Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||
III Idiomen en transparantenIDe eerste die uitgebreid over de poëzie van Lucebert schreef, was C. Buddingh' (1960), en hij heeft het geweten want velen hebben zijn boekje in de tang genomen. Wat, achteraf, het meest opvalt aan Buddingh's betoog, is dat hij zo ‘ouderwets’ leest. Dat is ook wel te verwachten van iemand die de moderne poëzie vooral ziet als een weerspiegeling van maatschappelijke ontwikkelingen, die het gevolg zijn van de vervanging van de agrarische maatschappij door een stedelijke. En die als kenmerken noemt: paradox, ambiguïteit. Het is of wij Brooks of een andere New Critic lezen. En nog weer verder terug moeten wij gaan om een poëtica tegen te komen, waarin gesteld wordt: ‘De dichter [en Buddingh' bedoelt iedere dichter] daarentegen gebruikt de taal als “expressiemiddel”, hij wil in een zo klein mogelijk bestek een zo groot mogelijke som aan gevoelens, ervaringen, impressies, op zijn lezer overdragen’ (p 6). Deze voorstelling van zaken komt alleen maar daarom niet in botsing met de paradox-these, omdat Buddingh' die ‘gevoelens’ enzovoorts blijkbaar als de inhoud ziet van het vat vol tegenstrijdigheden dat de dichter is, en de uitdrukking van die inhoud als de beslissende handeling van het dichten. Expressie en kondensatie als de fundamentele poëtische principes. Wat ‘de ruimte van het volledig leven’ betekent, is voor Buddingh' dan ook onproblematisch (zoals trouwens voor vele anderen)Ga naar voetnoot32: alle ideeën en ervaringen, ook de onbewuste, van de dichter (p 41). Vanzelfsprekendheden zijn voor de betoogtrant van Buddingh' kenmerkend: ‘eenvouds verlichte waters’ is de konkretisering van de abstraktie ‘op poëtische wijze’ (6-7), en weer doet de opmerking denken aan de standpunten van | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
de New Critics met hun ‘concrete universal’. Ik wil de lezing zelf niet aanvechten, maar wel konstateer ik dat voor Buddingh' daarmee de kous blijkbaar af is. Wat wij moeten beginnen met dat ‘konkrete beeld’, dat blijkbaar een nadere toelichting is van ‘op poëtische wijze’, die vraag wordt niet gesteld. Dat vind ik interessant. Het lijkt mij heel verstandig van Buddingh', om de visualiteit van het beeld niet aan te tasten door aan het ‘vertalen’ te gaan, zoals maar al te vaak gebeurt (‘dit beeld staat voor...’); maar wie over konkretisering van een abstrakte notie spreekt, meent blijkbaar dat het beeld onmiddellijk toegankelijk is. De vele zorgelijke kommentaren bij juist die regel bewijzen echter, dat de wending niet zo vanzelfsprekend is dat hij zonder nadere analyse aan de kant gezet kan worden. De beschrijving van de gedichten blijft bij Buddingh' steeds globaal en eklektisch, ook die van ons gedicht, dat alleen nadruk krijgt doordat de titel van het boek aan de (niet op zijn betekenis geanalyseerde) derde regel ervan ontleend is. Het doel van de beschrijving is altijd tweeërlei:
Het verband tussen de twee is, dat de meestal geslaagde wijze waarop Lucebert zijn kijk op het bestaan uitdrukt, hem naar de normen van Buddingh' een belangrijk dichter maakt. Dat de dichter in zijn opzet slaagt, toont Buddingh' aan door een algemene bewering te poneren, en deze te laten volgen door een Lucebert-citaat. Als hij tegen een veel voorkomend thema (zoals ‘geboorte’) oploopt, stelt hij zonder verdere analyse dat dit bij Lucebert steeds tegelijkertijd ‘ontstaan van taal’ is (58), hetgeen wil zeggen dat geboorte-allusies (mede) als beeldspraak, dus als aanduiding van iets anders, opgevat worden. Alles bijeen: Buddingh' heeft zich een bepaalde voorstelling gevormd van de ‘boodschap’ van de auteur, en wijst deze vervolgens in beschrijvingen, beelden, thema's aan. Slechts een enkele maal aarzelt hij bij deze opvatting van het gedicht als rechtstreekse, en koherente, uiting. Misschien is dat al het geval bij de konstatering dat Lucebert vooral dan grote poëzie schrijft, wanneer hij ‘zijn situaties “buiten-tijdelijk” [weet te] projecteren’ (49), maar deze vaststelling lees ik toch nog in de eerste plaats als de oude notie dat de dichter eeuwigheidskarakter aan zijn ervaringen weet te geven, - zoals Binnendijk de poëzie van Boutens ‘een protest tegen de tijd’ noemde. De bewering, echter, dat een aantal gedichten van Lucebert uit ‘een “voorwereld” tot ons schijnen te komen aangewaaid’ (52) wijst onmiskenbaar op een ingewikkelder voorstelling van zaken dan het eenvoudige uitgangspunt van expressie-in-paradoxen. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
Hier wordt even iets aangeraakt, meer niet, en dan nog sterk in Holstiaanse termen, waar de lezer meer over zou willen horen. Maar het is een uitzondering, deze plaats. De teneur van Buddingh' 's betoog blijft: als de lezer even went, zich even moeite geeft, zal hij zien dat er au fond in deze poëzie niet iets principieel nieuws aan de hand is. Dat werkt haast als een geruststelling voor die lezers die geschrokken zijn van het niet-vertrouwde karakter van dit type gedichten, waarin bijvoorbeeld Vasalis, prototype van Luceberts direkte voorgangers, hoofdzakelijk een soort verbale Rorschach-testen zag.Ga naar voetnoot33 Walrecht 69 start weer bij een parafrase van de ‘ruimte van het volledig leven’, en ook hij heeft daar geen enkele moeite meer. ‘Ik geloof, dat we het heel eenvoud(s)ig kunnen stellen: Lucebert tracht alles (op poëtische wijze) tot uitdrukking te brengen’ (p 6). Maar ook voor Walrecht zelf is dit blijkbaar te eenvoudig, want vervolgens stapt hij over op de Kabballah, een geheimleer waarvan Lucebert blijkens enige citaten inderdaad lucht had. Dat dit gegeven zó sterk naar voren gehaald mag worden, dat Lucebert er een (her)schepper van de wereld van wordt - en dat hij dàt met zijn ‘ruimte’ bedoeld zou hebben - is éen van die overbeklemtoningen van een bepaald facet, waartoe interpreten door hun zelfgekozen positie gedreven lijken te worden. Onjuist wordt hun interpretatie daardoor nog niet. Ook voor andere wendingen en woorden geldt dat Walrecht de gedichten leest als een Fundgrube van aanwijzingen voor Luceberts (kabballistische) poëtica en dat ook hij vooral standpunten in de door hem geciteerde passages ziet. In 1971 publiceerde G.P.F. Buddingh' (een tweede Buddingh' dus) een artikel dat ik pas las toen ik aan dit boek begon te schrijven. Ik heb er verbaasd naar zitten kijken. De eerste alinea luidt zo: ‘Bij aandachtige lezing van Luceberts gedicht “Ik tracht op poëtische wijze” vallen de kernwoorden: eenvouds verlichte waters; mens engel; geboorte ontbinding; verlatenheid gemeenschap; bevuild; troost-niet-meer verschrikt; doodssteek omarming; de spraakgebreken-van-de-schaduw oorverdovend-zonlicht; op’. Dat zijn vrijwel dezelfde plaatsen van het gedicht waar mijn twee groepen het mee te kwaad hadden en nog vreemder was | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
het mij te moede toen ik even verderop las: ‘De woordgroep [eenvouds verlichte waters, waarin waters als meervoud gelezen wordt] is de suggestieve omschrijving van een prenatale situatie, die hier simultaan gerelateerd kan worden met het nog ongeboren woord’ (beide citaten op p 52). Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat Buddingh' de Tweede op de hoogte is geweest van de diskussies die ik in uiteenlopende gezelschappen vier tot zes jaar eerder entameerde. Daarom lijkt het mij onthullend dat hij zonder aarzeling de verlichte waters ‘de suggestieve omschrijving van een prenatale situatie’ noemt. Natuurlijk zal ik meer materiaal nodig hebben om die zienswijze te verdedigen, maar treffend is de zo gelijk gerichte manier van lezen toch wel. Voor het overige signaleert Buddingh' nog éen ander punt dat ook ons opviel (de verwijzing naar 1 Cor. 13), maar buigt dan scherp af naar een interpretatie van het hele gedicht als een bewijs van de invloed die de Zen-filosofie op ‘experimentele kunstenaars’ uitgeoefend heeft. Hoewel dat laatste niet ontkend hoeft te worden, moet men zich wel afvragen of Lucebert toen al Zen-literatuur kende, en vooral of men bepaalde wendingen in een gedicht van een Nederlands dichter rond 1950 wel zo direkt mag zien als ‘Zen’. Als Buddingh' had betoogd dat Luceberts wereldbeeld en (meer nog) zijn poëtische doelstelling trekken van verwantschap vertonen met Zen (voorzover wij dat kunnen zien), zou hij een interessante weg ingeslagen zijn.Ga naar voetnoot34 Maar dat houdt juist in dat de direkte omzetting van Lucebert-wendingen in Zen-uitspraken niet verstandig is; het raadselachtige van Luceberts poëzie wordt er door teniet gedaan, omdat er een label aan gehangen wordt, net als bij Walrecht en zijn Kabballah. Zo krijgt men een teveel aan ‘verklaring’. Bij De Vos 77 wordt deze te ver gaande invulling, die het gedicht steeds weer tot een ‘verhaspeling’ van een mededeling maakt, vermeden. De Vos let op aspekten van lineaire opbouw in de ‘informatie’ en poneert dan de stelling: ‘De semantische structuur van Luceberts gedichten wordt bepaald door de verwerping van de logische redenering en het niet belang hechten aan een eenheidsstructuur in het gedicht; hij vervangt deze door het associativiteitsbeginsel’ (p 70). Dat levert een belangwekkende verschuiving op in de voorstelling van het leesproces bij Luceberts gedichten. Maar met de inkonsekwente formulering, die gericht blijft op het aanbrengen van (associatieve) schakels tussen de | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
eenheden van het gedicht, kan ik het uiteindelijk niet geheel eens zijn. Als De Vos het begrip ‘associatie’ beperkt had tot: formele schakeling, bijvoorbeeld op grond van klanken, waarbij een semantisch a-normale verbinding tot stand komt, zou hij een kombinatorische procedure aangewezen hebben die bij Lucebert inderdaad zeer frekwent voorkomt, zij het niet in het door ons besproken gedicht. Uit de formulering van De Vos maak ik echter op dat hij denkt aan een semantische aaneenschakeling van opeenvolgende elementen (op ‘associatieve’ en niet op ‘logische’ gronden), en daarin kan ik niet met hem meegaan. Mijn groepen 65 en 67, tenminste, lieten het zoeken naar ‘logische’ of ‘associatieve’ relaties al gauw varen. Dat was, bij het lezen, hoogstens een eerste, niet lang volgehouden stap. Wel kwam dit schakelprocédé weer terug bij het voortzetten van het interpretatieve proces. Misschien zoek ik wat te veel achter het woord ‘associatief’ bij De Vos; het op losse schroeven zetten van ‘eenheidsstruktuur’ wijst in ieder geval in de richting van een andere lees-opzet dan wij tot nu toe ontmoet hebben. In deze voorstelling van zaken gaat het de lezer (misschien: in tegenstelling tot de interpreet) niet om het aanbrengen van een hiërarchisch geordende samenhang in de verschijnselen, want de elementen kunnen tot op zekere hoogte naast elkaar aanvaard worden. Ook De Vos ziet het prenatale licht, niet in ons gedicht in het bijzonder, maar in al Luceberts werk: hij signaleert ‘de foetusdrang, de wil terug te keren naar de genese-toestand om weer, vrij, te kunnen ontwikkelen; het gaat niet om een freudiaans terugwillen naar de zekerheid van moederlijke geborgenheid, maar om het verzet van in de embryonale toestand’ (91). Als dit maar niet als de openlegging van Luceberts ‘geheim’ bedoeld wordt, doch als een parafrase van zijn taalgebruik (waar ik niet zeker van ben), loopt deze waarneming evenwijdig aan de opmerking van mijn groep 65 dat ‘dichten’ een relatie van koëxistentie aangaat met ‘opnieuw geboren worden’. Vervolgens Cornets de Groot 79, zoals altijd een auteur die gemengde gevoelens opwekt. Zijn durf om mystici, kabballisten, astrologen, White Goddess, Jung, enfin: de duvel en zijn moer, in zijn betoog te halen is verfrissend. Schrijvers houden zich met al die zaken bezig, dus waarom zou de criticus ze uit de weg gaan? Alleen, na een half boek gaat de dekreterende redeneerwijze, waarin alles ‘natuurlijk’ genoemd wordt, natuurlijk vervelen, en de schrijfwijze werkt als konkurreren met de dichter. Restant: een hele reeks interessante aperçu's en verrassende zijsprongen, veel dat verhelderend is, evenveel dat mij aanvechtbaar of zelfs onjuist voorkomt. Eén uit de honderden voorbeelden: ook Cornets de Groot heeft zijn ideeën over het ‘volledig’ leven; hij etymologiseert | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
als onderdelen ‘vol’ en ‘ledig’ (wat mij heel lucebertiaans lijkt), maar gaat dan door: ‘Vol, voor zover dat het lichaam aangaat, ledig wanneer het gaat om de geest’ (p 28), en dàt is dan weer zo'n te ver gaande invulling, die alleen mogelijk is omdat Lucebert zo sterk met de gnostische lamp belicht wordt. Een soort ‘alsof-kader’ voor alle gedichten van Lucebert (en zelfs voor alle woorden en zaken binnen die gedichten), en dus naar mijn smaak onaanvaardbaar reduktief, en bovendien weer een voorbeeld van etiketten plakken. Ook Cornets de Groot geeft te veel antwoorden, zet alle elementen te zeer in éen, hiërarchisch opgebouwde, struktuur. Daardoor laat hij geen ruimte voor de gedichten om hun eigen werk te doen. Als hij zegt ‘Lucebert bedient zich graag [...] van de vormenwereld en van de taal van de gnostici’, dan is dat belangwekkend (het is zoiets als mijn ‘idioom’); maar het vervolg draait precies de kant uit, waar ik vandaan zou willen blijven: dat doet Lucebert ‘juist om zijn eigen agnostische, antidualistische visie tot uitdrukking te brengen’ (kursief van mij). Daarmee is het hele patroon vastgelegd: zó is Luceberts visie, zo, als mededelingen over die visie, moeten wij de (brokstukken van de) gedichten lezen. Vergelijkbaar: ‘de eerste eis die [Lucebert] woorden stelt, is dat zij het voertuig zullen zijn van orale gevoelens van lust en onlust’ (77). Lezen is ook bij Cornets de Groot het ontcijferen van, al dan niet in versluierde taal gestelde, boodschappen. Tenslotte Van de Watering 79. Bij hem vindt men heel precies geformuleerd wat een (wetenschappelijke) interpreet nastreeft en daardoor kan ik, na een korte samenvatting van zijn redenering, mijn eigen kijk op het verschil tussen ‘lezen’ en ‘interpreteren’ (eindelijk) omschrijven. Van de Watering ziet zelf zijn methode als ‘close reading’, waarmee hij duidelijk bedoelt: zo gedetailleerd en systematisch lezen als mogelijk is, waarbij het systeem overwegend uit de linguistiek stamt. Dit aan elkaar schakelen van lezen en interpreteren is het enige punt waarover ik heel anders denk dan hij. Zijn doel is in de eerste plaats, aannemelijk te maken dat een door hem uitgekozen tekst ‘zinvol, coherent en daarmee interpretabel is binnen een tweevoudig kader’, namelijk ‘een complex van “nieuwe” poëzie-conventies’, en een ‘kader’ dat hij ‘met enige aarzeling mystiek noem[t]’ (132). Koherente interpretatie als doel. Opnieuw zeg ik: misschien dat een interpreet, die nu eenmaal een tekst als objekt heeft aangewezen, en dus al een waarnemingssamenhang tot stand heeft gebracht, niet anders kan, maar in het ‘gewone’ lezen (voor Van de Watering een eenvoudiger variant van hetzelfde procédé) gebeurt m.i. iets anders. Een lezer aanvaardt, zoals de diskussies in mijn groepen 65 en 67 lieten zien, juxtapositie van een aantal tekstaspekten, zonder altijd de neiging te hebben, deze | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
onderling te verbinden in samenhangende ‘totaalbeschrijvingen’. En daarvoor heeft die lezer zijn goede redenen. Over ik tracht op poëtische wijze maakt, heel kort samengevat, Van de Watering de volgende opmerkingen (101-107):
Met het samenvatten van deze paar noties zou ik het in een veel breder kader fungerende betoog van Van de Watering tekort doen, als ik zijn, uiterst behoedzame, interpretaties wilde bespreken, aanvullen of kritiseren. Ik wil echter alleen laten zien, wat hij blijkbaar als einddoel beschouwt: een zo ver mogelijk doorgevoerde verklaring van elementen door er stappen in een (gekompliceerd en niet helemaal te doorgronden) betoog in te zien. De interpreet probeert dat betoog te herformuleren, en geeft trouw aan waar de moeilijkheden van begrip liggen. Daartegenover stel ik - en ik kan dat ook tegen alle andere genoemde critici en wetenschappers inbrengen - dat interpreten die weg plegen in te slaan omdat hun methode ontwikkeld is aan de hand van een ander type poëzie, en dat zij ten onrechte menen dat zij dat doen omdat men als lezer nu eenmaal van nature logische of associatieve samenhangen probeert op te sporen. ‘Lezen’ wordt gelijkgesteld aan ontcijferen (‘dekoderen’ zeggen de semiotici). Aan het gedicht als taal-aktie, waardoor het poëtisch moment, ‘de poëtische sensatie’, tot stand gebracht wordt, doet deze zienswijze tekort. | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
2Mijn voornaamste moeilijkheid met de geciteerde critici, voorzover zij tevens interpreten van ik tracht op poëtische wijze zijn, is dat zij allemaal uiteindelijk de tekst alleen lezen als een poëtikaal manifest. Zij gaan daar niet allen even ver in, en ook laten zij soms wel enige speling voor meerduidigheid, maar niemand begint aan de andere kant, namelijk bij de vaststelling dat het om een gedicht gaat, waar die poëtikale positie in uitgesproken wordt. Daardoor zien zij (misschien met uitzondering van De Vos?) de tekstelementen als in te passen stukken van een niet weinig gekompliceerde serie ‘mededelingen’. Ik zal proberen een andere benadering uit te werken, waarbij het poëtikale aspekt natuurlijk intakt gelaten wordt, maar toch het gedicht-karakter van de tekst uitgangspunt is. Dit laatste betekent, dat ik niet voetstoots aanneem dat de tekst een hiërarchisch geordende struktuur is - wat bij het uitgangspunt van de poëtikale verklaring bijna onvermijdelijk wordt -, maar dat ik rekening houd met een, vanuit de lezer gezien, veel minder duidelijke relatie tussen de onderscheidbare onderdelen van het gedicht: beelden, mededelingen; (elliptische) zinnen, regels, strofen. Wat gebeurt er als men een poëtische tekst leest, vooral een niet onmiddellijk toegankelijke? Het antwoord van critici en wetenschappers is, impliciet of expliciet: de lezer brengt de brokstukken bijeen tot een koherent geheel. Als ik zeg dat dit mij een onbewijsbare, zelfs ongewenste, aanname over het leesproces lijkt, wat denk ik dan dat er gebeurt? Ik beroep mij om te beginnen op de gegevens van de groepen 65 en 67 die er op wijzen dat men soms wel (vooral als het om syntaxis gaat), soms niet, nastreeft direkte relaties aan te brengen binnen een serie taaleenheden die men samen als een ‘tekst’ beschouwt. Dit klopt met de, bijna zou ik zeggen: collage-aktiviteit, die het lezen van Luceberts poëzie voor mij bijna altijd meebrengt. Ik zet in eerste instantie woordgroepen om in betekenisdragende fragmenten, die geen koninuë stroom behoeven te vormen. Wanneer ik tracht op poëtische wijze weer als demonstratiemateriaal gebruikt wordt, verloopt de tekstkonstitutie zó: 1. Er wordt een alsof-kader aangenomen, dus: een bepaalde kommunikatieve, konventioneel vertrouwde, situatie. In dit geval: een poëtikaal gedicht. Daardoor behoren uitspraken over het proces van dichten, over de gedaante van poëtische teksten, over de intenties van de dichter etc. tot de te verwachten taalverschijnselen. Het gaat echter te ver om aan te nemen dat alle elementen van het gedicht, al dan niet na omzetting van beeld in mededeling, als poëtikale uitspraak te lezen zijn, en ook dat het | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
poëtikale standpunt van de schrijver klip en klaar uit de tekst af te lezen valt. Misschien meent hij wel dat het om iets gaat dat niet werkelijk uit te drukken is! 2. Bij het lineair konkretiseren van de tekst wordt bij regel 3, die door regel 2 op de wijze van een argumentatie geschakeld lijkt te zijn aan regel 1, een idioom ingezet, dat niet logisch aansluit bij het voorgaande, en wel: dat van de prenatale wereld. Voor velen wordt bovendien, tegelijk of als alternatieve mogelijkheid, een beroep gedaan op een tweede idioom, het bijbelse. In hoeverre er redelijke gronden zijn voor de inzet van deze idiomen, bijvoorbeeld omdat het geheel van de poëzie van Lucebert daartoe aanleiding geeft, bespreek ik later (hoofdstuk iv). Op dit moment konstateer ik: er is sprake van drie idiomen, die elkaar gedeeltelijk overlappen, bijvoorbeeld bij ‘bijbel’ en ‘intra-uterine wereld’ die via een omschrijving als ‘eerste begin’ op éen noemer te brengen zijn.Ga naar voetnoot35 Wanneer men de noties ‘op poëtische wijze’ en ‘eenvouds verlichte waters’ via regel 2 rechtstreeks aan elkaar verbindt, wordt de mededeling òf: ‘ik tracht, op de wijze van het verlichte water van de eenvoud’ (c.q. het door de eenvoud verlichte water), òf: ‘ik tracht eenvouds verlichte wateren tot uitdrukking te brengen’. Van de Watering heeft gelijk: de kombinatiemogelijkheden zijn teveel om op te sommen, en de neiging, sommige daarvan uit te sluiten door heel direkte schakels aan te brengen is dan ook verklaarbaar. Echter, wat zou dan de poëtikale uitspraak worden? Zoiets als: ik probeer, met de middelen der poëzie, naar mijn eigen oorsprong en die van alle dingen terug te gaan? Maar bij strofe 2 produceert iedereen, die er iets over gezegd heeft, juist de lezing: mijn gedichten gaan over een geboorte-proces, en dat is de weg naar voren, en niet: terug. Door middel van intertekstualiteit wordt het prenataliteitsidioom weliswaar voortgezet (de stenen engel), maar wanneer de tweede strofe in zijn geheel als een redeneringsstap gelezen wordt, levert dat toch een beslissende verschuiving op in wat er gezegd wordt over het streven van de dichter. Men zou nu natuurlijk kunnen zeggen: de eerste strofe spreekt over het ideaal, de rest over het falen van de dichter, misschien tot aan de laatste strofe, zoals Van de Watering inderdaad stelt. Maar waarom zou dáar niet aangenomen mogen worden dat de mededeling luidt: mijn gedichten zijn voortgekomen uit een bezoek aan de taal in haar schoonheid? Als men probeert, vast te leggen hoe wij, al lezende, met een tekst als deze omgaan, moet men niet bang zijn voor de ‘verbrokkeling’, die in | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
eerste instantie door iedereen gekonstateerd wordt. De informatie komt ‘in blokken’, waartussen het verband problematisch is. De leesgewoonten van voor 1950 waren er vooral op gericht, dergelijke problemen op te lossen. Wie zo met Luceberts teksten omgaat, komt echter in moeilijkheden, en heeft geen andere uitweg dan zijn eigen lezersfrustaties toe te schrijven aan negatieve eigenschappen van de tekst, getuige Staigers aanval op de eigentijdse literatuur. Maar wat gebeurt er, als wij onze oordelen over ‘juiste’ tekst-konstituering opschorten en nagaan wat de taal van het gedicht ons wel en niet toestaat?Ga naar voetnoot36 Wanneer wij een groep taalelementen als ‘blok’ onderscheiden, vindt dat eerst plaats op formele, vooral syntactische, gronden. Vervolgens verbinden wij een bepaalde voorstelling aan zo'n taalblok: ‘eenvouds verlichte waters’ is vóor alles een visuele notie en op grond van dit heel konkrete woordkomplex vormen wij ons, als lezers, een beeld. Als de direkte kontekst ons, op grond van vertrouwde werkelijkheidsvoorstellingen, geen aansluitingsmogelijkheden biedt, leggen wij ons daarbij blijkbaar niet neer, maar proberen langs andere weg zin te geven aan zo'n komplex. De woordkeuze in de wending ‘eenvouds verlichte waters’ stuurt ons niet alleen de kant op van een direkte visuele voorstelling, maar brengt ook een aansluiting tot stand met éen of meer idiomatische netwerken, en zo komen wij bij een abstrakter komplex, als: ‘schepping’ of ‘prenatale wereld’. Omdat de kontekst een bepaald tekstgegeven niet onmiddellijk opneemt, zoeken wij in onze taalervaring een andere kontekst, waar het datum wèl in past. Zo bouwen wij een serie konteksten op (= zetten wij een serie idiomen in). ‘Samenhang’ daartussen is er, omdat zij binnen dezelfde leessituatie ingezet worden, niet omdat zij ‘in de natuur’, of ‘in de filosofie’, of ‘in de psychologie’, zelfs niet: omdat zij ‘in onze ervaring’, bijeenhoren. Misschien dat veel lezers daarna geneigd zullen zijn om de hele eerste strofe tot een logische mededeling om te bouwen, en er iets van te maken als: Luceberts opvatting van de ‘poëti- | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
sche wijze’ houdt in, dat ‘dichten’ gelijkgesteld kan worden aan ‘teruggaan naar het begin van alle dingen’ (de schepping van de wereld, de prenatale staat van het individu). Die lezers zullen dan, zoals wij gezien hebben, bij de tweede strofe in nieuwe problemen komen, en als zij daar op dezelfde wijze mee omgaan, wordt het resultaat tenslotte: een niet ongewone mededeling, in kryptische taal gesteld. Zo las, meen ik, Vasalis, maar ook Buddingh' 1, en anderen in zoverre als zij eerst een verhulde mededeling konstrueren, en vervolgens daaraan een diepere grond proberen te geven: Zen, Kabballah, gnosticisme/agnosticisme. De ‘duisterheid’hangt dan samen met de moeilijk toegankelijke filosofie die achter het gedicht wordt gezocht. Daarmee valt men in een maar al te bekende kuil: ieder gedicht wordt geparafraseerd tot een mededeling, tot een standpunt, min of meer gekompliceerd van inhoud, en min of meer gekompliceerd meegedeeld. De poëtische ervaring is dan niet veel meer dan plezier in een ingewikkeld taalspel en in diepzinnige denkbeelden. Over deze opvatting valt niet te polemiseren; ik kan alleen zeggen dat poëzie voor mij iets anders is. De direkte omzetting van visualiseerbare blokkenGa naar voetnoot37 in brokstukken van een kontinuë ‘redenering’ (of in andere gevallen een kontinu ‘verhaal’) maakt er metaforen van, en ontneemt ze hun karakter van konkrete voorstelling. Zij worden dan ‘vertaald’ in gegevens die van dienst kunnen zijn bij de opbouw van een koherente, een vloeiend zich ontwikkelende, semantische struktuur. De direkte visualiteit wordt afgezwakt tot ‘beeldende uitdrukking’. Deze manier van omgaan met gedichten stamt, denk ik, van de neiging bij de lezer om zo snel mogelijk zelf in aktie te komen, en misschien ook wel van de behoefte aan een geruststellende ‘orde’. Een recht daartegenover staande lezershouding is, dat men het gedicht zolang mogelijk zelf aan het woord laat. Men neemt dat wat meegedeeld wordt letterlijk, en schakelt die idiomen in die dit mogelijk maken. De noties ‘eenvouds verlichte waters’ en ‘ruimte van het volledig leven’ kunnen ongereserveerd, zonder metaforische afzwakking, aanvaard worden wanneer zij verbonden worden aan: de prenatale wereldervaring, zoals de psychologen die beschrijven of beschreven. Dat deze noties met ‘dichten’ in verband gebracht worden, komt doordat zij in éen kontekst met poëti- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
kale uitspraken staan (juxtapositie) en wordt in dit bijzondere geval nog bevorderd door de aanwezigheid van de redenerende taalvorm ‘dat wil zeggen’. Dit laatste juist maakt het gedicht ‘poëtikaal’ in de betogende zin, maar dat houdt nog niet in, dat het nu gerechtvaardigd is om te zeggen: Lucebert identificeert zo ‘dichten’ met ‘het oproepen van de intra-uterine wereld’. Perslot staat er, volgens de meest voor de hand liggende lezing: ‘op de wijze van’, en dat maakt een vergelijking van de wending.Ga naar voetnoot38 Mijn voorstel voor een leeswijze van dit gedicht van Lucebert, en van al zijn gedichten behalve misschien zo'n groep als de Bulgaarse reisgedichten, begint bij de stelling dat de ‘boodschap’ van het gedicht niet tot stand komt door de aaneenschakeling van een serie, al dan niet metaforische, mededelingen. Hoe dan wel? Of is er geen ‘boodschap’? Zijn er helemaal geen verbanden? Hoe kunnen wij dan van een tekst spreken? Natuurlijk ontken ik niet dat er een relatie bestaat tussen de uiteenlopende noties die binnen éen tekst voorkomen. Maar die relatie is niet die van een aantal elementen op éen lijn, of binnen éen vlak, behalve voorzover sommige (verspreid voorkomende) blokken onderling met elkaar in verband staan omdat de lezer hetzelfde idioom inzet (‘verlicht water’/‘stenen engel’ bijvoorbeeld). Deze laatste blokken liggen wel op éen niveau, maar de andere relaties in het gedicht zijn niet te beschrijven op grond van empirische of logische, vooraf-gegeven, verbanden, maar komen tot stand doordat de blokken binnen éen tekst geplaatst zijn. Daarmee keer ik de vaak geschetste volgorde om. Meestal wordt het tekstkarakter van een taalbouwsel gezien als een gevolg van de mogelijkheid om direkte relaties tussen de elementen aan te brengen; analytische beschrijvingen als die van Greimas met zijn isotopen (kontinuë betekenis-lijnen) zijn op die gedachte gebaseerd. Bij de poëzie van de ‘orde-schok’ is zo'n uitgangspunt zinvol, maar bij Lucebert zou men door deze aanname de bijzondere werking van het gedicht opheffen. Men kan zich een Lucebert-gedicht voorstellen als een aantal over elkaar heengelegde transparanten. Op ieder daarvan staan bepaalde idiomatische blokken, soms éen, soms een serie. Men leest in een zeer gekompliceerde beweging, waarbij syntaktisch lineaire verbanden aangebracht worden, maar semantisch van het ene ‘transparant’ op het andere overgegaan kan worden. Daarna kan het eerste weer aangevuld worden, of een derde toegevoegd, enz. De blokken werken ieder voor zich direkt op | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
de lezer, en ontlenen hun verband niet aan regelmaat in de opeenvolging, integendeel: zij botsen vaak. Juist die weerstand tegen normalisering maakt van het gedicht iets anders dan de reproduktie van relaties die wij in onze ervaringswerkelijkheid als natuurlijk aannemen (wat redenerings- of verhaalverbanden wel zouden zijn); het geeft het gedicht zijn uitzonderlijke, aktieve karakter.Ga naar voetnoot39 Een gedicht is altijd een taalaktie; ‘language as gesture’, zei Blackmur, ‘symbolic action’ is de term van Burke, en dat zijn nog steeds belangwekkende uitdrukkingen. Maar deze taalaktie kan verschillende vormen aannemen. Er is het gedicht dat de lezer, eventueel na een aanvankelijke verstoring van de spontane leesprocedure, uiteindelijk de sensatie van harmonie bezorgt; er is echter ook een tegengesteld type gedicht, waarbij de lezer niet gestuurd wordt naar het ervaren van orde, naar de sensatie van ‘het klopt’ (zowel inhoudelijk als in de op koherentie gerichte leesprocedure), maar naar de disproportionele nadruk op van elkaar onafhankelijke verschijnselen. Wie de neiging heeft, deze mateloosheid van de in isolement gebrachte fenomenen af te zwakken door ‘metaforen’ te lezen waar konkrete voorstellingen staan, is blijkbaar uit op de orde-sensatie en botst onvermijdelijk in zijn leesgang met de mogelijkheden, die dit soort gedicht biedt. Om zo precies mogelijk over te brengen waar het voor mij om gaat, sla ik nu even de zijweg van een analogie in. Het is bekend dat Lucebert een grote bewondering koesterde, en koestert, voor Picasso. Dit kan verhelderend werken voor het inzicht in de struktuur van zijn eigen gedichten, en vooral in de leeswijze die (ik zeg het moedwillig normatief) zijn poëzie oplegt. In Picasso's schilderijen van de jaren '30 en '40, de eerste die na 1945 in Amsterdam te zien waren, valt een verschijnsel op, dat te vergelijken is met wat ik zoëven zei over de disproportionele nadruk op | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
geïsoleerde fenomenen bij gedichten als die van Lucebert. Een hand, een voet steekt uit. Vanuit een traditionele wijze van kijken zou men geneigd zijn te zeggen: dat is een perspektief-kwestie, men ziet zo'n voet, zo'n hand groter omdat het gezichtspunt dichterbij gesteld moet worden. Maar wie zo'n schilderij op deze wijze probeert te ordenen, te ‘lezen’, ziet alle verbanden juist uiteenvallen: het losgemaakte lid is niet ‘normaal’ aan de rest van de voorstelling te verbinden, omdat er geen verdwijnpunt is; verschillende onderdelen springen tegelijk naar voren, en zijn niet binnen éen genormaliseerde situatie te plaatsen. De ‘close-ups’ zijn niet perspektivisch gemotiveerd, maar psychologisch: wat tot uitdrukking komt, is de intensiteit van de waarneming. Dat wat wij normaal als onderdeel van een natuurlijk geheel zien, krijgt zelfstandigheid, een onafhankelijk dingkarakter. Zulke Picassohanden en -voeten beheersen ook de gedichten van Lucebert: krachtige visuele en auditieve impulsen die uit de tekststroom naar voren springen, en moeilijk of niet aan de omringende taalgegevens te verbinden zijn. Wat de lezer bij dergelijke woorden, wendingen, zinsfragmenten voorkomen moet, is dat hij de uitsteeksels terugduwt en volledig in de omgeving opneemt. In ons gedicht zijn het bijvoorbeeld: ‘eenvouds verlichte waters’, ‘de stenen of vloeibare engel’, ‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’, ‘bevuild’, ‘schoonheid (heeft) haar gezicht verbrand’, ‘de larven de reptielen de ratten’, ‘een kruimel op de rok van het universum’, ‘wanhopig aan de ruimte morrelen’, ‘de spraakgebreken van de schaduw’, ‘het oorverdovend zonlicht’. De laatste voorbeelden noem ik met enige nadruk omdat zij ons ervoor kunnen behoeden, te zeer aan alledaagse voorstelbaarheid te denken. De visuele en auditieve gegevens worden extreem beklemtoond, en versterken elkaar door de synesthesie, maar van beschrijfbare ‘voorstellingen’ is hier geen sprake. Eerder gaat het om de suggestie van indrukken die zo sterk zijn dat er geen taal voor gevonden kan worden. | |||||||||||||
4De passages die ik opsomde, zijn precies die, waarover de interpreten met elkaar in diskussie komen, en dat zij daarbij hun positie proberen te versterken door de direkte kontekst als argument te gebruiken (- wat meestal wil zeggen: door de wending als metafoor te behandelen en op die grond weer in een, zich in de stroom voegende, mededeling terug te vertalen -) is begrijpelijk, maar daarom niet minder verkeerd. Het is een normalisatie die het gedicht in zoverre onleesbaar maakt, dat de | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
specifieke werking eraan ontnomen wordt. Men tracht het ‘kloppend’ te maken (wat het niet is) en daardoor wordt het een uiting van mislukte orde in plaats van een geslaagde, want effektieve, ordeverstoring. In het geval van ik tracht op poëtische wijze wordt de neiging bij lezers om meer orde te scheppen dan het gedicht mogelijk maakt, nog versterkt door het in de eerste zin al geponeerde, poëtikale karakter van de tekst. Dit veroorzaakt een nog gekompliceerder leesproces dan een gedicht van Lucebert toch al op gang pleegt te brengen. Aan de ene kant dienen wij ‘overbelichte’ passages, die niet in inpasbare mededelingen omgezet kunnen worden, te aktualiseren, aan de andere kant zijn wij geneigd naar betogende aspekten te zoeken en dus een lijn van kontinuïteit aan te brengen. Wanneer de redenerende lijn zo sterk beklemtoond wordt dat de door isolement geïntensiveerde woordkombinaties als beeldspraak gehanteerd worden, en op die grond in argumenten omgezet, verwaarloost men het gedicht-karakter van de tekst; maar als de geïsoleerde wendingen op geen enkele wijze een plaats kunnen krijgen, kan de inhoud van de poëtica niet duidelijk worden. Deze dubbelheid is het gewone probleem bij de lezing van een poëtikale tekst, waar interpreten echter vaak overheen stappen door zich alleen op de parafrase van de poëtica te richten. Bij de, door ‘inzoomen’ op onderdelen afgeremdeGa naar voetnoot40, kommunikatie waar een gedicht van Lucebert meestal op berust, betekent die exklusieve aandacht voor het poëtikale aspekt een vèrgaande ontkrachting van het poëtische karakter van de tekst. De redenering komt misschien tot stand, maar de poëzie legt er het loodje bij, wat uiteindelijk toch weer betekent dat ook de poëtikale positiekeuze vervalst wordt. De dichter heeft zijn ‘boodschap’ in een vorm gesteld die geen rechtstreekse omzetting verdraagt, op straffe van een andere boodschap te worden. Men komt dan tot stellingen als: Lucebert brengt, op grond van zijn programma, de prenatale wereld of de geboortesituatie - of wat men maar meent te onderscheiden - in zijn gedichten tot uiting. Neem weer de derde regel, door geen enkele kommentator met rust gelaten. Deze wordt door de critici als een herhaalde (konkretere) omschrijving van ‘de poëtische wijze’ beschouwd, of juist als een variant van ‘de ruimte van het volledig leven’ (wat dan zelf meestal weer opgevat wordt als: de hele wereld). Dat zijn leeswijzen die te rechtvaardigen zijn door de aanwezigheid van een argumenterende schakelterm | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
als ‘dat wil zeggen’. Maar wanneer de volgende stap komt, gaan de meeste diskussianten (ook in mijn twee groepen) verder dan de tekst toelaat. Er worden omschrijvingen gebruikt als: dichten wordt in die wending met de schepping van een wereld gelijkgesteld, of: dichten is voor Lucebert het terughalen van de prenatale situatie (of juist niet). Te verklaren zijn dergelijke invullingen natuurlijk heel goed: er is iets aan de hand met ‘schepping’ en ‘prenataal universum’ enerzijds, ‘dichten’ anderzijds, en de aan de dichter toegeschreven redenering levert de lezer zonder moeite zelf op, via uit andere bron bekende konceptuele strukturen. Als men dat dan ‘scripts’ of ‘frames’ noemt, heb ik, hoop ik, nog wat duidelijker gemaakt, waarom ik terughoudend sta tegenover het gebruik van deze begrippen bij de beschrijving van de lektuur van poëzie, althans van dit soort poëzie. Het opleggen van een vertrouwde redenering, of voorstelling van de wereld, aan de tekst, negeert namelijk pertinente gegevens van die tekst zelf. Er staat: ‘ik tracht op poëtische wijze / dat wil zeggen’, en tot zover is er zeker aanleiding tot al die, elkaar overigens voor de voeten lopende, lezingen. Maar dan staat er niet: ‘op de wijze van Genesis’, of ‘van het ongeboren leven’, er volgt een beeld, en dat beeld is niet konventioneel bepaald, is nieuw, draagt zijn ‘betekenis’ niet als op een presenteerblaadje voor zich uit. De poëtische wijzeGa naar voetnoot41 wordt, kortom, niet beeldend beschreven, maar gedemonstreerd in een visuele voorstelling die geen ‘beeld’ genoemd mag worden, wanneer men daarbij zou denken aan afbeelding, aan omzetbaarheid, aan een ‘aliquid stat pro aliquo’. De wending kan niet rechtstreeks vertaald worden. Het poëtikale principe dat uitgesproken wordt kan, zoals bij alle poëtikale gedichten, op twee niveaus teruggevonden worden: als taalhandeling (‘ik lever niet-vertaalbare voorstellingen’) èn als redenering. Dat laatste is het moeilijkste door een lezer te realiseren, wanneer deze niet wil toegeven aan de verleiding van de beeldspraak-duiding. Een direkte poëtikale uitspraak staat er niet, noch in beweringstermen, noch in de vorm van beeldspraak. Alleen langs de omweg van de geëffektueerde visuele voorstelling kan er een argumenterende lijn tot stand komen: denken in beelden. De omschrijving van de derde zin kan zijn, en weer beperk ik mij tot een paar mogelijkheden onder de vele omdat er met een ‘volledige’ demonstratie niets te winnen valt: ‘op de wijze van het verlichte water van de eenvoud, dat men ook in het scheppingsverhaal van Genesis aantreft’ of ‘op de wijze | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
van het verlichte water dat men ook in beschrijvingen van het prenatale universum aantreft’. De toevoegingen komen natuurlijk van de lezer, maar die doet dat niet zonder reden: de bij de visuele voorstelling gebruikte woorden kan hij plaatsen in het bredere idioom van de bijbeltaal en dat van de beschrijvingen van het uterine universum. Luceberts strategie ligt dichter bij het gebruik van onomatopeeën dan bij beeldspraak, d.w.z. dat de lezer minder automatisch van taalstrukturen naar mededelingen omschakelt dan in alledaags taalgebruik. Wat ik Lucebert in ik tracht op poëtische wijze laat beweren, is heel wat anders dan: ‘dichten is spreken over de schepping van de wereld of over de intra-uterine belevingen’. De uiterste vorm van parafrase zou hoogstens kunnen zijn: ‘dichten is iets als geboren-worden’. Bij een niet-poëtikaal gedicht wordt dat geboren worden ‘opgevoerd’, als bij een mimevoorstelling. Wij komen beelden tegen die wij langs idiomatische weg verbinden aan de prenatale binnenkamer en aan de weg daaruit. Bij poëtikale uitspraken, zoals die in veel gedichten van Lucebert voorkomen, worden zulke voorstellingen direkt gebonden aan een wending als: zo zijn mijn gedichten. De tekst van ik tracht op poëtische wijze gaat, van alle gedichten van Lucebert, het verst in de richting van een expliciete mededeling over de poëtische doelstellingen, door de wending ‘mijn gedichten zijn moment-opnamen van die weg (van de geboorte)’; door die uitdrukkelijkheid geeft het gedicht aanleiding tot het misverstand dat er gezegd wordt: mijn gedichten gaan over de geboorte als uittocht uit de prenatale wereld. Maar als men de poëtikale lijn in het gedicht tot het slot toe blijft volgen, ontstaat er geen sluitende redenering, en zelfs geen serie logisch samenhangende uitspraken. Men komt uiteindelijk bij een woordenkluster uit, dat enerzijds een niet-realiseerbaar visueel/auditief konglomeraat vormt, anderzijds als eindpunt van de poëtikale serie vaststelt: de ‘taal’ die ik als dichter spreek (de taal-in-haar-schoonheid) is er niet een van woorden (‘sprakeloos’), maar van buiten de gewone kommunikatie staande voorstellingen. | |||||||||||||
5Ik heb al enige malen gewezen op het geïsoleerde karakter van sommige ‘knooppunten’van het gedicht. Nu ik hoop duidelijk te hebben gemaakt, wat ik bedoel met de ‘inzet van idiomen’, en dus ook dat het daarbij niet gaat om door ons aangevoerde ‘kennis van de wereld’ die door het gedicht in een bepaalde orde geplaatst wordt, zal de rol die deze idiomen spelen bij het tot stand komen van verbanden in de tekst wellicht ook wat duidelijker geworden zijn. | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Om te beginnen: de in isolement geleverde voorstellingen worden een enkele maal in éen idiomatische kontekst geplaatst, zodat een schakeling van ‘blokken’ ontstaat door de hele tekst heen. Dat is zelfs een van de weinige punten waar het eenheidsprincipe nog werken kan: niet met betrekking tot de direkte omgeving, waartegen iedere passage zelfs in bepaalde mate moet blijven afsteken, maar soms wèl met betrekking tot andere visuele voorstellingen, die de inzet van het idioom kunnen versterken. Ten opzichte van elkaar hebben ook de idiomen geen natuurlijke, of logische, relatie, of althans: dat is niet noodzakelijk. Er ontstaat een verband, omdat de idiomen bij dezelfde tekst ingezet worden, wat ik in het beeld van de transparanten heb uitgedrukt om aan te geven dat het geheugen van de lezer juist die gedurende de lektuur ingezette idiomen meeneemt. Dat meen ik tenminste op te mogen maken uit het gedrag van mijn groepen 65 en 67. Hier opent zich een perspektief, dat nader onderzoek verdient: heeft deze aktiviteit van het gedicht soms te maken met het kognitieve karakter dat men sedert de Symbolisten aan poëzie pleegt toe te kennen? Het is denkbaar dat vooral herhaling van bepaalde kombinaties, bijvoorbeeld doordat steeds weer in poëtikale verzen van éen dichter dezelfde idiomen ingezet worden, een bepaald ‘inzicht’ bij de lezer tot stand brengt. Dat is dan geen rationeel, begripsmatig redenerend, inzicht, maar het komt voort uit de herhaling van bepaalde konstellaties. Tekstervaringen zouden dan, via samenhang tussen logisch niet onderling verbonden idomatische velden, kombinaties in onze omgang met de ‘Umwelt’, zienswijzen, tot stand kunnen brengen, die het karakter van kennis dragen. Maar laat ik het perspektief niet te weids maken. Voorlopig hebben wij genoeg te stellen met de volgende vragen: onder welke omstandigheden vindt de inzet van een idioom door de lezer plaats? Zijn er geprivilegieerde idiomen, bij Lucebert en misschien wel bij meer dichters (in onze eeuw)? Het valt mij op dat ik zelf ‘prenatale’ noties nogal vaak denk tegen te komen; kan ik dat rechtvaardigen, of zit het in mij? Mag zo'n idioom ingezet worden, zonder dat de oorspronkelijke psychologische rechtvaardiging (dus tòch: kennis van de wereld) daarin betrokken wordt? Ik zal nu achtereenvolgens (mijn leesgewoonten bij) Lucebert bekijken, de aandacht richten op andere dichters uit de laatste generaties, de psychologen te hulp roepen, en tenslotte de meest ambitieuze problematiek aansnijden: komen wij langs de weg van de selektie van bepaalde idiomen fundamentele eigenschappen van de poëzie op het spoor? |
|