Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||
II De gang van de lektuurIAchterhalen hoe men zelf een gedicht al lezend in elkaar zet, is ondoenlijk. Alleen tijdens leespsychologische experimenten kan de proefpersoon gedwongen worden, de lineaire opbouw van zijn informatie mee te delen, doordat hij de tekst stukje voor beetje voorgezet krijgt. En zelfs daarvan ken ik geen uitgewerkt voorbeeld, al zal onder meer de Tel-Aviv-School dergelijke experimenten wel uitgevoerd hebben.Ga naar voetnoot16 Doorgaans zal eerder sprake zijn van een rekonstruktie, op min of meer feitelijke gronden. De verslaggeving gaat dan over de wijze waarop men, achteraf, denkt gelezen te hebben, op een moment dus dat de tekst al verwerkt is. Zo'n rekonstruktie wil ik ondernemen, en deze doelstelling beperkt het beschikbare materiaal drastisch. Ik moet een gedicht kiezen waarvan ik nog met enige zekerheid kan vaststellen, welke problemen de lektuur mij opleverde, en hoe anderen daar tegenover stonden. Het meeste materiaal mag verwacht worden van een geargumenteerde diskussie, want daarbij worden uiteenlopende leeswijzen het scherpst geprofileerd. Ik heb mij twee maal in een tamelijk uitgebreide openbare gedachtenwisseling over een gedicht begeven. De eerste keer was in Merlyn 1965, naar aanleiding van Mijn broer van Hendrik de Vries. Daarbij ging het vooral om een konfrontatie van kant-en-klare interpretaties (van Wesselo, Wilmink, en mij), en analyse achteraf leverde slechts incidenteel materiaal op voor een vermoedelijk verschil in de manier van lezen. Verderop in mijn betoog zal ik op éen punt terugkomen dat daarbij opviel, namelijk het ‘alsof-kader’.Ga naar voetnoot17 De tweede gedachtenwisseling vond | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
plaats in Raster 1967, met als inzet een paar knorrige opmerkingen van mij over inkonsistenties in de beeldspraak bij Marsman. Daartegenover verdedigde J. van der Steen het soort verschijnselen dat ik signaleerde. Ook die polemiek kan ik nu niet goed gebruiken, en wel omdat ik in mijn provocerende bespreking juist die waarnemingen moedwillig aandikte, die ik nu in hun onschuldige staat wil bekijken. Gunstiger ligt het met de gegevens die voor mij liggen over mijn, en andermans, manier van lezen van het befaamde ‘programmagedicht’ van Lucebert, ik tracht op poëtische wijze. Begin 1965 is dat gedicht een aantal weken in diskussie geweest tijdens een werkcollege waarin een serie ‘programmatische’ (wij zouden nu zeggen: poëtikale) gedichten besproken werden. Na Vromans Jeldican en het woord, kwam Lucebert aan bod en daarna nog Kouwenaar. Van het Lucebert-college heb ik de notulen nog (al ontbreken helaas die over de konkluderende zitting), plus enkele aantekeningen. Blijkens deze gegevens zijn tijdens die colleges in ieder geval het boekje van C. Buddingh’ (eerste druk 1960), met enkele besprekingen daarvan, en verder Martien de Jongs artikel uit De Gids (1959) ter sprake gekomen. Deze gegevens zijn vooral gebruikt bij een analyse van de syntaktische struktu(u)r(en) van de eerste strofe. In september 1967 trad ik op tijdens een ‘postakademiale’ studiedag voor Neerlandici; daarbij behandelde ik in de ochtend uitgebreid hetzelfde gedicht van Lucebert, terwijl in de middag werd doorgepraat over de theoretische implikaties (verhouding taalkunde-literatuurwetenschap en psychologie-literatuurwetenschap; het probleem van de ambiguïteit; de mogelijke wetenschappelijkheid van de interpretatie). Van de eerste zitting heb ik de volledige opzet, in telegramstijl, bewaard. Omdat ook de toehoorders in de ontwikkeling van de interpretatie betrokken werden, en ik over hun reakties aantekeningen maakte, ligt in deze gegevens vrij veel materiaal over ‘leeswijzen’ opgesloten, al realiseer ik mij natuurlijk heel goed dat het mijn eigen voorstellen waren die het uitgangspunt van alle vraagstellingen vormden, en dat dus alleen duidelijk afwijkende manieren van tekstkonstitutie uit mijn scenario-met-aantekeningen af te leiden zijn. Nieuw sekundair materiaal ten opzichte van het college 65 lijkt vooral een stukje van Van de Watering in Merlyn 66 te zijn geweest. Een bijkomend voordeel van deze keuze is nog, dat er ook nadien veel over Luceberts gedicht gepubliceerd is. Waar ik op beweringen stuit die wijzen op een bevestiging of tegenspraak van mijn manier van lezen, zal | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
ik dat latere materiaal ook gebruiken. Nogmaals: van mijn manier van lezen. Het gaat mij niet om een interpretatie maar alleen om de daaraan voorafgaande vraag: welke ‘manoeuvres’ voeren wij uit bij het lezen van dit ene gedicht; in hoeverre mag men aannemen dat anderen dat net zo doen; gaat het bij alle gedichten op die manier? | |||||||||
2Dus: ik tracht op poëtische wijze. De eerste strofe heeft aanmerkelijk meer aanleiding tot publiek gekrakeel gegeven dan de rest, en dat vind ik ook in mijn aantekeningen terug. Interessant genoeg is er echter ook het een en ander waar iedereen zonder nadenken overheen stapt. Het eerste woord bijvoorbeeld. Er is gesuggereerd dat het ‘programma’ van ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking [te] brengen’ een ironische formulering is, een parodie bijvoorbeeld van uitspraken van Donkersloot (die schuil zou gaan achter de woorden ‘verlichte waters’). Het is ingenieus bedacht, door Van de Watering (66), maar ik geloof er niet veel van en Van de Watering achteraf blijkbaar ook niet, getuige zijn dissertatie: hoe ironisch het gedicht ook hier en daar mag lijken, ook de eerste strofe wordt in Met de ogen dicht door de meest nauwkeurige interpreet van Luceberts poëzie als een serieuze uitspraak over de eigen poëtica behandeld. Dat ‘ik’ Lucebert zelf, als dichter, is, daar twijfelt noch Van de Watering, noch bij mijn weten iemand anders aan. Ik ook niet. Toch is dat een merkwaardige beslissing, die al bij het eerste woord genomen wordt, en het hele gedicht stelt in de sleutel van de, haast betogende, poëtikale uitspraak. Dat spreekt helemaal niet zo vanzelf als wij allemaal als lezers, en daarna als interpreten, blijken te denken; wij moeten daar onze, goede, redenen voor hebben. Zelfs als men de kwestie ‘persona poetica’ (huilde Kloos echt om bloemen die in de knop gebroken waren?) bij dit type gedicht niet wil oprakelen, blijft de evidentie van zo'n beslissing problematisch. Immers, wie zal er aan denken, een gedicht dat bijvoorbeeld De dichter heet, en dat in de ik-vorm geschreven is, altijd automatisch als een rechtstreekse poëtikale verklaring van de dichter zelf te beschouwen? Dat kàn het zijn; maar het kan ook om een ‘portret’ gaan, en dan is ironie niet uitgesloten (Du Perron!). Weer een andere mogelijkheid is die van de ‘gestalte’ (in de sfeer van Verwey en zijn leerlingen, maar ook bij Herman van den Bergh); in dat geval wordt het beeld van DE dichter opgeroepen. Maar Lucebert meent het, en | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
spreekt bovendien over zichzelfGa naar voetnoot18: het gedicht bevat, in direkte of verhulde (‘beeldende’) vorm standpunten, waarin wij alle taalgegevens ‘terugvertalen’. Dit lijkt mij geen unfaire weergave van de notie ‘poëtikaal gedicht’, al wil ik nu al meedelen dat ik op deze voorstelling van de gang van zaken het een en ander zal gaan afdingen. Ik haal deze vroege lezersbeslissing even naar voren om te laten zien, hoe voorkennis (omtrent de dichter, omtrent zijn wijze van presenteren, mogelijk ook omtrent een ‘generatiestijl’, of zelfs omtrent de al uitgesproken opinies van anderen) een rol speelt bij de eerste stap die wij doen als wij gaan lezen, namelijk het nemen van een beslissing over de vraag: wat voor soort gedicht ligt daar voor ons? Het is deze beslissing die ik ‘het vaststellen van een alsof-kader’ heb genoemd.Ga naar voetnoot19 De lezer kan pas aan het werk als hij zich, op zijn minst voorlopig, een beeld gevormd heeft van het type taalkontakt waarin hij zich begeeft. Wij kunnen zo'n (interpretatieve) vooronderstelling in het voetspoor van de pragmatische taalfilosofen (Austin) op deze wijze uitdrukken:
Een algemene beslissing van dit soort wordt door iedere lezer, altijd, genomen. Ik noem het een interpretatieve beslissing, omdat 1. de overeenstemming over zo'n alsof-kader meer of minder groot kan zijn maar nooit volstrekt is, 2. verschillen in lektuur soms gebaseerd zijn op dit aan alles voorafgaande moment. De reeds genoemde diskussie over Hendrik de Vries (Merlyn 1965, nrs. 3 en 4) levert daarvan een duidelijk voorbeeld. W.A. Wilmink, die de diskussie opende met een interpretatie van Mijn broer, meende dat binnen het gedicht sprake is van een gestorvene | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
waarmee de ‘ik’ kontakt probeert te krijgen. De reaktie van de broer ‘verspert’ echter de relatie; zijn woorden, die aangehaald worden, zijn onbegrijpelijk, voor de lezer maar ook voor de ‘ik’. Het alsof-kader van Wilmink is: [een gestorven broer wordt toegesproken, maar onttrekt zich aan het kontakt]. J.J. Wesselo polemiseert tegen deze interpretatie op vrijwel alle detailpunten, maar ook met betrekking tot de situatie waarbinnen de lezer het geheel moet plaatsen. De ‘ik’ begint, volgens hem, met een reële vaststelling over de (lang geleden) dood van een broer, en gaat dan over op het meedelen van een kontakt met die broer binnen een droomsituatie. Alsof-kader: [een ik spreekt met zijn gestorven broer in een droomsituatie]. Zelf meende ik dat beide analyses tekort schoten, juist omdat zij geen duidelijke formulering van het alsof-kader bevatten waarbinnen vervolgens de detailbeschrijvingen geplaatst zouden kunnen worden. Ik meende bij beide inkonsistenties te kunnen vaststellen, die op te lossen zijn als het alsof-kader gezien zou worden als: [een ‘ik’ droomt regelmatig dat zijn broer op mysterieuze wijze sterft]. Het doet er nu niet toe welke interpretatie de meest plausibele was; ik wil alleen laten zien dat zij op het niveau van het alsof-kader (in dat artikel sprak ik nog van ‘kernsituatie’) al verschillen.Ga naar voetnoot21 Bij ik tracht op poëtische wijze hebben wij te maken met grote eensgezindheid in de keuze voor [wat hier volgt is een serie poëtikale uitspraken] als impliciete vooronderstelling, al zou men, enigszins scherpslijpend, kunnen beweren dat sommigen aanvankelijk gedacht hebben aan: [wat hier volgt is een serie ironische èn serieuze poëtikale uitspraken]. Iemand die het poëtikale karakter, en de aanwezigheid van een standpunt van de dichter, ontkent, heb ik nooit ontmoet, in persoon of op papier. Wat men wèl tegenkomt is een stelling als: [wat hier volgt is Luceberts poëtikale programma], maar die lijkt mij in een serieuze diskussie niet lang vol te houden. De bewering geldt namelijk hoogstens voor de eerste strofe; de rest spreekt over de uitvoering van het programma. Dit is niet iedereen, die over het gedicht schrijft, zich bewust, maar uit mijn materiaal blijkt duidelijk dat de groepen 65 en 67 een verschil aanbrachten tussen de eerste strofe en de | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
rest, bijvoorbeeld door te spreken van ‘algemeen standpunt’, tegenover ‘opinies over bepaalde onderwerpen’. Ik zal mij verder niet begeven in een theoretische diskussie over dit ‘alsof-kader’, dat ik ‘alsof’ noem om de mogelijkheid aan te duiden dat tegenover die ene manier van lezen-als andere, met meer of minder redelijke argumenten, gesteld kunnen worden. Over de doorwerking van zo'n kader bij de verdere lektuur kom ik later wèl te spreken.
De volgende stap die de lezer zal doen, is natuurlijk: de poëtikale uitspraken invullen. De eerste strofe lijkt daarvoor direkt al even doorslaggevend, in zijn (vermoede) algemeenheid, als duister in zijn formulering: ‘ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen’.
De duisterheid begint, zoals gewoonlijk in het werk van Lucebert, bij de syntaxis. Als hier sprake is van een zin, dan is die op minstens twee manieren te lezen. Om dit te laten zien, zou ik natuurlijk op de polemieken over vooral regel 3 kunnen wijzen, maar in eerste instantie wil ik die nog even terzijde laten, al gaan zij inderdaad vaak over de semantische invulling van verschillende syntaktische strukturen. Hoe wordt deze strofe gelezen door iemand, die niet uit is op een strukturele analyse, waarin alle mogelijkheden van konkretisering ‘meegenomen’ worden? Met moeite, dat staat in elk geval vast. Na de eerste twee regels, die de lezer onmiddellijk begrijpt (of denkt te begrijpen, maar dat is pas later van belang), treedt een breuk op. Waaraan moeten wij regel 3 koppelen? Als ‘dat wil zeggen’ niet inleidt tot een zin als ‘op de volgende wijze:’, valt er een syntaktisch gat. Normalisering kan opleveren: ‘dat wil zeggen: [op de wijze van] eenvouds verlichte water’, waarbij ‘waters’ genitief is. Die weg gaat G.P.F. Buddingh' 1971, en ik ga met hem mee. Maar dat betekent niet dat ik geen andere mogelijkheid zie, en zolang de zin(nen) dermate gekompliceerd in elkaar zit(ten) moet men met zo'n alternatieve lezing rekening houden (hij kwam bij mijn groep 65 trouwens spontaan op), en dat is dan: Ik tracht op poëtische wijze.
Dat wil zeggen
[ik tracht] de verlichte wateren van de eenvoud (of de door de
eenvoud verlichte wateren]
[en dat is:] de ruimte van het volledig leven,
tot uitdrukking te brengen.
| |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
De eerste keer is ‘tracht’ dan, a-normaal, een zelfstandig werkwoord: mijn streven is dat van de dichter. Bij de herneming wordt het een hulpwerkwoord: ‘ik probeer [...] tot uitdrukking te brengen’. Zo'n samentrekking van ongelijksoortige woordformaties is bij Lucebert niet ongewoon; men kan de taalhandeling van de zelfde orde noemen als de al in De Jong 59 geanalyseerde apokoinou-konstruktie, waarbij een woordgroep) in twee zinnen tegelijk (eventueel verschillend) funktioneert. Sprekend over apokoinou: Fens, en in zijn voetspoor Van de Watering 66, ziet er nog éen, waar groep 65 niet op kwam (ik ook niet): ‘dat wil zeggen
[zeggen] eenvouds verlichte waters’.
En dat laatste wordt dan een depreciërende aanduiding van anderen (bij Van de Watering: de Donkersloten); het is in dat geval helemaal geen poëtikale uitspraak van Lucebert zelf. Ik heb al gezegd dat semantisch deze oplossing mij niet toelacht, maar syntaktisch is hij mogelijk, dat kan ik niet ontkennen. Een tegenargument is natuurlijk dat de scheiding tussen regel 2 en 3 binnen die leeswijze een onhandigheid is: de apokoinou werkt aanzienlijk krachtiger als zij achter elkaar gedrukt zouden zijn. In groep 65 gingen wij in elk geval een andere kant uit, twee kanten zelfs, maar in beide komt hetzelfde probleem onmiddellijk op: wat kan ‘eenvouds verlichte waters’ betekenen? Een onderscheid syntaxis/semantiek is natuurlijk voor de taalkundige analyse noodzakelijk, maar een lezer beslist niet over het een zonder het andere er in te betrekken. Een deel van groep 65 maakte zich niet eens zo heel veel zorgen over die derde regel. Men dacht aan de eerste verzen van Genesis: daar zij licht (over die wateren, waar Gods geest over zweeft). Het kost niet veel moeite om een algemene beschrijving van het eerste scheppingsmoment een plaats te geven aan het begin van een poëtikale positiebepaling. ‘Ik schrijf poëzie zoals de wereld geschapen is’; in de konstruktie ‘op de wijze van eenvouds verlichte water’ komt deze betekenismogelijkheid het duidelijkst tot zijn recht. In het andere geval wordt de overgang van ‘eenvouds verlichte waters’ naar ‘de ruimte van het volledig leven’ wat stroever, al kan men er uitkomen door een weergave van opeenvolging in de tijd (zonder verbindingswoorden, maar ook dat doet Lucebert meer) aan te nemen. Dat in de tweede strofe een verwijzing naar 1 Corinthiërs 13 zou voorkomen, versterkte naar het oordeel van deze, in de lektuur vooruitlopende, groep de waarschijnlijkheid van een bijbelse zinspeling. De passage uit Corinthiërs luidt (Statenvertaling): ‘al ware het, dat ik de talen der mensen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden’. Er is hier, en in de | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
omringende passages, zoveel te vinden waar woorden en zinnen in ons gedicht bij aansluiten, dat de allusie mij onontkenbaar lijkt. In '65 zag niemand, behalve ik, maar dat dan wel met grote vanzelfsprekendheid moet ik bekennen, een andere mogelijkheid: er wordt gerefereerd aan de vertrouwde weergave van de prenatale ‘beleving’: de wereld bestaat geheel uit ‘verlicht water’.Ga naar voetnoot22 Het, nogal problematische, woord ‘eenvoud’ krijgt ‘meerwaarde’Ga naar voetnoot23: ‘ineengevouwen’ speelt mee. Verder wordt ‘de ruimte van het volledig leven’ als uitwerking van de waterwereld toegankelijk gemaakt. Ook laat deze leeswijze de, door velen gesignaleerde, etymologiserende notie ‘vol-ledig’ meespelen (de foetus vult zijn wereld geheel, maar tegelijk is het vanuit die foetus een wereld waarin zich niets bevindt). En tenslotte is het prenatale zelf weer heel goed aan een scheppingsmoment, ‘het eerste ogenblik van ontstaan’, te verbinden. Ik stelde meteen nadrukkelijk vast dat ik niet wilde zeggen dat het gedicht ‘eigenlijk’ over het prenatale universum gaat, maar dat er in de gebruikte woorden een verband gelegd werd tussen ‘poëtische wijze’ en de algemeen bekende psychologische beschrijving van het bestaan in de moederschoot. Maar zo algemeen bekend was deze beschrijving niet, voor studenten die ongeveer 15 jaar jonger waren dan ik, en dus met andere kennis, in dit geval halfkennis, belast. Groep 67, voor een groot deel van mijn eigen leeftijd (net als Lucebert trouwens), had veel minder moeite met het voorstel: sommigen vonden het nonsens, anderen achtten het heel aannemelijk, maar haast niemand had de uitleg en de parafrases van psychologische literatuur nodig waar ik groep 65 mee moest proberen te paaien tot enige tolerantie ten opzichte van mijn leeswijze.
Als ik het materiaal van de diskussies over die eerste strofe overzie, kom ik tot enkele opmerkelijke vaststellingen: 1. De lektuur verloopt bij alle deelnemers in ‘blokken’, die, in dit geval althans, in eerste instantie samenvallen met regels.Ga naar voetnoot24 | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
2. De lezer probeert de (een) syntaktisch-semantische struktuur binnen ieder ‘blok’ vast te stellen. Dit is nodig, om de onoverzienbare hoeveelheid kombinaties die ieder taalbouwsel, hoe kort ook, vormt, in te perken. 3. Tussen opeenvolgende blokken probeert men ondubbelzinnige syntaktische relaties tot stand te brengen: nieuwe zin, enjamberende voortzetting, nevenschikking e.d. Ook het aannemen van ‘afwijkingen’, zoals samentrekking, apokoinou, ellips, a-normale woordvorming (de genitief ‘waters’) is een gevolg van pogingen tot syntaktische normalisering. 4. De inhoudelijke informatie die per blok verschaft wordt, probeert de éen met meer, de ander met minder, volharding over de blokken heen ‘in serie te schakelen’; semantisch treedt blijkbaar niet bij iedereen de volgehouden normaliseringsdrang op, die syntaktisch wel algemeen te konstateren valt. Op dit punt waren bij groep 67 meer deelnemers gericht op het zoeken naar ‘logische verbanden’ dan bij groep 65. Wanneer de problemen onoverkomelijk bleken te zijn, velden de ‘normaliseerders’ (negatieve) oordelen. Ik ben geneigd, te veronderstellen dat jongere lezers in hun leeservaring op dat moment al meer gewend waren aan gedichten waarin ‘onlogische opeenvolgingen’ voorkomen, dan de meeste ouderen, die vaak sterk afwijzend tegenover ‘dit soort gedichten’ stonden. Gezien de praktijk van interpreten, ook m.b.t. Lucebert, lijkt hier een punt waar ‘gewoon lezen’ en (naar een of andere vorm van integratie toe) interpreteren gescheiden wegen gaan. Later kom ik hierop terug; de kwestie is van belang omdat het gevaar onder ogen gezien moet worden dat bepaalde vormen van interpreteren voorbijgaan aan, of zelfs strijdig zijn met, de bijzondere werking van (sommige) teksten op lezers. 5. Bij rechtvaardiging van interpretatieve keuzen wordt, zoals te verwachten is, herhaaldelijk vooruitgewezen. Ik ga daar nu niet op in, maar wil éen aspekt ervan wel boven water halen: bij het duidelijkste voorbeeld, dat van het bijbelgebruik, werd naar een passage uit het Nieuwe Testament verwezen om de beginregels van Genesis te mogen inschakelen | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
bij het doen van een keuze! Dat betekent, dat de hele bijbel eenvoudigweg als een leverancier van taalmateriaal gehanteerd werd; hoezeer het hier een kwestie is van het gebruik maken van een bijbels idioom, waardoor natuurlijk vervolgens een inhoudelijke kontekst mede in het geding komt, blijkt uit het feit dat de wending ‘(een mens) gelijk aan menigte mensen’ door velen in beide groepen als ‘bijbels’ gekarakteriseerd werd, terwijl niemand een bijbelplaats kon produceren waar deze uitdrukking voorkomt. Dit idioomkarakter nu kan ook aan de ‘prenatale’ wending ‘eenvouds verlichte waters’ toegekend worden. Het is niet noodzakelijkerwijs een gedicht over de prenatale wereld, maar wèl wordt van het idioom van de beschrijvingen van die wereld gebruik gemaakt. Ook het geheel van overeenkomsten met Luceberts taalgebruik in andere gedichten kan zo'n idiomatisch patroon genoemd worden. Lucebert-lezers, bijbelkenners, lieden die geplaagd worden door een (globale) kennis van prenataliteitstheorieën lezen het gedicht anders, met gebruikmaking van andere ‘idiomen’, dan onbeschreven bladen (die niet bestaan). De inzet van een idioom is éen van de vormen die kontekstualiseringGa naar voetnoot25 kan aannemen, en heeft dus vooral een inperkende werking, en niet, zoals men op het eerste oog zou kunnen denken, een uitbreidende. Door de keuze van een idioom als kontekst van een bepaalde wending of passage sluit de lezer een groot aantal andere mogelijkheden uit. Tot de mogelijke konteksten behoren, gezien het bovenstaande, ook ‘schrijversgewoonten’ en daarmee samenhangende ‘lezersverwachtingen’. In het algemeen is het van groot belang, welk pragmatisch doel men de zender toekent; ook dit richt het proces van betekenistoekenning sterk, zoals vooral bij ‘misverstanden’ blijkt. Als juist ‘misverstaan worden’, of liever ‘op verschillende manieren tegelijk verstaan worden’ de pragmatische doelstelling van een schrijver of spreker is (en onze poëzie is vaak een voorbeeld van zulk taalgebruik) vinden heel andere inperkingen plaats, dan wanneer eenduidigheid nagestreefd wordt. De verwachting is bij veelduidigheid niet direkt op ‘de’ inhoud van de taalmededeling gericht, maar veeleer op de wijze waarop komplexe vervlechtingen tot stand komen. Dit is ongetwijfeld de bron van al die ‘formalistische’ kritische en wetenschappelijke stromingen die zich in de 20ste-eeuwse literatuurbeschouwing gemanifesteerd hebben. Omdat ik mijn term ‘idioom’ nader rechtvaardigen wil, moet ik hier een theoretisch tussenstuk inlassen. Het lijkt mij namelijk niet onwaarschijn- | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
lijk dat literatuurwetenschappers bij de voorgaande beschrijving van de ‘inzet van idiomen’ hebben moeten denken aan de lopende diskussie over ‘frames’ en ‘scripts’. | |||||||||
3Over ‘frames’ is, onder invloed vooral van de informatietheorie en de kognitieve psychologie, inmiddels heel wat te doen geweest. Over het verwante begrip ‘script’ minder, en dat heeft ook wel zijn goede gronden. Beide koncepten kunnen bepaald niet als eenduidig gedefinieerd beschouwd worden, of zelfs precies van elkaar afgebakend, en ‘script’ heeft daarbij dan nog het extra-nadeel dat het een bijzonder globaal begrip is. Wanneer ik probeer, de laatste term te definiëren op grond van het courante gebruik, komt er een formulering als deze uit de bus: een ‘script’ is de som van de verschijnselen en koncepten die wij op grond van onze kennis van de wereld aan een bepaalde (taal)ervaring kunnen verbinden.Ga naar voetnoot26 Een voorbeeld: aan het woord (of de ervaring) ‘tram’ is te koppelen: ‘rails’, ‘vaste koers’, ‘kaartje’, ‘automaat’, ‘bestuurder’, ‘stad’, ‘passagiers’, ‘kontrole’, etc. Het voorkomen van deze woorden/koncepten ligt binnen ons verwachtingsveld wanneer bijvoorbeeld een taaluiting met het woord ‘tram’ erin onder onze ogen komt. Ontmoeten wij in die situatie het woord ‘eten’, dan is dat voor de meesten van ons nieuwe, niet-verwachte, informatie. Natuurlijk kàn het zijn dat iemand zijn brood altijd in de tram opeet, en dan zou voor die persoon ook ‘eten’ tot het veld gaan behoren. Hier is echter sprake van een persoonlijke associatie, om die ouderwetse, maar op deze plaats bruikbare, term ter afgrenzing te gebruiken. Meestal weten wij zelf wel of er sprake is van een algemeen, of voor velen, geldig ‘netwerk’, dan wel van privé-verbindingen. Ook de brood-eter zal in een tekst over een tram-situatie de kategorie ‘eten’ niet tot zijn vaste verwachtingen rekenen. De vaststelling van ‘scripts’ is, onvermijdelijk, slechts mogelijk bij heel algemene en eenvoudige kategorieën, en de werkwijze daarbij is die van de common sense: de onderzoeker noemt de mogelijkheden, zonder veel andere experimenten dan het zoeken van een grootst gemene deler in de associaties van proefpersonen. Dat is dus een grove methode. Verfijning | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
lijkt te verwachten van neurologisch onderzoek dat de grafische registratie mogelijk heeft gemaakt van het al dan niet vervuld worden van (lezers)verwachtingen. Wanneer een zin (aan meer-zinnige teksten is men geloof ik nog niet toe) verrassend nieuws oplevert, de verwachtingen niet bevestigd worden dus, vindt een sprongsgewijze verhoging van de hersenaktiviteit plaats, afleesbaar aan ‘pieken’ in de grafiek. Stel, men legt iemand de zin voor: ‘hij speelt niet de man maar de...’, dan loopt de grafische lijn rustig door als er ‘bal’ volgt. Komt echter het woord ‘viool’ op het scherm, dan ‘piekt’ de grafiek; het is zelfs afleesbaar dat de lezer nieuwe, in regelmaat aangevoerde, informatie even laat liggen, en teruggaat naar vroegere gegevens, ik denk om te doorgronden waar hij misschien iets verkeerd ‘begrepen’ heeft (in ons voorbeeld: wat die ‘hij’ met een andere man uitgevoerd zou kunnen hebben dat de lezer niet meteen door had). Voor de literatuurwetenschap is deze ontwikkeling in het fysiologisch onderzoek interessant, want, laten wij wel wezen, wat doen wij, gezien de ingewikkeldheid van onze teksten, met die heel lapidaire ‘scripts’ waarmee men tot nu toe gewerkt heeft? Die zijn hoogstens interessant bij wijze van woordgebruik. In plaats van te zeggen: ‘er wordt bij het woord “x” in dit gedicht een opvallende semantische “sprong” gemaakt’, kunnen wij het nu zó stellen: ‘dat woord “x” staat niet in de “scripts” die het gedicht tot op dat moment aan de orde had gesteld’. Dit is naar mijn smaak eerder een verdoezeling van een interpretatieve konstatering, via het gebruik van kwasi-exakte taal, dan een verruiming van onze inzichten, en heuristisch acht ik de procedure zonder belang; de waarnemingen blijven interpretatief. De achteraf-beschrijvingen van die waarnemingen krijgen een nieuwe terminologie ter beschikking, dat is alles. De neurologische ontwikkelingen, die het al door I.A. Richards gedroomde hersenonderzoek naar reëel lezersgedrag mogelijk lijken te maken, kunnen via generalisaties op den duur misschien leiden tot een ‘script’-begrip dat gekompliceerd genoeg is voor ons doel. Maar dat wordt dan een lange, en voorlopig heel moeilijk begaanbare, weg. Het zou mij niets verbazen als het begrip ‘script’ het onderweg begaf. In ieder geval zet ik het voorlopig in de ijskast. ‘Frame’ lijkt mij meer te beloven, en is ook door literatuurwetenschappers gebruikt. Alleen, zij blijken er nogal verschillende begrippen mee aan te duiden en het woord, soms binnen éen betoog, in meer dan éen betekenis te gebruiken. Laten wij een paar gevallen bekijken. Helemaal op de hantering van ‘frames’ gericht, is Perry 79, wiens artikel voor ons bovendien interessant is omdat het over reële lezersgedragingen | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
bij (lineaire) tekstkonstitutie gaat. Perry onderscheidt twee processen bij de vorming van ‘frames’, wat helaas leidt tot gebruik van het woord ‘frame’ in dubbele betekenis. Hij levert echter geen definitie van de term zelf, zodat het toenemend onduidelijk is hoe dat ene woord twee onderscheidbare begrippen kan omvatten. Het eerste type frame ontstaat, doordat de lezer ‘modellen van de werkelijkheid’, waaronder sociale en literaire konventies, gebruikt om zo veel mogelijk tekstgegevens met elkaar in verband te brengen. De ingeschakelde ‘set of frames’ is hier dus extern aan de lezer-tekst relatie. Dit lijkt op het ‘script’-begrip (Perry gebruikt deze term dan ook een enkele maal), en de bezwaren ertegen zijn dezelfde: de beschrijving van wat er gebeurt is te vaag, het koncept is te globaal, en er wordt, vanuit mijn doelstelling gezien, te exklusief nadruk gelegd op de kennis van de wereld enerzijds, semantische orde anderzijds. Daardoor wordt zonder erg een heel beslissende stap gedaan: de ‘kennis van de wereld’ die in een door de lezer ingezet frame ‘opgeslagen’ ligt, valt samen met de tekst-betekenis(sen). Vaststellen van de frames = vaststellen ‘waar het gedicht of verhaal over gaat’, wat ook wel genoemd wordt: ‘het, of een, thema vaststellen’. In mijn redenering zijn deze frames echter het materiaal waarmee (dichters en) lezers de tekst opbouwen. Vandaar dat ik het tot de formele aspekten van de teksten reken, tot de taalmiddelen waarmee de tekst tot stand gebracht wordt (de Russische Formalisten hebben dat zeer goed gezien). Bestudering daarvan is natuurlijk van groot belang maar het mag niet gelijkgesteld worden met het vaststellen van de (een) ‘betekenis’ van de tekst en nog minder met wat die tekst bij de lezer aanricht. En dat laatste doet Perry nu net wel. Dit blijkt vooral uit de tweede betekenis, die het woord in zijn betoog geleidelijk krijgt. Daarbij is namelijk juist de ontwikkeling in de lezerswaarnemingen in het geding: hoe bouwt een lezer frames op, gestuurd door tekstgegevens. Ditmaal betekent frame zoiets als: een ontwerp voor semantisering, waardoor zoveel mogelijk tekstgegevens in éen raam bijeengebracht worden. Eerst terloops, daarna steeds uitgesprokener, gebruikt Perry als synoniem het woord ‘hypothese’ (opgesteld voor het aanbrengen van samenhang in de tekstgegevens), en dat is iets heel anders dan externe ‘frames of reference’ (ook dit goffmaniaanse woordgebruik komt bij Perry voor). Wel beschrijft hij op een bepaald moment de twee ‘handelingen’ als komplementair, en laat de leeshandeling een rol spelen bij de selektie van ‘externe modellen’, maar hij is daarin niet konsekwent, en gebruikt bovendien zonder waarschuwing in beide gevallen dezelfde term. Tegen het eind van zijn artikel blijkt dat hij uitgaat van het zoeken naar | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
éen frame (hypothese) door de lezer, waarbij een aanvankelijk ingezet frame aan de kant gezet kan worden ten behoeve van een nieuw, dat ‘krachtiger’ is omdat de reeds gedekte waarnemingen, maar daarenboven nieuwe (in het oorspronkelijke frame niet onder te brengen) gegevens, erdoor omvat worden. De frames zijn nu rivaliserend. Dit doet sterk denken aan de bekende diskussie over de interpretatie als hypothese, vooral omdat Perry uitgaat van een uiteindelijke koherentie in de tekstgegevens: ‘Incompatibility in [the] continuum is merely temporary or apparent’ (Perry 79: 57, kursief van hemzelf). Over deze kwestie heb ik al eerder (1982) zoveel gezegd, dat ik er hier niet op doorga. Ik stel slechts vast dat mijn ‘idioom’-begrip juist niet op betekenis-vaststelling gericht is, maar op taalgebruik, en dat er geen enkele ‘rivaliteit’ tussen tegelijk gehanteerde idiomen bestaat. ‘Idioom’ slaat op de betekenis die de lezer meebrengt en niet op die welke hij eventueel aan de tekst toekent, wat in Perry's framebegrip wel het geval is. Een uitgebreide, en heldere, analyse van het koncept frame, gebaseerd op Minsky, is te vinden in Smulders 1983. Deze auteur, die evenals ik introspektief te werk gaat, bespreekt uitgebreid het (relatieve) onderscheid tussen ‘gewoon waarnemen’ en ‘lezen’, dat hij met ‘verbeelden’ in verband brengt, maar ook hij blijft gericht op ‘kennis van de wereld’ als belangrijkste implikatie van een ‘frame’. Dit is geen verwijt: wat Smulders zegt over de wijze waarop literaire teksten de lezer dwingen tot ‘dieptegebruik’ van hun frame-systemen, in afwijking van de gang van zaken bij meer direkt kommunikatieve taalbouwsels, die eerder een appèl doen op duidelijk afgeperkte en minder gekompliceerde frames, is een alleszins interessante hypothese. Het is echter een andere probleemstelling dan die waarop ik mij wil richten; Smulders' betoog maakt dan ook vooral duidelijk dat voor mijn doel het frame-begrip niet geschikt is, omdat (veronderstelde) kennis van de wereld voor mij (voorlopig) nog niet in het geding is. Daarbij wil ik juist een vraagteken zetten: draait het in eerste instantie wel om het meebrengen van dergelijke inzichten? Gaat de lezer ervan uit dat hij bij zijn lektuur altijd kennis van een stand van zaken in de werkelijkheid toepast? En als deze vraag positief beantwoord moet worden, valt dan dat, wat hij van een tekst opsteekt, samen met een kombinatie van ingebrachte ‘inzichten’? Ik stel deze vragen nu, maar pogingen tot een antwoord moet ik uitstellen omdat zij niet in een paar zinnen afgedaan kunnen worden. Vervolgens wil ik nog een korte opmerking maken over Verdaasdonks artikel ‘Conceptions of Literature and Frames’. Aangezien Verdaasdonk eerder spreekt over de bruikbaarheid als onderzoeksmateriaal voor psychologen van de (kwasi-)kennis die in literatuuropvattingen opge- | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
slagen ligt dan over het omgekeerde, hoef ik op zijn betoog niet diep in te gaan. Ik noteer alleen dat zijn definitie, evenals bij Smulders ontleend aan Minsky, spreekt van ‘a structure of data by means of which stereotyped situations such as being in a room, visiting a birthday party, etc. can be represented. A frame contains information about its use, determines what is to be expected in a given situation, and what is done when these expectations are not fulfilled’ (Verdaasdonk 82: 89). Dit is weer ongeveer hetzelfde als wat hierboven ‘script’ genoemd werd. Verder stip ik nog aan dat Verdaasdonk meent dat het begrip ‘kennis (van de wereld)’ waarvan de leespsychologen uitgaan, vaag is, en mogelijk verhelderd zou kunnen worden door te analyseren hoe de (kwasi)-kennis die in literatuuropvattingen opgeslagen ligt, als frame tijdens het leesproces een rol speelt. Hier komt de aanname van een ‘poëtische leeswijze’ (niet door Verdaasdonk, maar door zijn eventuele proefpersonen) in zicht, en daarmee de rol die deze manier van lezen speelt bij de keuze van, in mijn termen, een ‘idioom’. Ik zal het niet meer uit het oog verliezen, want voor mij blijft dat de hoofdzaak. Tenslotte Umberto Eco. Hij onderscheidt in The Role of the Reader verschillende soorten frames, maar definieert het begrip zelf weer niet... Voor de literatuurwetenschap hecht hij grote waarde aan ‘intertextuele frames’. Daaronder, en de omschrijving moet van mij komen, verstaat hij: georganiseerde inzichten in de wereld waarvan wij via taaluitingen kennis nemen.Ga naar voetnoot27 Wij treffen die frames onder meer aan in ‘typical situations’, waarvan ‘the Oedipean triangle as proposed by Freud’ een voorbeeld is. Dit doet even denken aan mijn ‘prenatale wereld’, maar er is éen, voor mij doorslaggevend, verschil: Eco's opvatting impliceert dat datgene wat ingezet wordt ‘stereotype inzichten in de wereld’ zijn (op dat punt sluit hij aan bij Minsky), en dat degene die als lezer de ‘oedipale wereld’ als frame inzet, de tekst ontcijferd heeft. Dit aspekt van zijn frame-begrip is een uitwerking van ‘kode’ zoals dit koncept in Theory of Semiotics gebruikt werd. Maar ik heb niet voor niets gezegd dat ik van het herkennen van beschrijvingsvormen van de prenatale wereld nog helemaal geen rechte lijn zie lopen naar een interpretatie van het gedicht of van een gedeelte daarvan. De schrijver zet taalvormen in, die de lezer herkennen kan, of: de lezer zet taalvormen in die de schrijver al dan niet | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
op het oog had. Maar dat wat de schrijver met die taalvormen uitdrukt, of dat wat de lezer eruit haalt, hoeft niet samen te vallen met de ‘boodschap’ van de tekst. Lucebert beschrijft niet (noodzakelijkerwijs) een prenatale wereld, maar maakt gebruik van het idioom waarin dergelijke beschrijvingen gesteld zijn. Net zo min als zijn gedicht een exegese of parafrase is van 1 Cor. 13, is het een mededeling over (een beleving van) de prenatale wereld. Natuurlijk roept op zijn beurt mijn omschrijving van ‘idioom’, en van de wijze waarop naar mijn inzicht idiomen ingezet worden, vragen op. In de eerste plaats, in hoeverre een lezer het gebruik van een idioom kan rechtvaardigen. Bij ik tracht op poëtische wijze bijvoorbeeld, mag de vraag niet omzeild worden of ik kan waarmaken dat het gepermitteerd is om dat prenatale idioom erbij te halen. Dit probleem wordt in een afzonderlijk hoofdstuk besproken, en komt bovendien nog aan de orde als ik ter afsluiting opnieuw de vraag stel: wat ‘mag’ in de kritiek, en wat in de literatuurwetenschap. Ten tweede moet de vraag besproken worden, in hoeverre kennis van de wereld (hier: aanvaarding van het psychoanalytische koncept van de intra-uterine wereld) voorondersteld wordt bij het gebruik van het psychoanalytische idioom, dat perslot niet in de lucht hangt; ook deze vraag krijgt een eigen hoofdstuk toegewezen. Ten derde: wat voor zin heeft het koncept ‘idioom’, als het alleen om taalmiddelen gaat die blijkbaar niet de rechtstreekse uitdrukking van hun eigen betekenis ten doel hoeven te hebben? Ik kan nu natuurlijk antwoorden: net zoveel zin als bijvoorbeeld het begrip ‘metafoor’, want ook daarmee worden taalverschijnselen aangeduid die ‘iets anders uitdrukken dan hun direkt gegeven betekenis’. Maar ik zal meer doen, en proberen vast te stellen welke rol het prenatale idioom - dat voorbeeld blijf ik aanhouden - speelt in het totstandbrengen van wat ik in hoofdstuk 1 de ‘poëtische schok’ genoemd heb. Daarbij komt zelfs de relatie (verhalend) proza/poëzie ter sprake. Ook voor deze vragen heb ik twee hoofdstukken nodig. Maar voordat ik al deze goede plannen ten uitvoer ga brengen: er is nog iets niet afgemaakt, namelijk de globale beschrijving van de lektuur van ik tracht op poëtische wijze. Alleen de eerste strofe is pas bekeken. | |||||||||
4De tweede strofe van ik tracht. Dat 1 Cor. 13 hier ‘opgeroepen’ wordt, ‘het lied der liefde’, zal voor de | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
meeste lezers geen twijfel lijden. ‘Al ware het dat ik de talen der mensen en der Engelen sprak’, het is te herkennen, zowel syntaktisch als inhoudelijk (mensen, engelen). Maar ook zijn er belangrijke verschillen: bij Lucebert gaat het niet om het spreken van talen, maar om mens of engel zijn. Daar, precies, komt een nieuw probleem uit voort. Wat moet die derde regel: ‘maar ware ik die ik was’? Voor mij is het antwoord duidelijk: de lijn van het prenatale idioom wordt voortgezet. Men is niet meer de foetus, de ‘stenen of vloeibare engel’Ga naar voetnoot28, dat wezen dat alléen staat in zijn eigen wereld, maar men is ‘een mens gelijk aan menigte mensen’. Daarbij verstoort de formulering ‘stenen of vloeibare engel’de idiomatische stroom bepaald niet. In groep 65 waren er verschillende deelnemers die onmiddellijk verband legden met Nijhoffs ‘stenen kindje’, de ‘stenen cherubijn’, zoals het verderop in het gedicht van Nijhoff heet. Die verbinding gaf mij zelfs de gelegenheid, om het prenatale idioom voor iedereen aanvaardbaar te maken. Nijhoffs gedicht eindigt immers zo: ‘O zoontje in me, o woord ongeschreven,
O vleeschlooze, o kon ik u baren -
Den nood van ongeboren leven
Wreekt gij met dit verwijtend staren’,
en die ‘gij’ is het stenen engeltje. Iedere Nederlandse poëzielezer kent het gedicht. Na dit station rollen de volgende regels keurig op de prenatale rails verder: ‘geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
[...] mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg’.
‘Ontbinding’ heeft vier betekenismomenten: het lossnijden van de navelstreng; de verlossing in het kraambed; het ‘loslaten’ van de ziel door het lichaam bij de dood; en de dekompositie na de dood (waar iedereen het eerste aan denkt). In het hele komplex komen geboorte en dood bijeen. Niet onmiddellijk duidelijk zijn de tussenliggende regels: ‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die etc.’
Op dit punt aangekomen werden mijn studenten in '65 een beetje bandeloos. Zelfs degenen die eerst van de prenatale waterwereld niet weten wilden, kwamen nu tot pertinente formuleringen in deze trant: het thema van ik tracht luidt: mijn gedichten zijn stadia van een geboorteproces, dat verloopt van ‘eenvoud’ (‘onschuld’) naar ‘gemeenschap’, en die geboorte wordt negatief beoordeeld, want 1. de dood kondigt zich tegelijkertijd aan, en 2. de weg is ‘bevuild’ (‘aangeraakt’ klinkt ook niet aangenaam). Dat ging mij nu weer veel te ver. Het prenatale idioom, inderdaad, wordt in de tweede strofe nog gebruikt; het idioom van het geboorteproces (sedert Rank in psychologische beschrijvingen als ‘geboortetrauma’ gekanoniseerd) wordt mede ingezet; en ‘dichten’ heeft met dat proces te maken doordat een verband aangebracht wordt met het alsofkader van de poëtikale uitspraken. Maar van welke aard is dat verband? Of kausale, ja zelfs gelijkstellings-relaties aangebracht mogen worden, die het gedicht tot een boodschap zouden maken in de trant van: ‘mijn dichten is spreken over de verloren wereld van de foetus, en de smart van het geboren-worden’, daarover heb ik mijn sterke twijfels, en juist dit soort konkluderende formuleringen wordt meestal geïmpliceerd als het woord ‘thema’ valt. Iedereen mag natuurlijk de intra-uterine wereld en het geboorteproces de kern van Luceberts poëtica noemen, maar mij is die formulering, waarbij het vaststellen van thema's (er zijn er meer!) het eindstation van iedere lektuur zou zijn, te definitief. Hier zit misschien weer een punt waar lezer en interpreet niet samenvallen: een interpretatie pleegt halverwege halt te houden, en moet dat misschien wel doen; voor een lezer zet dan het ‘poëtische proces’ pas in. Hoe dan ook, ik wil niet verder gaan dan de vaststelling: er wordt inmiddels expliciet melding gemaakt van geboorte en voorgeboorte, en daarmee wordt het prenatale idioom, en dat wat Rank, Jones e.a. daaraan verbinden, als aspekt van het gedicht bevestigd. Wij zagen nog iets: andere poëzie dan die van Lucebert, namelijk een gedicht van Nijhoff, komt eveneens in het vizier. Hier is sprake van intertextualiteit: door de gebruikte woorden gaat Nijhoff meespelen. Maar dat wil helemaal niet zeggen dat Lucebert dezelfde mededelingen doet als de voornaamste representant van zijn literaire grootvaders. Intertextualiteit wordt meestal vastgesteld aan de hand van dit soort idiomatische overeenkomsten, al zijn andere vormen (aanhaken bij éen, niet in een groter geheel passend, motief bijvoorbeeld) niet uitgesloten. Een gevaar bij de vaststelling van intertextualiteit is, dat men vaak te ver | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
gaande konklusies wil trekken met betrekking tot inhoudelijke overeenkomsten. Alleen al de enorme afstand tussen dichters als Nijhoff en Lucebert moet ons er voor behoeden, de konstatering dat het idioom hetzelfde isGa naar voetnoot29 over te laten lopen in een gelijkstelling van dat wat de gedichten uitdrukken.Ga naar voetnoot30 Op de - interessante - lijnen die van de tweede strofe naar het werk van Rilke lopen, ga ik niet in. De resultaten van de beschrijving daarvan zouden een doublure worden van het geval-Nijhoff. Ik volsta dus weer met enkele vaststellingen:
Dat op grond van de ingezette idiomen de passage uit strofe 2, die ik tot nu toe niet besproken heb, in een bepaalde richting ‘ingevuld’ wordt, was bij groep 65 duidelijk vast te stellen. De vloeibare engel bracht de éen | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
naar Rilke, de ander naar het water-aspekt van het prenatale bestaan; de ‘weg van verlatenheid naar gemeenschap’ werd nu algemeen gelezen als een omschrijving van: de weg vanuit de embryonale situatie (= ‘verlatenheid’) naar de ‘gemeenschap’ (tevoren: ‘menigte mensen’). De geborene is niet meer alleen in zijn universum, maar bevindt zich in de wereld waarin alle mensen verkeren. En ‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’, dat is de weg van de meest gebonden staat van de foetus naar de beweging in vrijheid van de zich van zijn identiteit bewuste mens. Ik zeg niet dat ik dit alles geloof, maar alleen dat het op dat moment van de besprekingen opkwam. Opvulling van aanvankelijk onbegrijpelijke passages werd uitgevoerd op grond van een eenmaal aanvaarde interpretatie van omringende tekstgedeelten. Natuurlijk werd de aandacht ook gericht op de verdubbeling van ‘stenen’, ‘dieren’ en ‘vogels’, en de precieze betekenis van die trits. Gekonstateerd werd dat Lucebert vaker verdubbelt; in ditzelfde gedicht is er al een ander voorbeeld, ‘schoonheid schoonheid’, en bij even bladeren in de verzamelde gedichten zijn er gemakkelijk een aantal te vinden: ‘de boeren boeren behoeven niet te schrijven’ (emphase?); ‘de waanzin tikt, tikt, tikt’ (iteratief); ‘ik zing de aarde aarde’ (een gewone konstruktie: ik zing de aarde tot aarde, die men echter in het dagelijkse taalgebruik probeert te vermijden). Over het geval dat ter diskussie stond, werd verondersteld dat via de eerste aanduiding, ‘stenen stenen’, die grammatikaal nog beschrijfbaar is, de andere mogelijkheden gegenereerd worden. De opbouw van de zin zou dan zijn: de weg die gaat van ‘stenen’ (substantief) over ‘dieren’ naar ‘vogels’. Een samenstelling als ‘de vogels weg’ komt bij Lucebert eveneens vaak voor: ‘de stoomboot mond’
‘de beren schuimwarmte’
‘de cactussen achterdocht’
‘mijn kasten dwang’
(alle uit christuswit), ‘een kolommen tong’
‘het jodelen genot’
‘in portalen keel’
‘de eigen slurven lust’
(romeinse elehymnen). Natuurlijk zal niet iedereen in al deze gevallen, geput uit slechts twee gedichten, dezelfde konstruktie herkennen, maar zolang er maar voor elke lezer een paar voorbeelden overblijven, ben ik tevreden. De herhaling van ‘stenen’ kan vervolgens betekenen: niet ‘stenen’ bij | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
wijze van spreken, maar werkelijk stenen van steen, en dat procédé wordt vervolgens voortgezet bij ‘dieren’ en ‘vogels’, een versterking van het konkrete aspekt, ‘Verdinglichung’.Ga naar voetnoot31 Om verder over deze wending zinnige dingen te kunnen opmerken, is onderzoek naar het gebruik van woorden als ‘steen’, ‘dier’, ‘vogel’ in andere gedichten van Lucebert noodzakelijk. Men kan vermoeden dat bijvoorbeeld de ‘vogels’ (‘de kinderen van het lichtmilieu’ uit het veelbesproken vers op het gors) daar heel wat extra-lading door zouden krijgen. Er bestaat, maar niemand zal hiervan opkijken, een ‘Lucebert-idioom’ (of zelfs meer dan éen?), en de inhoudelijke konsekwenties daarvan zijn in zoverre groter dan bij de gevallen van intertextualiteit die buiten het oeuvre van Lucebert voeren, dat wij als lezer eerder de neiging hebben, de passages in een gelijk idioom op elkaar te betrekken. Wat ik in mijn 65-aantekeningen nog meer vind, is dat de groep al tijdens de diskussie over de tweede strofe driftig begon ‘terug te koppelen’ naar strofe 1. Wat wil Lucebert, in zijn poëtische programma? De prenatale wereld = de ruimte van het ‘volledig leven’ uitdrukken, zei de een, de weg-terug zoeken dus. Juist niet, zei de ander, eerder de prenatale wereld in een veel letterlijker betekenis, desnoods: tegen de angst in, ‘tot uitdrukking te brengen’: hij probeert via zijn poëzie een (tweede) geboorte te bewerkstelligen. Interessante tegenstelling, en toch ook wel weer wat erg definitieve beweringen over wat het gedicht ‘eigenlijk’ te zeggen heeft. De terugkoppeling is op zichzelf natuurlijk belangwekkend. Iedereen had het gedicht gelezen. De éen werd erdoor gefascineerd, de ander zag er niets in, maar tot welke kategorie men ook behoorde, zodra het expliciteren van leesindrukken aan de orde kwam, werd de behoefte tot unifikatie van de tekst versterkt. ‘Interpreteren’ gaat blijkbaar gepaard met een koherentiedrift, die bij het lezen niet, of niet op dezelfde struktureel-gerichte wijze meespeelt.
Strofe 3 werd merkwaardigerwijs tamelijk los van het voorafgaande, in zekere zin zelfs als nieuwe informatie, besproken. De eensgezindheid was desondanks groot; ‘desondanks’ zeg ik, omdat die hoge graad van consensus blijkbaar niet voortkwam uit een gelijkgetrokken leeswijze van het voorafgaande. Zelfs werd parafrase mogelijk geacht: wij herkennen in de wereld om ons heen niet meer de schoonheid. Alleen wezens die, op eigen belang uit, voortschuifelen en rondscharrelen, | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
vinden daar nog iets van hun gading. De wending ‘wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid’ bracht men in verband met een ‘verouderde’ esthetica, die in het beschrijven van een als schoon beschouwde werkelijkheid het doel van de kunst zag. De herhaling ‘schoonheid schoonheid’ werd met het gebaar van aanbidden in verband gebracht, en Perk en Kloos werden genoemd. Een enkeling zocht in de ‘broodkruimel op de rok van het universum’ nog de sensatie van zeerklein-zijn op schoot bij de moeder (‘la géante’), een ander dacht bij ‘rok’ eerder aan avondkleding (en in die zienswijze zou het gaan om de mens als verontreiniging van de natuur), maar verreweg overheersend was de opinie dat alleen het gevoel van nietigheid en machteloosheid van de mens tegenover zijn omgeving in deze regel, op een heel stoffelijke wijze, uitgesproken werd. In termen van ‘idioom’ komt uit deze leeswijzen vooral dat van de intertextualiteit (met nieuwe kontakt-teksten) naar voren. Voor de rest werd gelezen in direkt verband met het alsof-kader van de poëtikale uitspraken. De wending naar de volgende strofe, die zich in de taalstroom lijkt te presenteren als voortzetting van strofe 3, was bij groep 65 scherp, want ditmaal werd bijna exklusief gesproken in termen van de in de eerste twee strofen vastgestelde idiomen. De dood, als ‘het kwade’ genoemd, maakt ons ‘opstandig of deemoedig’, en erger: de liefde (het ‘goede’, de omarming), door de verwijzing naar 1 Cor. 13 reeds sous-entendu als ‘de meeste van deze’ aan de orde gesteld, biedt geen uitweg meer. De liefdesdaad wordt beschreven als ‘morrelen aan de ruimte’, en daarmee wordt op dramatische wijze ‘de ruimte van het volledig leven’ teruggeroepen. Dat de coïtus een poging tot het vinden van de weg-terug genoemd wordt (vaak gekombineerd met het overschrijden van de tegengestelde grens, die naar de dood), bleek bij een aantal deelnemers een bekende notie, en zij hadden er geen moeite mee om voor een leeswijze op strofe 1 terug te grijpen. Dit is frappant. Bij groep 67 ben ik begonnen met de bespreking van deze strofe, en niemand kwam op de zoëven beschreven, voor veel 65-ers inmiddels voor de hand liggende, lezing. De omschrijvingen bleven vaag, in de trant van: de mens probeert wanhopig aan zijn konditie te ontsnappen. Voor ‘ruimte’ werd geen verklaring gevonden. Toen éen aanwezige vaststelde, dat het woord ook in de eerste strofe voorkomt, greep men pas op het begin van het gedicht terug. En, interessant genoeg: opnieuw bij strofe 4 aangekomen, brachten verschillende deelnemers nu ‘spontaan’ de weg-terug interpretatie op. De laatste strofe. Algemene reaktie van 65 èn 67: Lucebert (!) heeft zich uit de werkelijkheid teruggetrokken, en zoekt zijn heil in de taal. Deze is | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
niet meer een geschikt middel tot kommunikatie. (Hier wil ik zijdelings een merkwaardige leesfout van velen signaleren, namelijk de lektuur van de derde regel alsofer stond: ‘dat zij niets menselijks meer had’, een fout die overigens de interpretatie niet beïnvloedde.) Slotregels: de schoonheid van de taal, die blijkbaar nog wel bestaat, is strijdig met onze normale werkelijkheidservaring, vandaar dat zij in de ‘onlogische’ vorm van synesthesieën uitgedrukt wordt. Mijn suggestie dat ‘spraakgebreken’ als: ‘afwezigheid van taal’ gelezen kan worden, en dat het ‘oorverdovend licht’ doet denken aan de heftige lichtsensatie, ononderscheidbaar vermengd met donderend geluid, die genoemd worden als traumatische aspekten van het geboortemoment, werd door velen plausibel geacht. Waarna in beide groepen weer even de diskussie oplaaide of het gedicht dan niet toch ‘gaat over’ de prenatale rust tegenover de verbijsterende geboorte-ervaring. Het kompromis dat men in elk geval kan spreken van een/het thema van het gedicht was voor de meesten aanvaardbaar, maar voor mij, zeker achteraf, niet. Of liever, in mijn ogen zegt zo'n bewering niet meer dan de vaststelling: er worden een aantal idiomen gebruikt, die hier en daar expliciet aan elkaar gekoppeld worden, maar op andere plaatsen naast elkaar of tegenover elkaar blijven staan. De beslissing wat het ‘thema’ is, waardoor alles veel hechter aaneengeklonken wordt, is willekeurig en impliceert een eenzijdiger slothandeling dan tijdens de lektuur, blijkens de diskussies, plaats vond. Bij het lezen worden uiteenlopende noties zonder problemen naast elkaar geduld, en bepaalde elementen, zoals beelden, onverklaard gelaten. Pas tijdens en door het diskussiëren ging op al die punten de koherentie-eis strikter funktioneren. Dat ik zelf op dat moment de konsekwenties van deze waarnemingen nog niet overzag, bewijst het feit dat ik enkele maanden later het essay ‘Analyse en oordeel’ schreef, en daarin, onder aanroeping van Eliot, beweerde dat ook de gewone lezer koherente strukturen ziet of zoekt. Iets dergelijks wordt natuurlijk ook gesteld door de waarnemingspsychologen van die tijd, maar daardoor wordt het niet minder aanvechtbaar.
Hiermee ben ik aan het eind gekomen van mijn gang door het gedicht. Op grond van vroegere ervaringen heb ik heel wat beweerd met betrekking tot lezen, en vooral: lezen van Lucebert. Voordat ik konkludeer over de manier waarop een tekst als ik tracht op poëtische wijze in de lektuur opgebouwd wordt, wil ik nog nagaan of mijn bevindingen stroken met de beweringen die wij in de omvangrijke literatuur over het gedicht aantreffen. In vogelvlucht zal ik een aantal beschrijvingen van ik tracht op poëtische wijze bekijken, en daar generaliserende opmerkingen van de | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
geciteerde of besproken critici/wetenschappers naast leggen. Interpretatie is ook daarbij weer niet mijn bedoeling; ik zoek alleen aanwijzingen met betrekking tot de processen ‘lezen’ en ‘interpreteren’, tegen de achtergrond van de vraag: hoe zit dit soort teksten in elkaar? Ook streef ik niet naar volledigheid ten aanzien van de bij elkaar gehaalde critici/wetenschappers. De gekozenen verschillen genoeg, en delen anderzijds voldoende op elkaar lijkende waarnemingen mee, om een ‘landkaart’ van de Lucebert-kritiek te tekenen. |
|