept, voortdurend in zijn heerschappij bevestigd wordt. ‘Het gaat dan ook het gezond verstand niet aan, dat zekere waarheden de onzekere geest plaatsen tussen de beleefde en de toekomende tijd hem wijzend op de poorten van geboorte en van dood, van goed en van kwaad, niet ophoudend de geest te vragen om een oordeel. Zo is de geest wel eens zo zeer gemarteld en verward geraakt door dit niet aflatend vragen, dat hij meer dan weemoedig, dat hij wanhopig wordt en wanhopig zoekt naar de toverformule waarmee alleen deze poorten aan de uiterste duisternis, geopend kunnen worden. Maar heeft de geest het sesam open u gevonden, wat baat hem deze vondst, want voor welke poort zal hij zich plaatsen daar zij zozeer aan elkaar gelijk zijn, dat die, welke zich schijnbaar opent op geboorte en goedheid, wel eens bij nader inzien die des doods en des kwaads zou kunnen blijken te zijn. Deze, aan de uiterste duisternis gestelde poorten, dragen als opschrift niet zulk een klare taal als die, waarnaar U, mijnheer Aafjes, thans zoekt.’ Hier wordt het allemaal zo duidelijk gezegd als maar mogelijk is. Lucebert neemt ons in zijn gedichten doelbewust mee naar ‘de poorten van geboorte en dood’; hij spreekt de taal, in mijn termen: hij gebruikt de idiomen, van geboorte en dood. Wat voorbij die poorten ligt, voor de geboorte en na de dood, daarover is in ‘klare taal’, in betogende termen niets meer te zeggen. Daar bevindt zich de wereld waarin de ordeningen van ‘het gezond verstand’ ontkend worden, de wereld waarin wij leven en dood, sterven en geboren worden, goed en kwaad niet meer in onomstotelijke dualiteiten tegenover elkaar kunnen stellen, ‘maar bij getover het vanzelfsprekende
de verbinding tussen de beminde en het beest
tussen boze vliegengod en goede geest
wordt te niet gedaan als ik dit schrijf en jij dit leest’ (vg 301).
Over die wereld waarin de vanzelfsprekendheden van onze dagelijkse werkelijkheidsbeleving opgeheven worden, spreekt het gedicht, of liever die wereld roept het gedicht op, in een taal die geen klare, alledaagse taal mag zijn op straffe van een terugval in de geordende waarneming waarin de dingen een naam hebben gekregen, maar waarin hun wezen verloren is gegaan. De dichter schept, steeds weer, een klein heelal waarin de dingen zichzelf zijn (hij zoekt ‘het wezen der dingen’), en niet dat waar zij door het ‘gezond verstand’ toe omgevormd werden. De direkte zintuigelijkheid, waarmee Lucebert zijn poëtische wereld presenteert, is door alle kommentatoren, vriend of vijand, gesignaleerd. | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
Het zelfstandige zijn van de dingen zet het bestaan van de waarnemer op losse schroeven. Dat Aafjes dit zelfverlies niet aandurft, is wat Lucebert hem bovenal verwijt. De ware dichter kreëert een eigen wereld, een eigen heelal; zo kan hij zijn ‘persoonlijke geboorte’ bewerkstelligen, maar dat betekent dat hij moet afzien van de veilige orde van het gezond verstand. En dat betekent ook, dat hij mèt de door hem geschapen wereld weer ten onder gaat, steeds weer: zijn ‘persoonlijke dood’ sterft. In de laatste alinea ben ik éen stap verder gegaan in het rangschikken van Luceberts uitspraken, dan hij zelf doet. Ik moet wel, want ik schrijf een betoog en geen gedicht, en ik probeer natuurlijk Luceberts poëtica te koppelen aan de effekten die zijn gedichten bij mij teweeg brengen. Misschien dat ik, zo doende, Luceberts poëzie en poëtica net te veel aanpas bij een demonstratie van mijn eigen standpunt. Daarom doe ik nu weer een stap achteruit om plaats te maken voor de dichter zelf: onontkenbaar lijkt mij dat Lucebert gebruik maakt van bepaalde taalmiddelen om iets uit te drukken waar juist die idiomen uitzonderlijk geschikt voor zijn, die van geboorte, prenataal universum, dood. Of, vanuit het tegengestelde perspektief geformuleerd: wij lezers kunnen de aanwijzingen, die de dichter geeft, gebruiken om iets dat hij niet rechtstreeks uitdrukt te naderen; hoe men het ook wendt of keert, wij kunnen die aanwijzingen niet negeren, niet toevallig noemen, want het is alles wat wij stevig in de hand hebben. | |||||||||||||||||||
4De gang van mijn betoog brengt mee dat ik de aandacht richt op dat wat men bepaalde ‘kollektieve’ aspekten van Luceberts taalgebruik kan noemen. Men kan echter niet tien bladzijden lang uit die gedichten citeren, zonder dat het de lezer weer eens opvalt hoe persoonlijk deze woordenwereld is. Men zou kunnen spreken van een Lucebert-‘idiolekt’, een geheel van taalmiddelen die in die koncentratie en kombinatie alleen bij hem voorkomen. Daarbij kan men denken aan de al genoemde woordherhalingen; aan de apokoinou-verbindingen en andere open konstrukties die een pluraliteit van betekenis teweeg brengen waarvoor ‘ambiguïteit’ een te zwakke term is; aan de ellipsen, de inversies; en aan konstrukties van het type ‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig’, die zo zeer een persoonlijk bezit zijn dat bij mijn weten de rhetorica er geen naam voor heeft. Het is net iets anders dan een apokoinou rond ‘blijkbaar’, en ook is het niet zo maar een herhaling; meer iets als bijsturen van de zin, waardoor een aan Gorter verwant ‘stamelen’ ontstaat. | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Een bestudering van deze persoonlijke (kombinatie van) taalmiddelen zal onontbeerlijk zijn als onderdeel van een samenvattende Lucebert-studie, en vrijwel iedereen die over hem schreef, maakt dan ook wel kanttekeningen bij deze stilistische eigenaardigheden. Dat ook op dit punt Van de Watering het verst in de Lucebert-wereld doordringt, is niet te verwonderen. Elke diepgaande exploratie van ‘wat gezegd wordt’ brengt ontleding van ‘hoe het gezegd wordt’ met zich mee. Het vermoeden lijkt mij gerechtvaardigd dat een geheel op de formele organisatie gericht onderzoek aan het licht zou brengen dat demontage plus remontage een centraal principe is in Luceberts poëzie. Zij zijn te vinden op woordniveau (ambiguë woorden als ‘eenvoud’ in ons gedicht, maar vooral de veel voorkomende ‘mots-valise’, woorden die ontstaan door het in elkaar schuiven van meer dan éen bestaand woord, zoals ‘oordverdovend’, ‘zwaarwaterpas’, ‘hypopathetisch’, ‘piestoolsacraankoosmen’), maar ook in syntaktische verbanden als de al genoemde apokoinou-konstruktie, en tenslotte natuurlijk nog in de overlappingspunten van uiteenlopende idiomen (schepping/prenataliteit in ‘verlicht water’). Cornets de Groot doelt op dit principe, neem ik aan, met zijn opmerking: ‘[Luceberts] poëzie voegt een veelvoud van disparate verschijningen tezamen’ (Cornets de Groot 79: 104). Ook de woordenschat van Lucebert heeft een hoogst individueel karakter, vooral weer waar het om de kombinaties gaat. Deze kunnen een zo frappant herhalend karakter krijgen dat men geneigd is te spreken van een ‘mythologie’. Ik zal daarvan éen voorbeeld geven: dat van de combinatie stenen-dieren-vogels. Uit de Aafjesbrief heb ik al een zin geciteerd, waarin stenen en vliegen gecombineerd worden, op een wijze die dáar niet zo moeilijk te interpreteren leek: iedere ware dichter probeert de grenzen van onze dagelijkse ervaringswereld te overschrijden. Dat een zo nuchtere verklaring echter een dimensie zou missen, kan, meen ik, aangetoond worden met enkele citaten uit de poëzie: In luchtverkeer (157) komen wij verspreid over de hele tekst de volgende wendingen tegen: ‘staande vogel’, ‘stenen garen’ en ‘de dieren dansten’. Toeval? Dat lijkt mij niet houdbaar als men ziet hoe in poëziezo easy job (417) in drie opeenvolgende regels te lezen staat: ‘de tragedie der dieren’, ‘het kaaksteen’, ‘de kraanvogel open te draaien’, of, in de werken van een oude dichter, ditmaal weer verspreid over de hele tekst: ‘de vechtende steen’, ‘het weven der vogels’ en ‘het nieuwe dier’ (280). Aangezien ik niet systematisch gezocht heb, neem ik aan dat de kombinatie nog wel meer voorkomt in verzamelde gedichten.Ga naar voetnoot51 Ik wil deze samenkomst van drie woorden, die wij met zoveel emfase in | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
de poëtikale kontekst van ik tracht op poëtische wijze op een rijtje gezet zagen, pas een koïncidentie noemen, als men mij laat zien dat hij ook bij andere dichters voorkomt. Ik heb er naar gezocht, maar kom hoogstens vergelijkbare conglomeraten, en nooit deze, tegen, zoals bij Kouwenaar steen-stem-eten. Nu is het natuurlijk mogelijk om terug te grijpen op al die citaten rond de prenatale situatie en het geboortemoment, en dan gelijkstellingen aan te brengen in de trant van: steen = het ongeboren of nèt geboren kind, dier = het jonge kind, vogel = de verder ontwikkelde mens, en daar zijn dan wel weer nieuwe aanhalingen aan toe te voegen, in de trant van: ‘of in die stilstand van de nageboorte
waar heel de wereld niet uit wijs wordt
een stenen snoepende salamander
tussen de bijbenen’ (55),
hetgeen te lezen staat in een gedicht dat onweersprekelijk over een geboorte gaat.Ga naar voetnoot52 Die weg zal ik niet inslaan, omdat ik van mening ben dat men daarmee de gedichten tot afbeeldingen zou maken. Lezen is dan, en veel interpreten | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
schijnen te menen dat het daarom inderdaad gaat: vaststellen wat er ‘voorgesteld’ wordt. De (visuele) voorstellingen zijn echter slechts tussenstations. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen, zoals men gemerkt zal hebben, om verbindingen tussen de woorden en onze kollektieve opvattingen en zienswijzen aan te brengen. Integendeel: dat is taal gebruiken. Maar als een gedicht beschreven wordt als een min of meer gekompliceerde afbeelding van dergelijke door ons allen gedeelde opvattingen of inzichten, en als daarin dan de zin van de poëzie gezocht wordt, maakt men er een mededeling van, al dan niet treffend verwoord. Cornets de Groot (79: 145) spreekt, neem ik aan, over hetzelfde als hij schrijft: ‘Zijn taal maakt zich meester van een wereld. Dat is principieel iets anders, dan dat een ideële (lees dualistische) conceptie van de wereld zich meester maakt van 'n [!] taal. Aan die problemen zijn de deelgenoten van onze cultuur zeer wèl gewend; vandaar dat ze bij Lucebert beginnen met vreemd op te kijken... of: bij een ander dichten hoort een ander lezen.’ Ook met de laatste zin kan ik het geheel eens zijn. Het verschil begint waar Cornets de Groot uiteindelijk toch een wereldvisie, en niet een ervaringsmoment, centraal stelt. Hetzelfde zien wij de meeste andere critici doen: Buddingh' II met Zen, Van de Watering, zij het heel voorzichtig, met de mystiek, Walrecht met de Kabballah. Zij zoeken de verwantschap met die filosofische of godsdienstige stromingen op inhoudelijk niveau, en niet op dat van de taalhandeling, wat ik niet helemaal verwerpen zal, omdat zij zich bijna steeds op poëtikale gedichten beroepen. Daarbij is inderdaad een rechtstreekse vergelijking met een andere wereldvisie mogelijk voorzover het gaat om de tekst als poëtikale uitspraak. Maar, en dat heb ik al eerder gezegd, zo doende laat men het gedicht-aspekt buiten beschouwing. Dat halveert het poëtikale gedicht, en niet-poëtikale gedichten verdragen zo'n reduktie tot thematische konglomeraten helemaal niet. Nu zou tegengeworpen kunnen worden: Lucebert zegt toch zelf, in zijn brief aan Aafjes, dat het om geboorte en dood gaat!Ga naar voetnoot53 Zeker, maar dat is maar de helft van wat hij zegt. Wat weggelaten wordt, is: de persoonlijke geboorte en de persoonlijke dood. Daarmee wordt aangeduid dat het om een ervaringsmoment gaat, en niet om het ‘probleem’. Dat bij het totstandbrengen, voor zichzelf en voor anderen, van die persoonlijke ervaringen | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
gebruik gemaakt wordt van de algemene thematiek van dood en geboorte, en dat die in de bijbehorende idiomen aan de orde gesteld wordt, ligt voor de hand. De dichter wil iets bewerkstelligen dat hij een ‘geboorte’ noemt, maar die geboorte is een handeling van hem en niet de gebeurtenis uit zijn (ons aller) levenshistorie. Als ik Luceberts poëtica, zoals ik die zie, parafraseer (zoals ik die zie, want het is weer een omschrijving van mijn leeswijze, met gebruikmaking van woorden en noties die de dichter zelf mij heeft geleverd), wordt het resultaat: 1. de ons omringende werkelijkheid is onleefbaar (Luceberts poëzie is uiterst pessimistisch), 2. onze dagelijkse taal spreekt over die werkelijkheid, 3. ontsnapping naar een wereld van vóor de taal is onmogelijk, zou er alleen een zijn ‘bij wijze van spreken’, want slechts de weg naar voren, naar de taalloze wereld van de dood, is nog niet versperd, 4. de dichter zoekt steeds weer het moment zonder taal en kreëert vandaaruit met nieuwe taal een nieuwe wereld (dat die taal nooit helemaal nieuw kan zijn, betekent dat mislukken ingebouwd is), 5. dit steeds herhaalde moment van ‘wedergeboorte’ is zelfverlies en zelfverwerkelijking tegelijk, 6. omdat hij (de dingen) los heeft gemaakt uit de boeien waarin zij door onze taal, onze geestGa naar voetnoot54, geslagen zijn, schept hij een persoonlijke wereld, - voor de duur van het gedicht. Dus: de dichter beschrijft geen ervaring maar brengt er een tot stand, hij ‘doet de geboorte over’, in taal, en als men het op de spits wil drijven kan men zelfs zeggen: om de biologische geboorte ongedaan te maken. Zijn doel is het totstandbrengen van een ervaring, een beleving; de rest is taal, onontbeerlijk, maar: als instrument. Juist door dit instrumentele karakter van de taal, is het mogelijk om domeinen als leven en dood, die wij als polaire tegenstellingen plegen te beschouwen, via de koppeling van idiomen samen te brengen. Het ervaren van de dood, om het provocerend uit te drukken, is alleen in de poëzie mogelijk. Ik denk dat veel lezers deze redenering wel willen volgen, omdat zij nog tamelijk rationeel, en zelfs konventioneel, is. Maar de volgende stap is er weer éen in het gebied, in het drijfzand zullen anderen zeggen, waar ik al herhaaldelijk terecht ben gekomen (in vastgelopen ben): welke sensatie wordt er dan opgewekt, met ‘publieke’ of ‘private’ middelen? Met deze vraag kom ik opnieuw uit bij mijn eigen poëzie-opvatting, mijn eigen manier van lezen. Betogen, argumenteren, is hier zinloos. Men kan de situatie vergelijken met die van iemand die op een wandeling een | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
verschijnsel ziet dat zijn oog treft (maar het is natuurlijk zijn ziel die geraakt wordt), en daarin een metgezel wil laten delen. Hij wijst, noemt wat hij ziet (‘die reiger in de nevel’), maar verder deelt hij zo weinig mogelijk mee. Als hij toch meer woorden gebruikt, is dat omdat de ander het verschijnsel nog niet in het vizier heeft. Wanneer men te maken heeft met iemand, die niet bevatten kan wat er voor bijzonders aan de hand is met een slecht zichtbare vogel, heeft het geen zin om door te praten, want het gaat niet om de reiger maar om wat hij in ons aanricht. Wat te doen als men een ander iets wil laten meemaken dat naamloos, zeg: anoniem, is? ‘wat dan is de dichter? het einde nabij is hij
een in ignorante mist drijvende wijsvinger’Ga naar voetnoot55.
Lucebert dixit. |
|