Anastasio en de schaal van Richter
(1986)–J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
I Kritiek, wetenschap, poëzie1Ik houd nogal van betogen, waarvan men in een paar zinnen kan zeggen waarover zij gaan; maar ik schrijf ze niet. Wanneer ik, bijvoorbeeld, kort zou moeten vertellen welke onderwerpen in dit boek aan de orde gesteld worden, kom ik bij de eerste woorden al in verlegenheid. Het zal gaan over de vraag waarom er nooit een volwaardige theorie over poëzie/lyriek tot stand is gekomen. Heeft dat te maken met een bijzondere status van die poëzie, en misschien vooral: met een afwijkende manier van lezen bij gedichten? Leest ieder van ons gedichten op dezelfde wijze? Lezen wij alle gedichten op dezelfde wijze? Hoe leest men - of moet ik zeggen: lees ik? - een gedicht, en dan in het bijzonder een gedicht dat zogenaamd onbegrijpelijk is? Welke rol speelt daarbij een kategorie als ‘het onbewuste’ waaraan traditioneel zo'n groot belang gehecht wordt? Of moet ook dit voorzichtiger gesteld worden, en kan ik de vraag beter zo formuleren: welke rol spelen onze denkbeelden over dat onbewuste? Wetenschappelijke denkbeelden maar ook die veel vagere voorstellingen die de gemiddelde lezer (U of ik dus) daarvan heeft? Om het de lezer en mijzelf niet al te moeilijk te maken, zeg ik het voorlopig zo: al deze onderwerpen komen aan de orde, maar zij staan in het brede kader van éen probleemstelling, en wel die van de verschillen en de overeenkomsten tussen ‘literaire kritiek’ en ‘literatuurwetenschap’. Deze mededeling is in ieder geval niet onwaar. Ik denk zelfs dat ik zó zal schrijven dat mijn literatuurwetenschappelijke collega's, en misschien ook de literaire critici, in de vraag naar het onderscheid en de overeenstemming tussen deze twee vormen van literatuurbeschouwing het theoretische middelpunt van mijn betoog kunnen zoeken. Dat verschil ‘bestaat’ natuurlijk niet. In het Engels gebruikte men tot voor tien jaar zelfs voor het hele komplex maar éen woord, ‘literary criticism’, en de meeste Angelsaksen doen dat nog steeds. Maar op het kontinent, vooral in de ‘Germaanse’ landen, hebben literatuurwetenschappers, die proberen duidelijk te maken wat zij met hun vak aanwillen, al vele jaren de gewoonte, bepaalde handelingen als ‘wetenschappelijk’ te bestempelen, en andere als (slechts) kritiek, of ook wel | |
[pagina 12]
| |
‘literaire essayistiek’. Daarmee hebben zij de mogelijkheid geschapen tot een duidelijke positiebepaling binnen de wetenschap, en dat moet toegejuicht worden. Maar exaktheid moet in de wetenschap liever geen halve maatregel blijven. Het is noodzakelijk, vast te stellen wat het dan precies is dat de wetenschap van de kritiek onderscheidt, losmaakt, emancipeert zelfs. Ik ben nog nooit twee literatuurwetenschappers tegengekomen die daar hetzelfde over denken, tenminste bij de beoordeling van andermans handelingen. Een zekere consensus over de principes lijkt wel aanwezig, al kan het bestaan van scholen, of als men kwaadaardig wil zijn: sekten, zelfs op het punt van die heel globale normen niet ontkend worden. Feitendekking; empirische gegrondheid, in de zin van een duidelijke relatie tussen uitspraken en beschreven werkelijkheid; een eenduidige terminologie; intersubjektieve waarneming; toetsbaarheid; logische verbindingen tussen de uitspraken (systematiek), dat zijn de meest genoemde criteria. Over ieder daarvan blijkt strijd mogelijk te zijn, in zoverre dat het ene criterium ook door critici wel voor hun bezigheden geclaimd wordt (explicietheid en empirisch fundament), terwijl het andere door lang niet alle literatuurwetenschappers beschouwd wordt als een onontkoombaar vereiste (toetsbaarheid). Het zijn normen, en dus is diskussie mogelijk. Daarbij kunnen grote groepen wetenschappers het nog met elkaar eens zijn. Het kostte mij niet zoveel moeite om dat lijstje ‘criteria voor (literair-)wetenschappelijk handelen’ op te stellen, en dat wijst in elk geval op een redelijke mate van overeenstemming over de vraag waar de moeilijkheden liggen. Soms lijkt het er zelfs op, dat er niet meer dan twee groepen literatuurwetenschappers te onderscheiden zijn, waarvan de grondbeginselen volstrekt onverzoenbaar blijven: de hermeneutici en, laat ik ze noemen: de empirici. Dit is vooral het geval als men naar de ‘manifesten’, de programma's, kijkt. Neemt men echter het wetenschappelijk gedrag onder de loep, dan wordt het beeld heel wat minder scherp omlijnd. Allerlei tussenvormen zijn mogelijk, ja zelfs: de ene aktiviteit blijkt op een kritiek moment steeds weer in de andere over te glijden, een situatie waar hermeneutici minder moeite mee blijken te hebben dan empirici. Misschien moet ik zelfs zeggen: er bestaan hermeneutische en empirische strategieën, geen wetenschappers. Ik ben al bezig met het scheppen van meer orde dan binnen de literatuurwetenschap meestal aangenomen wordt, en ik doe dat zonder schuldgevoel. Waar wetenschap in het geding is, kan men zich niet bij evidenties neerleggen. Voor het moment stel ik vast, dat er een, al honderd jaar durende, maar steeds anders geformuleerde en niet zelden | |
[pagina 13]
| |
helemaal verdoezelde, tweedeling bestaat binnen de literatuurwetenschap, die doorgaans gezien wordt als een tegenstelling tussen kentheoretische richtingen waarbinnen men verschillend denkt over dezelfde vragen. Ik wil echter de vraag opwerpen, of het niet eerder om komplementaire houdingen gaat tegenover objekten die wij alleen maar ‘hetzelfde’ kunnen noemen omdat er in alle gevallen al voorafgaande beslissende keuzen gedaan zijn. Al deze wetenschappers bijvoorbeeld, hebben aanvaard dat het bestaan van ‘literatuur’ (als sociokultureel of als universeel verschijnsel) een zinvolle aanname is, en menen zelfs vaak te weten wat dat dan zou moeten zijn. Over literatuuropvattingen is tot voor kort nauwelijks gediskussieerd; de hermeneuticus en positivist in de 19de eeuw, maar ook de gemiddelde ‘interpretatief’ en ‘popperiaan’ in een dichterbij liggend verleden, zochten niet dáar hun onderlinge tegenstellingen. De éen was hoogstens wat duidelijker in de omschrijving van zijn denkbeelden over de aard van het onderzoeksobjekt dan de ander, en op dat punt waren de hermeneutici, zoals de ‘tekstimmanente’ interpreten, meestal explicieter dan de anderen. Een vraag die bij deze tastende onderscheiding van benaderingen binnen de literatuurwetenschap naar voren komt, is: als een deel van de vakbeoefenaars een aantal onderscheidende criteria tussen kritiek en wetenschap niet aanvaardt, is het dan wel mogelijk om die twee van elkaar af te bakenen? Iets anders gezegd: komt een aantal literatuurwetenschappers (globaal: de hermeneutici) bij handhaving van de opgesomde criteria niet met éen been in de kritiek, met het andere in de wetenschap terecht? En als die maatstaven, geheel of gedeeltelijk, losgelaten worden, wat is dan nog het onderscheid tussen (een gedeelte van) de literaire kritiek en (een gedeelte van) de literatuurwetenschap? Hoe ik hierover denk, zal ik pas helemaal duidelijk kunnen maken, nadat ik heb medegedeeld welke criteria ik zelf geschikt acht voor het onderscheiden van twee soorten handelingen die ik allebei nuttig, en zelfs noodzakelijk, acht voor een vruchtbare benadering van het kulturele komplex ‘literatuur’. Op dit moment, nu ik pas de eerste stappen doe, kan ik alleen heel algemene opmerkingen maken. Ik zal een kader aangeven, dat mij in staat moet stellen om, op grond van een konkrete casus, tot een meer verfijnde ‘kartéring’ te komen. Aan de hand daarvan hoop ik nauwkeuriger te kunnen omschrijven, wat ‘kritiek’ en ‘wetenschap’ scheidt en verbindt. Dat zal pas gebeuren in het laatste hoofdstuk, zodat de cirkel zich, althans met betrekking tot déze vraagstelling, sluit. Wie meent dat dit woord ‘cirkel’ al een veroordeling van een wetenschappelijk betoog inhoudt, zal dus reeds de opzet van mijn boek onwe- | |
[pagina 14]
| |
tenschappelijk vinden, en het daarom bij de kritiek onderbrengen. Dat mag, maar zelf heb ik geen moeite met cirkels, net zomin als met driehoeken en rechte lijnen, met binaire opposities en dialektische drieslagen. De vraag is maar wat men ermee doet. Aangezien ik vat wil krijgen op een theoretisch verschil, dat in de praktijk naar mijn oordeel alleen maar tot een scherpere tegenstellingGa naar voetnoot1 gestold is omdat velen bepaalde aspekten van de eigen benadering buiten beschouwing lieten, kies ik een invalshoek die op een zakelijk onderscheid teruggaat. Men wil uitspraken doen over een tekst, of over een aantal teksten, die men om een of andere reden als ‘literair’ bestempelt; waar gaat men dan staan? Er is, de deur staat wijd open, sprake van een kommunikatieproces, waarbij, volgens het bekende model van Jakobson, betrokken zijn: een ‘zender’ (schrijver), een ‘ontvanger’ (lezer), een ‘boodschap’ (tekst), een talige en niet-talige omgeving (‘kontekst’), talige en niet-talige regels (‘kode’) en technische middelen van overdracht (‘kanaal’).Ga naar voetnoot2 Er zijn nu twee fundamenteel verschillende posities die men kiezen kan: binnen en buiten deze kommunikatie-situatie. Het hele model verliest zijn zin, als men niet aanneemt dat ‘het lezen van de tekst’ een handeling is die plaats vindt vanuit de instantie van de ‘ontvanger’. ‘Gewone lezers’ zijn zulke ontvangers, en literaire critici, die zich op het eerste oog vooral van die lezers onderscheiden doordat zij hun gewaarwordingen en oordelen onder woorden brengen. Maar ook ‘interpretatieve’ wetenschappers staan op die plaats. Wat filosofen en theoretici als Dilthey, Heidegger, Spitzer, Kamerbeek, Gadamer bedoelden met hun cirkel-postulaat, is niets anders dan: wie literatuur werkelijk als literatuur behandelen wil, moet zich richten op het begrijpen van teksten, en daarvoor moet ook de literatuurwetenschapper zich als geadresseerde opstellen. Voorlopig zal ik hun uitspraken beschrijven als: verfijnde en gesystematiseerde lezersreakties.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 15]
| |
Een principieel andere benadering is, dat men zich buiten de situatie opstelt, vanuit een ‘externe’ positie naar literatuur (= de literaire kommunikatie) kijkt. Men kan bijvoorbeeld, met de Franse en Oost-Europese strukturalisten mee, modellen of matrixen ontwerpen waarmee men de geselekteerde teksten te lijf gaat, vragenlijsten om het wat bescheidener uit te drukken. Dit staat dicht bij wat in vroeger tijden in de rhetorica plaats vond, en het is dan ook niet verbazingwekkend dat, tegelijk met het proklameren van externe beschrijvingsmodellen, een herleefde belangstelling voor de rhetorica gesignaleerd kan worden, en dat men zelfs pogingen doet, nieuwe versies daarvan te ontwerpen. De tegenstelling lijkt keurig scherp te omschrijven, maar zodra het om de uitvoering van het programma gaat, vervagen de grenzen. Waar komen de vragen vandaan die de wetenschapper in zijn, zo zorgvuldig niet aan éen tekst verbonden, ‘model’ heeft opgenomen? Wat men van een specifiek soort tekst te weten wil komen, is gerelateerd aan een opvatting over wat die tekst specifiek maakt, in casu: aan een literatuuropvatting. En bij die vraag komt de lezer in de wetenschapper om de hoek kijken. Vele strukturalisten hebben geprobeerd, dit probleem te omzeilen door bij de logica te rade te gaan voor kategorieën die vrij zijn van dergelijke subjektieve (op zijn minst: groepsgebonden) smetten. Jean Cohen bijvoorbeeld, ontwerpt een imposant logisch beschrijvingssysteem, met symbolen en al, voor bepaalde tekstverschijnselen, namelijk kontradikties. Maar waarom kiest hij juist díe verschijnselen om ze door middel van een op de logica geënt systeem te ordenen? Zelf zegt hij het zó: ‘Car la poésie, c'est l'intensité, ce que le langage produit en polarisant le signifié par élimination du terme neutre. [...] La raison fuit toute extrémité, la poésie la recherche. La poésie est quête d'intensité et les différentes figures que nous venons d'analyser [dat zijn: de varianten van de kontradiktie] sont autant de moyens que le langage sait mettre en oeuvre pour la produire’ (Cohen 1970: 14). De logica is slechts Cohens slavin: hij wist van tevoren al wat ‘poëzie’ is! Of iets relevant geacht mag worden of niet, blijft geheel gebonden aan een persoonlijke, natuurlijk door velen gedeelde, zienswijze. De lezer Cohen, de deelnemer aan het kommunikatie-proces, had al beslissende stappen gedaan voordat de wetenschapper aan het systematiseren ging, want ‘lezen’ is niet alleen de woorden op het papier met de ogen volgen, maar ook het al dan niet realiseren van verwachtingen omtrent het soort taalverschijnselen dat men tegenkomt. Om de zaak op scherp te stellen: zolang de beschrijving van een bepaald ‘literair’ objekt (éen tekst of een aantal teksten) Cohens rhetorische doel blijft, is zijn ‘model’ een, in de | |
[pagina 16]
| |
taal van de logica gestelde, generaliserende formulering van een zienswijze waardoor bepaalde teksten op specifieke ‘eigenschappen’ voorgeselekteerd worden. Dat kan men net zo goed zo zeggen: het model stelt ‘ontvangers’ in staat om met elkaar op meer systematische wijze dan in de alledaagse uitwisseling te spreken over hun lektuur. Cohen let vooral op kontradikties. Culler, die meer dan wie ook gedaan heeft voor de export van strukturalistische denkbeelden en werkwijzen van Frankrijk naar de Angelsaksische landen, is terughoudender en stelt vast dat er (nog) geen goed omlijnde lyriektheorie bestaat. Dat doet hij in zijn boek Structuralist Poetics van 1975, maar wat de lyriektheorie betreft lijkt de situatie mij onveranderd. Echter: ook Culler probeert enkele elementen voor zo'n theorie bijeen te zoeken, en daarbij let hij op vragen als: hoe ‘verwijzen’ lyrische tekstelementen, wat zijn ‘organisch samenhangende totalen’, hoe gaan wij met metaforen om? Weer moeten wij vaststellen dat de gestelde vragen zelf wijzen op de aspekten die Culler, als tekstgebruiker, voor lyriek bepalend acht. Culler-de-semioticus en Culler-de-dekonstruktivist pakken het probleem anders aan, maar het gaat mij nu om Culler-de-strukturalist. Wat zou het principiële onderscheid moeten zijn tussen Cohen en Culler enerzijds, en bijvoorbeeld Cleanth Brooks met zijn ‘irony/paradox’-maatstaf, of William Empson met zijn zeven soorten dubbelzinnigheid anderzijds? In beide gevallen worden op grond van persoonlijke keuzen modellen opgesteld of vooronderstellingen gehanteerd, waaraan algemene geldigheid toegekend wordt; zodra separate teksten beschreven worden, dienen die modellen of vooronderstellingen als leidraad. Natuurlijk hebben grote aantallen literatuurwetenschappers zich deze lezers-komponent in hun uitgangspunten gerealiseerd, soms met berusting of triomf, soms onder protest. Volgens de protestanten gingen de strukturalisten, waarbij zij zich zelf aanvankelijk vaak aansloten, niet ver genoeg. Zolang men, zo wordt vanuit deze hoek geredeneerd, vast blijft houden aan het doel ‘literaire tekstbeschrijving’, valt men onvermijdelijk terug in de lezerspositie. De wetenschapper moet werkelijk buiten de kommunikatie gaan staan, en dat kan alleen door de vraag te stellen: wat maakt, dat lezers (als ‘proefpersonen’ beschouwd) beslissen dat zij met ‘literatuur’ te doen hebben, en wat heeft dat voor gevolgen voor hun hantering van die teksten, die zij tot de literaire groep rekenen? De empirische literatuurwetenschap wordt daarmee een onderdeel van bijvoorbeeld de linguistiek, de anthropologie, de sociologie, de semiotiek. Centraal komen vragen te staan als: onder welke voorwaarden wordt een tekst geacht, ‘literair’ te zijn? Welke maatschappelijke groepen nemen die beslissing, of beïnvloeden haar, en op welke gronden? Welke, | |
[pagina 17]
| |
persoonlijke of kollektieve, problemen proberen schrijvers en lezers via ‘literatuur’ op te lossen? Wat is ‘lezen’? Is er verschil tussen ‘gewoon’ lezen en ‘literair’ lezen? Bij een oppervlakkige beschouwing van dergelijke vragen, lijkt het erop dat de onderzoeker zich daarmee inderdaad buiten het literaire kommunikatieproces heeft opgesteld, omdat de relatie schrijver-tekst-lezer zèlf objekt van onderzoek is geworden. Het lijkt erop, maar ook hier passen vraagtekens. Ten eerste is het gemakkelijk aan te tonen, dat in de praktijk de eigen leeshouding een rol blijft spelen bij het soort problemen dat men stelt en bij de oplossingen die men voorlegt, maar dat is geen principieel argument. Het is denkbaar dat die subjektgebonden voor-beslissingen geheel uitgeschakeld worden, en dat inderdaad alleen gekeken wordt naar het gedrag van anderen, en naar de grond van hun beslissing met betrekking tot het literair-zijn (of niet) van bepaalde taalbouwsels, en vervolgens naar de konsekwenties die deze beslissing van de proefpersonen heeft voor hun leeswijze. Maar hoe men zich een onderzoeksprogramma op deze grondslag moet indenken, dat is blijkbaar veel minder gemakkelijk te omschrijven. Ik ken tot op dit moment geen voorstellen, waaruit het literatuurbegrip van een dominante kultuurgroep, als men wil een ‘élite’, spoorloos is weggewerkt. Dat spreekt ook wel vanzelf. Hoe wil een onderzoeker uitmaken of hij met ‘literair gedrag’ te maken heeft, in die gevallen dat de taalgebruikers, waarvan hij de omgang met teksten analyseert, niet zelf een omschrijfbare literatuuropvatting huldigen? Dat kan hij toch alleen als hij, van zijn kant, dat gedrag in verband brengt met ‘literaire kommunikatie’? Stel, hij onderzoekt, in hoeverre lezers die niet ‘geïndoktrineerd’ zijn met éen van de heersende literatuuropvattingen, bepaalde teksten anders lezen dan ‘geïnformeerde’lezers (of juist niet), dan heeft hij toch door zijn tekstselektie die ‘heersende opvattingen’ al binnengehaald? De ‘niet-geïnformeerde’ lezers komen juist niet tot die keuze! Voor de goede orde, het gaat mij niet om het belang van dit soort doelstellingen. Wat ik op dit moment ter sprake wil brengen, is de onmogelijkheid om de implikatie van ‘heersende literatuuropvattingen’ te vermijden, wanneer men het literaire kommunikatieproces als onderzoeksobjekt kiest. In die zin staat niemand buiten de literaire uitwisseling. Zolang T.A. van Dijk, om een sprekend voorbeeld te kiezen, zich met ‘literatuur’ bezighield, was de afbakening van de door hem besproken groep teksten geheel de vertrouwde van de ‘traditionele’ literatuurwetenschap. Alleen door over te stappen naar de linguistiek, en algemene teksttheorie te gaan bedrijven, kon hij daaraan blijkbaar ontsnappen. | |
[pagina 18]
| |
Ik wil een reëel verschil niet verdoezelen: men kan als exklusief doel van de literatuurwetenschap het ontwerpen van generalisaties omtrent ‘het literaire proces’ stellen, en dat plaatsen tegenover de doelstelling: beschouwing van afzonderlijke teksten. Het zou een vergissing zijn, te beweren dat dit laatste alleen door ‘interpretatieve’ scholen gedaan werd, en dus nu verouderd is. Wanneer J.J.A. Mooij zich in 1979 afvraagt, of literatuurwetenschappelijke koncepten niet hoofdzakelijk een exploratief karakter hebben (omdat zij ons in staat stellen nieuwe aspekten aan de gekozen taalbouwsels te ontdekken), kan men hem moeilijk een ouderwetse hermeneuticus noemen, maar zijn uiteindelijke doel blijft het begrijpen van literaire teksten. De criticus, op zijn beurt, kan natuurlijk allerlei opmerkingen over de literaire kommunikatie maken, maar zijn kulturele funktie is, dat hij dit doet als beschrijvende en oordelende deelnemer aan het proces. Wanneer men de waterscheiding tussen criticus en wetenschapper wil aanbrengen door de ene als een variant van de ‘ontvanger’ te beschouwen (die eventueel uitstapjes naar buiten kan maken), en de ander als de principiële ‘buitenstaander’, die vanuit een externe positie de kommunikatie bekijkt (de komplicerende faktor dat men dit altijd doet vanuit bepaalde literatuuropvattingen laat ik nu buiten beschouwing), dan is het gevolg dat in de praktijk een grensverschuiving zou plaats vinden met betrekking tot de relatie kritiek-wetenschap. De meeste literatuurwetenschappers worden critici; of, wat preciezer: iedere uitspraak die inzicht over specifieke teksten overdraagt of die dit soort inzicht mogelijk wil maken, heeft een literairkritisch doel, wat weer betekent dat vrijwel alle literatuurwetenschappers op hun tijd literaire critici zijn of in dienst van de literaire kritiek staan. De situatie is door deze radikale ingreep wel overzichtelijker geworden, maar of wij er veel mee opschieten met betrekking tot onze vraagstelling: wat onderscheidt ‘literaire kritiek’ en ‘literatuurwetenschap’ in de praktijk, daarover heb ik mijn twijfels. Wat ik gezegd heb over ‘binnen’ en ‘buiten’ het model staan, kan ook enigszins anders geformuleerd worden. Iedere literatuurbeschouwer heeft te maken met objekten die op een al dan niet specifieke wijze gelezen worden. De éen wil het lezen wegwerken uit zijn eigen handelingen, omdat het een onzuivere wijze van observeren is, en laat zich alleen uit over lezen en lezers. De ander meent, dat op die wijze het afgezonderde karakter van de literaire uitwisseling overboord gezet wordt, en aanvaardt juist op wetenschappelijke gronden zijn uiteindelijke gebondenheid aan het lezen als eerste (en vaak laatste) handeling. Persoonlijk meen ik dat men geen inzicht kan krijgen in de hantering van | |
[pagina 19]
| |
teksten door anderen zonder deze zelf aan een semantiserende handeling te onderwerpen, wat altijd een bepaalde vorm van lezen inhoudt. Iedere onderzoeker is naar mijn oordeel tevens lezer. Daarover kan men anders denken, en in theorie kan ik mij, zoals gezegd, de situatie wel voorstellen waarin alleen de leeshandelingen van anderen op tafel liggen. Maar gelezen wordt er altijd, door de onderzoeker zelf of door anderen. Het verschil in doelstelling tussen kritiek en wetenschap, opgevat als ‘binnen’ en ‘buiten’ de kommunikatie geplaatste waarneming, is dus in de eerste plaats te vinden in het gebruik dat gemaakt wordt van de resultaten van leeshandelingen. Daarmee komt ‘lezen’ in het middelpunt van de problematiek te staan. Wat doet iemand die een door hem als literair beschouwde tekst leest? Aan de leespsychologie in het algemeen is al veel gedaan, aan de vraag wat ‘literair lezen’ is heel weinig. In deze formulering kies ik gedeeltelijk al partij: ik meen dat literatuur op een bepaalde wijze gelezen wordt, en dat dit te maken heeft met wat men ziet als de bijzondere hoedanigheden van teksten die men tot de literatuur rekent. Ik zeg dus niet dat de beslissing ‘dit is literatuur’ voor iedereen dezelfde leeswijze tot gevolg heeft. Aan de hand van een voorbeeldgeval, het haast te beroemde (maar daardoor ook veelbesproken) ‘programmagedicht’ van Lucebert, ik tracht op poëtische wijze, zal ik nagaan wat ik zelf met zo'n tekst doe, en op grond daarvan later de vraag aan de orde stellen of mijn betoog ‘kritiek’ of ‘wetenschap’ is; of geen van beide; of allebei. Mijn eigen leesgedrag staat dus centraal, al komt dat van anderen, bij wijze van reliëf, eveneens ter sprake. Ik zie geen betere weg, omdat ik meen dat veel (wetenschappelijke) denkbeelden over ‘literair-lezen’ onhoudbaar zijn. Waar dat te pas komt, zal ik dergelijke opinies ter sprake brengen, gebruiken of (geargumenteerd) verwerpen, maar ik kan niet ontkennen dat ik mijn aanpak in eerste instantie op ‘introspektie’ baseer, en dat betekent in feite dat ik als onderzoeker mijn eigen proefpersoon ben. Wel zal ik mij natuurlijk zoveel mogelijk zó uitdrukken dat iedereen zíjn wijze van lezen, van die bepaalde tekst of in het algemeen, naast of tegenover de mijne kan plaatsen. Interpretatie van het gedicht is niet mijn doel, alleen het stellen van vragen als: welke ‘strategieën’ gebruik ik, welke kennis zet ik in en welke vooronderstellingen, of als men wil: vooroordelen, liggen aan mijn leeswijze ten grondslag. Ik neem een gedicht als demonstratie-exemplaar, en dat is niet omdat ik dan minder bladzijden nodig heb, want later kom ik om andere redenen óok nog met een roman. Ik meen dat ik gedichten anders lees dan andere, literaire en niet-literaire, teksten; of in ieder geval wil ik vanaf het begin | |
[pagina 20]
| |
ernstig rekening houden met de mogelijkheid, dat de heel bijzondere plaats die ik aan poëzie toeken, leidt tot een leeswijze die daardoor (mede) gekonditioneerd wordt. Dat maakt het noodzakelijk om nog éen stap verder te gaan buiten het gebied waar de wetenschappelijke diskussie plaats kan hebben: ik moet omschrijven wat die bijzondere positie van de poëzie in mijn ogen is. Laat ik dat na, dan kan ik ook niet duidelijk maken wat ik, al lezende, met zo'n uitzonderlijke tekst doe, en hoe de resultaten van die leeshandelingen gebruikt kunnen worden. | |
2Wij nemen, zegt Husserl, niet de dingen waar, maar hun afschaduwing. Dat is mij te platoons uitgedrukt, maar in zijn voorbeelden is Husserl vaak verrassend nuchter. Kijk naar een kubus, wat zien wij? Niet echt een kubus, maar hoogstens drie vlakken. Op grond van onze kennis van de werkelijkheid vullen wij in onze geest deze vierkanten, ruiten of trapezia aan tot een zeskantig lichaam dat door gelijkvormige vlakken begrensd wordt, zodat wij toch kunnen volhouden: wij observeren een kubus. Waarnemen is zien vanuit een punt met daaraan gekoppeld konceptuele aanvullingen; alle zien is zien-als, om een andere filosoof te citeren die zich op dit terrein bewogen heeft. Wij leven in een décor van mensen en dingen, dat wij onophoudelijk opnieuw scheppen, en wij ervaren ons eigen existeren juist door de perspektivische rangschikking waaraan wij onze omgeving onderwerpen. Wij zijn het die werkelijk bestaan, al het andere bevestigt dit ‘zijn’ omdat levende en dode dingen de orde aanvaarden waarin zij door ons neergezet worden. Natuurlijk weten wij wel dat wij alleen maar zo leven omdat wij niet anders kunnen, en omdat wij voor gek uitgemaakt zouden worden, wanneer wij de heerschappij over de dingen vrijwillig zouden opgeven. Juist door dit, op de achtergrond steeds aanwezige, besef voelen wij ons, de éen een beetje meer dan de ander, vreemdeling in eigen wereld. In zijn vriendelijke vorm leidt dit besef tot treurigheid en onbestemd verlangen, als het erger wordt, is de depressie niet ver uit de buurt. Geen groter verademing voor de meest ontvankelijken dan het kortstondige gevoel van evenwicht met de omgeving, dat de beklemming soms doorbreekt. Alles staat even op zijn plaats, - ook zij zelf. Deze gewaarwording van harmonie kan zo onverwacht zijn dat zij schokkend is. In autobiografieën worden dergelijke momenten vaak beschreven, en in een bijzondere, soms ook bijzonder heftige, vorm lijken zij op te treden bij grote wetenschappelijke ontdekkingen (Poin- | |
[pagina 21]
| |
caré en zijn algebra-wetten). Degenen aan wie dit overkomt roepen meestal de intuïtie te hulp, al dan niet als onderdeel van een rationeel proces, om te verklaren hoe zij zo plotseling zagen dat alles ‘klopte’. In minder bliksemende vorm maken wij allemaal, voor zover wij de melancholie van de displaced person kennen, dat bevrijdende moment van de geruststellende orde wel eens mee. Maar ook het omgekeerde kan gebeuren: de dingen nemen het heft in handen. Zij tonen zich in hun hoge staat, hun glanzende aanwezigheid, alsof zij niet slechts een punt vulden van ons waarnemingsveld, maar alsof zij uit eigen kracht bestonden. Zij zijn, wij worden teruggebracht tot starend oog, tot kijkdier.Ga naar voetnoot4 Onze eigenheid wordt genegeerd, wij zijn slechts een broodkruimel op de rok van het universum, of, in tegengestelde termen uitgedrukt: ons bewuste zijn is in de tienduizend dingen gevaren. Op het uiterste moment is er niets meer dan bewustzijn. Dat is het ogenblik waarop de film breekt, als hij al zo lang blijft draaien. Huxley spreekt hierover, in The Doors of Perception, wanneer hij een mescaline-experiment beschrijft: ‘[I was] back in a world where everything shone with the Inner Light, and was infinite in its significance. The legs, for example of that chair - how miraculous their tubularity, how supernatural their polished smoothness! I spent several minutes - or was it several centuries? - not merely gazing at those bamboo legs, but actually being them - or rather being myself in them; or, to be still more accurate (for “I” was not involved in the case, nor in a certain sense were “they”) being my Not-self in the Not-self which was the chair’ (Huxley 54: 15-16). Ook Sartre analyseert zo'n moment, als hij in La Nausée Roquentin laat overrompelen door het onverhulde bestaan van een boomwortel: ‘L'existence avait perdu son allure inoffensive de catégorie abstraite: c'était la pâte même des choses, cette racine était pétrie dans l'existence. Ou plutôt la racine, les grilles du jardin, le banc, le gazon rare de la pelouse, tout ça s'était évanoui: la diversité des choses, leur individualité n'était qu'une apparence, un vernis. Ce vernis avait fondu, il restait des masses monstrueuses et molles, en désordre - nues, d'une effrayante et obscène nudité. [...] Cette racine, au contraire, existait dans la me- | |
[pagina 22]
| |
sure où je ne pouvais pas l'expliquer. Noueuse, inerte, sans nom, elle me fascinait, m'emplissait les yeux, me ramenait sans cesse à sa propre existence’. ‘Tous ces objets [...] j'aurais souhaité qu'ils existassent moins fort, d'une façon plus sèche, plus abstraite, avec plus de retenue’ (Sartre 44: 161-164). En Ter Braak, die in Carnaval der burgers de schokkende ‘ontdekking’ van een luciferdoosje beschrijft, een ‘voorwerp, dat steeds, besloten in een dode nietszeggendheid, bij hem was geweest’, en dat plotseling, ‘zonder waarschuwing het veld der dagelijkse gevolgtrekkingen overschreed’. ‘Een nuttige abstractie, met die geringe graad van concreetheid, die zelfs de onverschilligste waarneming nog als onvermijdelijk symptoom vergezelt, nam eensklaps gestalte voor hem aan’. ‘[Hij] bemerkte, dat hij staarde en geen poging deed, zich los te maken uit de aandachtige beschouwing van niets. Over het object heen ijlden zijn gedachten naar een afgrond, verlost van de zwaartekracht van het bestaan’ (Ter Braak 1950, VW 1: 107-108). Wat opvalt, in deze flarden citaat (ik zou er een hoofdstuk mee willen vullen), is dat de beschreven sensatie als een invasie in het dagelijks bestaan ervaren wordt, zelfs door Huxley die toch bewust een uitzonderlijke geestestoestand gezocht had door mescaline te nemen. Ook het verloop van de gewaarwordingen verschilt niet veel: een onbewaakt moment aan het begin, dan de opdringerige, ‘naakte’, aanwezigheid van ‘de dingen’; daarna verlies van tijds- en ik-besef, en bij Huxley tenslotte het ontstaan van een nieuw identiteitsgevoel in een bewustzijnsloos en ongescheiden ‘zijn’ van ik en wereld. De beschrijvers hernemen zich herhaaldelijk (‘to be still more accurate’, ‘ou plutôt’), en het is niet duidelijk of dit te maken heeft met de onmacht van de taal, dan wel met fasen in de beleving. De parallellie in de drie beschrijvingen wijst op een identiek ‘voorval’. De wijze echter waarop Huxley, Sartre en Ter Braak dat ervaringsmoment verwerken, is verschillend, en daarom heb ik juist deze voorbeelden gekozen. Huxley maakt een gelukzaligheid mee, die misschien samenhangt met het gekontroleerde karakter van een zorgvuldig begeleid experiment: een goede trip. Bij Sartre mondt de reeks ervaringen uit in angst, weerzin, zelfverwerping. En bij Ter Braak wordt het proces halverwege geblokkeerd; het lijkt erop dat hij de gebeurtenissen in de hand wil houden, juist vanwege het extreem bedreigende karakter ervan; daarop wijst een woord als ‘afgrond’ (de ‘gouffre’ van Pascal). Er zijn in Carnaval der burgers, en in andere essays van Ter Braak uit zijn | |
[pagina 23]
| |
vroege jaren, formuleringen te vinden, die wijzen op een aangezogen worden door deze sensatie van de ontpersoonlijking, maar tegelijk op een diep gewortelde angst: ‘De doordringing van het leven met de dood betekent de ondergang van de persoonlijkheid in de stof; en dit is de tragedie der persoonlijkheid. Maar de doordringing van de dood met het leven betekent de her-beleving der stof door de persoonlijkheid, en dit is de eeuwige herrijzenis van het leven in de wisselende vormen der persoonlijkheden’ (‘Het schone masker’, vw 1: 213). Ik denk niet dat ik te ver ga, als ik dit in elkaar overlopen van ‘dood’ en ‘leven’ in verband breng met Huxley's ‘Not-self’, en dat het verschil in taal wijst naar de gevarenzone waarin Ter Braak gevoerd wordt door het ‘dichterlijk moment’, zoals hij het in Carnaval noemt. Wat men uit het geval Huxley verder nog mag opmaken, is dat de sensatie opgeroepen kan worden. De verlokking van sommige drugs ligt juist daar, maar dat is de meest gewelddadige, en niet voor iedereen werkzame, weg. Ik denk, maar veel weet ik er niet van, dat het ervaren van de door Huxley beschreven ‘eenheid der dingen’ het doel is voor de boeddhist, die er een heel skala van disciplines voor ter beschikking heeft, eventueel mèt, maar vooral zonder, taal. Ook lijkt het mij datgene wat een mysticus als San Juan beweegt, in zijn streven naar ‘un no saber sabiendo’, een weten van niet weten. Dat ‘Lao-Tse’ vrijwel dezelfde termen hanteert als San Juan, is nauwelijks toeval te noemen wanneer men óok nog bij hem leest: ‘Zijn en Niet-zijn baren elkander’ (‘Lao-Tse’ 50: 35, § 11).Ga naar voetnoot5 Voor mij is het verder zeker, dat het bij echte dichters eveneens gaat om die zelfstandigheid der dingen, en om een bezwering of juist versterking van de angst die daarmee gepaard gaat. Ware poëzie, ik kan de uitdrukking niet vermijden. Iets ‘objektiefs’, ‘aantoonbaars’, bedoel ik daar niet mee. Het gaat om de beleving van die momenten van volmaakte harmonie, of, integendeel, volstrekte uitstoting, waarover ik tot nu toe in algemene termen en via citaten sprak. Iets preciezer: voor de ontheemden in eigen wereld gaat het om de schaarse ogenblikken van zich-thuis-voelen (Bloem in zijn Dapperstraat), maar de ‘zuivere lyricus’ waarover Van Ostaijen spreekt, geeft juist de dingen de macht, ‘ontledigt’ zich en zoekt uiteindelijk voor éen moment de ‘extase’ van een nieuwe, ‘hogere’ of ‘diepere’ harmonie, een ‘tweede geboorte’. Iedere poëzielezer heeft zijn eigen hiërarchie van sensaties; hij geeft de | |
[pagina 24]
| |
voorkeur aan de geruststellende harmonie, of juist aan de ‘inquiétude’, of hij kiest zijn kalmerende en zijn opwekkende middelen al naar zijn stemming. Ook bij de dichter is de scheiding niet volstrekt. Gorter, wiens ‘sensitivistische’ gedichten misschien de grootste, en in ieder geval de eerste, gedichten in onze taal zijn waarin de ontpersoonlijking optreedt (‘Mijn lijf zat daar in een kamer’) en soms tot angst wordt (‘de klok holt, tik, tik - / zing het jammerlied / van het oogenblik’), weet ook van de momenten van geruststelling: ‘Ik ademde licht tevree, / alleen des avonds dee / ik de oogen der dingen toe’.Ga naar voetnoot6 In het weergaloze vers dat begint met de regel ‘De boomen waren stil’ komen - en het is niet de enige keer in De school der poëzie - de twee gewaarwordingen ongescheiden samen. Ik citeer alleen de slotstrofe, al zou het hele gedicht als illustratie kunnen dienen: ‘Ik liep het aan te zien / bang en tevreden, / mijn voeten als goede lien / liepen beneden’ (kursief van mij, jjo). Uitleg is overbodig. De hoogste poëzie is misschien juist in dit gelijktijdig oproepen en bezweren te vinden. Dit zeg ik om te waarschuwen tegen een verabsolutering van de verschillen tussen de twee soorten ‘poëtische ervaring’; zij zijn vaak komplementair, en zeker zou het onjuist zijn om dichters op deze gronden in twee groepen te scheiden. Ik spreek over twee soorten poëzie, maar eigenlijk zou ik nog een derde moeten noemen: de anekdote, het genrestukje, de impressie, de beschrijving, die, hoe geraffineerd ook, niet de openbaring is van het moment van een uitzonderlijk intense relatie tussen dichter en wereld. Ik laat dit type poëzie weg, omdat ik het ervaar als iets volstrekt anders dan de ‘ontdekkingspoëzie’ waartoe de twee andere kategorieën behoren. De gewone werkelijkheidservaring wordt er in gekontinueerd, bevestigd, en dat is precies wat echte poëzie nooit zal doen. Waarom een gedicht hoort tot deze dagelijkse uitingen of tot de ware poëzie, kan ik niet uitleggen; misschien is het wel zo, ik denk zelfs dat het zo is, dat wat voor de éen een vriendelijk versje is, voor de ander een demonische revolte van de dingen kan vertegenwoordigen, of juist de duivels uitbant. Hiermee heb ik deze, nogal lichtzinnig geponeerde, typologie van gedichten verbonden aan lezersreakties. De vraag is gerechtvaardigd of er überhaupt wel sprake is van ‘teksteigenschappen’, al dan niet subjektief waargenomen, dan wel louter van lezershoudingen. In elk geval is het onderscheid langs die weg gemakkelijker duidelijk te maken. De derde kategorie doet, zoals gezegd, rechtstreekse uitspraken over de werke- | |
[pagina 25]
| |
lijkheid, deelt bijvoorbeeld ervaringen mee: ‘Ik droomde, dat ik langzaam leefde’ (volgt een verslag van wat er gedroomd werd). Het is niet voor niets dat Rudy Kousbroek en Frida Balk elkaar in de haren vlogen over de vraag of de mededeling juist was. Zo'n vraag, die met de norm van waarheidsgetrouwheid samenhangt, zal niet bij de lezer opkomen als hij het gedicht tot éen van de andere twee typen rekent, en dus in het geval van Vasalis' Tijd ook niet bij die lezers die er meer uit halen dan een bondig meegedeelde droom-sensatie.Ga naar voetnoot7 Bij de ‘schokpoëzie’ is er, om het in termen van de klassieke verteltheorie uit te drukken, geen sprake van ‘telling’ (het doen van mededelingen over een serie al geïnterpreteerde gewaarwordingen), maar van ‘showing’, het laten beleven van een situatie door de lezer. Nogmaals: ik besef heel goed dat de effektuering van deze vormen van lektuur zeer persoonlijk is. Het gaat mij dan ook om die vormen, en niet om de vraag, of iedereen juist bij Bloems sonnet De Dapperstraat die schok van ‘er is onverwachte harmonie’ zou moeten ervaren, en of, omgekeerd, dit laatste bij Tijd misschien ook mogelijk is. Het is zelfs bewijsbaar dat vele lezers De Dapperstraat aanvankelijk alleen als ‘telling’ hebben gezien, en niet als ‘showing’. Zij waren daarom verontwaardigd over de ‘asociale strekking’ van het gedicht. Omgekeerd noemt Ter Braak juist de poëzie van Vasalis schokveroorzakend bij uitstek, vanwege de ‘sensatie der concreetheid’ (Ter Braak 1950, VW 6: 525 vlgg.). Dit ligt in formulering heel dicht bij mijn termen. Wat gebeurt er nu precies bij de twee soorten ‘schokpoëzie’? Bij sonnetten (als De Dapperstraat dus) vormt de verzoening van dualiteiten, de harmonisering van tegenstellingen die in het dagelijks bestaan niet te overbruggen zijn, traditioneel de inzet van het gedicht. Dat kan op ‘redenerende’ wijze gebeuren, zoals bij Bloem inderdaad mede het geval is, maar het hoeft niet. De lezer van een sonnet weet dat de tegenstelling, die hij inhoudelijk waarneemt, in zekere zin opgeheven wordt omdat de tekst onmiddellijk als een gesloten en herkenbare vorm gepresenteerd wordt, en die vorm brengt ‘harmonie’ mee. Expliciete opheffing van de tegenstelling, ‘telling’, is, àls zij voorkomt, alleen maar een versterking van de door de sonnetvorm al gegeven aanwijzing: hier wordt een dualiteit opgeheven. Het sonnet is het meest eklatante voorbeeld van het harmonietype. Maar het is niet het enige. Over het algemeen kan men zeggen dat alle strak | |
[pagina 26]
| |
gevormde gedichten tot deze harmoniserende leeswijze uitnodigen. Interpreten streven in hun beschrijving van dit ‘harmonietype’ naar het vaststellen van formele en inhoudelijke koherentie. Hun interpretatie gaat steeds een stap verder dan de woorden op het papier toestaan, en op dat punt sluiten zij aan bij wat ‘gewone’ lezers plegen te doen. Het grootste deel van de Europese poëziegeschiedenis wordt gevuld met lezers die gedichten lezen als een tijdelijke opheffing van het aan de menselijke konditie inherente onbehagen. ‘Optimaal lezen’ is dan: lezen naar dat moment toe.Ga naar voetnoot8 Het tweede type ‘schok-gedicht’ (of: het type gedicht dat aanleiding geeft tot de tweede leeswijze) vertoont meestal uiterlijk al een heel andere, op het oog vrijere, organisatievorm. De lezer wordt uit de vertrouwde waarneming van een gekontroleerde wereld losgetrokken, en dat gebeurt doordat hij brokstukken informatie krijgt, die meestal per onderdeel heel precies en gedetailleerd is, maar waarbij de aansluiting tussen de ‘blokken’ onderling ontbreekt. Er is geen sluitende ‘woordwereld’ tot stand te brengen, en dat heeft ten gevolge dat de automatische, ‘onschuldige’ waarneming verstoord wordt. Juist als men de gegevens van de tekst zo volledig mogelijk tot hun recht laat komen, beelden bijvoorbeeld zo ver visualiseert als maar mogelijk is, nemen de diskrepanties, de onoplosbaarheden toe. Er ontstaat een werkelijkheid waarin de dingen thuis zijn, maar de lezer een vreemde is. Hij konkretiseert het gedicht door een schok van totale vervreemding te laten plaats vinden. Het gedicht is ‘aktivistisch’, van de lezer wordt een hoge mate van passiviteit, receptiviteit, gevraagd, opdat het gedicht de poëtische schok bewerkstelligen kan. Ik heb al eerder gezegd dat mijn indeling de soorten poëzie, of liever de soorten poëtische sensatie, niet van elkaar wil afsluiten. Als verste doel van de opgeroepen opstand der dingen, zou men een overwinning van de disparaatheid kunnen beschouwen, een samenvloeien van ‘ik’ en ‘wereld’, dus eigenlijk weer een harmonie. Omgekeerd komt het voor dat de lichte onrust van de buitengeslotene door het gedicht verhevigd wordt tot een machtsovername door het onpersoonlijke: ‘de dingen kijken met een glad gezicht’ (Gorter natuurlijk weer).
Vele malen heb ik gezegd: ‘de lezer’, ‘hij’, ‘wij’, alsof het over beproefde empirische gegevens gaat.Ga naar voetnoot9 Ik weet het, dat zou iedere keer ‘ik’ moeten | |
[pagina 27]
| |
zijn, maar niet alleen stoort dat de lektuur, ook kan ik niet geloven dat de ervaringen waarover ik spreek, geheel privé zouden zijn, al neem ik graag aan dat de gedichten waardoor ze opgeroepen worden steeds andere zijn. Ik voor mij zou niet weten, hoe ik over mijn poëtische belevingen zou moeten schrijven als het niet in deze trant is. Om het allemaal nog eens in een geheel persoonlijke formulering samen te vatten: de gedichten die ik met genoegen of bewondering gelezen heb, of zelfs regelmatig herlees, zijn niet op te sommen, maar echte gedichten zijn er heel wat minder. Dat zijn alleen die taalkonstrukten, die erin slagen om de kortstondige bewustzijnsmomenten waarover ik sprak (die van de harmonie en die van de ontpersoonlijking) duurzaamheid te geven, herhaalbaarheid. Er wordt een wereld aanwezig gesteld, die zijn orde niet dankt aan ons, als waarnemers, maar die bestaat buiten ons om en die ons kan omsluiten of uitstoten (en dan alleen op eigen voorwaarden weer toelaten). ‘Soms lukt het, meestal lukt het niet’, citeerde lang geleden Jacques de Kadt de door hem besproken Voetreis naar Rome van Bertus Aafjes. De Kadt zal wel iets anders bedoeld hebben, maar ik kan zijn citaat ook gebruiken: meestal lukt het niet (bijvoorbeeld bij Aafjes). ‘Mooie poëzie’, ‘bekoorlijke’, ‘ontroerende’, ‘interessante’ poëzie: het is een kijkdoos, waaraan men meer of minder plezier beleeft. De kunstigheid, de kleurigheid, de lichtval kan men bewonderen, maar men blijft buiten staan. Wat er aan bijzonders aan de hand is (en dat kan heel veel zijn), laat zich beschrijven. Echte poëzieGa naar voetnoot10 kan alleen ervaren worden, de dichter heeft een taal gevonden (soms lukt het) voor iets dat niet te zeggen is. Hoe vaak ‘stamelen’ grote dichters niet: Gorter, Lucebert! Wat aan de dichters gebeurt, is, vooral bij de poëzie van de ontpersoonlijking, vermoedelijk niet minder schokkend dan wat Huxley, Roquentin en Ter Braak overvielGa naar voetnoot11; Nijhoff schrijft aan Van Eyck dat bij het | |
[pagina 28]
| |
schrijven van een gedicht de tranen hem over de wangen stromen. Het goed geluk van de lezer is, dat het gedicht voor hem de schok oproept maar dat de dichter ervoor heeft gezorgd dat het niet uit de hand loopt. Ik ken geen mededelingen van lezers, die wijzen op een zo volstrekte ontreddering of gelukzaligheid, als waar veel dichters over spreken. Voor ons lezers heeft de halfgeleider taal blijkbaar tegelijk met de inlevingsmogelijkheden de beheersbaarheid geschapen: het zelfverlies is nooit totaal.Ga naar voetnoot12 Het gebeurt vaak dat dit soort poëtische schok een metafysische sensatie genoemd wordt. Dat lijkt mij onjuist (zoals ook Hamelink vaststelt), behalve als men daarmee bedoelt dat de dagelijkse ervaring van de fysieke wereld voorbijgestreefd wordt (Max Beckmanns ‘Metaphysik in der Gegenständlichkeit’). Met het traditionele begrip ‘metafysica’ heeft dat echter niet te maken. Eerder treedt een verheviging van het fysieke bestaan der ons omringende werkelijkheid op, en dat korrespondeert met de konkreetheid, de ‘lichamelijkheid’, het ‘dingkarakter’Ga naar voetnoot13 dat men sedert Mallarmé aan gedichten pleegt toe te schrijven; ‘an absence in reality, / things as they are’, zo brengt Wallace Stevens de twee noties in éen zin onder woorden. In een niet-metafysische kultuur als de onze kan dat lijken op ‘aanwijzen van het diepere, het essentiële’, maar men hoeft maar te kijken naar het verloop van dergelijke belevingen binnen een metafysische kultuur, om te zien dat er eerder sprake is van een tegenstelling. San Juan, Hadewych, Böhme spreken over diezelfde gewaarwordingen die Huxley, Sartre en Ter Braak onder woorden probeerden te | |
[pagina 29]
| |
brengen,Ga naar voetnoot14 en op even uiteenlopende wijzen. Maar bij hen moetmen toch juist van een verzet tegen de vertrouwde metafysische posities van hun tijd spreken. De poëzie waarin het gevoel van vervreemding verhevigd wordt, tot aan de sensatie van depersonalisatie toe, is recenter dan die van de harmonie. Voor mij - hier moet ik weer in de eerste persoon spreken - wordt zij voor het eerst in volle kracht aan de orde gesteld door Rimbaud, voor anderen staat al Baudelaire, die ik vooral als een dichter van de net nog herstelde harmonie lees, aan het begin. Welke keuze men uiteindelijk tussen deze twee doet, hangt waarschijnlijk af van de, aan persoonlijke reakties gebonden, mate waarin het ‘volgen’ van de vorm tijdens de lektuur meespeelt; wat wel met zekerheid gezegd kan worden, is dat men vóor Baudelaire en Rimbaud de sensatie van ontpersoonlijking niet zozeer bij dichters aantreft als wel bij mystici (die natuurlijk zich ook in dichtvorm kunnen uiten). In ons taalgebied zie ik de vroegste tekenen in de poëzie vooral bij de late Gezelle; hoe problematisch de ervaring van een ‘bezielde’ werkelijkheid voor dichter en lezers dan blijkbaar nog is, kan men aflezen uit die merkwaardige neiging van Gezelle om op het laatste moment door middel van een konventionele, christelijk-moralistische, wending, alles bijna weer ongedaan te maken; de slotstrofe doet vaak aan als een bedacht aanhangsel. Volledige verwerkelijking van de ontheming als poëtisch principe, ik heb het al gezegd, meen ik pas bij Gorter aan te treffen. Twee alleenstaanden dus, want hun tijdgenoten zijn, een paar losse gedichten buiten beschouwing gelaten, hoofdzakelijk bezig met een kommentaar op, of een versiering van, het dagelijks bestaan. De twee soorten poëtische doelstelling (en werking) zijn sedertdien blijven bestaan, maar zelden in hun extreme vorm. Hoe ver de dichters ook gaan in hun streven naar het ‘extatische’ moment (woord dat zowel Van Ostaijen als Nijhoff gebruikt), in de formele organisatie domineert de orde, en dat wil zeggen dat de vervreemding inhoudelijk ver doorgevoerd kan worden, maar dat althans de lezer uiteindelijk een herstel van de harmonie ervaart. Vervreemdingsschok en harmonie-sensatie volgen elkaar dan op, zijn soms zelfs niet goed van elkaar te scheiden; een onzekerheid die poëzielezers vermoedelijk wel herkennen. Misschien bestaat er geen poëzie die helemaal zonder orde-sensatie gelezen wordt: er is altijd ‘vorm’, zelfs bij Dada. Maar het is een heel andere ervaring om welgevormde sonnetten te lezen, waar de orde een onmiddellijk gegeven | |
[pagina 30]
| |
is, dan de als een fragmentatiebom werkende gedichten van Lucebert. Menig lezer onderkent daarin het poëtische moment zelfs niet meer. De schok der ontkenning, de sensatie van - toch nog - harmonie, dat kan aan lezers gebeuren, en dat streven blijkens hun uitlatingen de beste (mijn beste) twintigste-eeuwse dichters na. Wat moeten de criticus en de wetenschapper beginnen met zulke onvatbare ervaringen? | |
3Over de harmonieschok valt nog vrij gemakkelijk te praten, zo gemakkelijk zelfs dat anderssoortige poëzie door critici wel eens teveel in het keurslijf van de orde geperst is. Men kan laten zien, hoe de lezer naar de harmonie gestuurd wordt op het meest tastbare niveau van de formele struktuur. Maar in welke termen moet men spreken over het moment van vervreemding, van ontordening? Alleen al door er woorden voor te zoeken loopt men het risico, de orde voortijdig te herstellen. Twintigste-eeuwse critici en wetenschappers hebben meestal een oplossing gekozen die op het gebied van de religie al vertrouwd was (en daardoor hebben zij vaak poëtische en godsdienstige ervaringen te ongereserveerd in elkaars nabijheid gebracht): het gebruik van negatieve termen. Ondoorgrondelijk, onnaspeurlijk, irrationeel, onbewust, dat is het soort woorden, dat men sedert het einde van de vorige eeuw regelmatig tegenkomt, en zij wijzen naar een, als onoverbrugbaar beschouwde, afstand tussen taal en objekt. De meest positieve aanduiding stamt van de Russische Formalisten: poëzie - in hun ogen: alle (goede) poëzie - maakt de vertrouwde werkelijkheid vreemd.Ga naar voetnoot15 Vanuit de dichter gezien, en de Formalisten waren in hun theorieën eerder dichter dan lezer, is dat een heel zakelijke omschrijving van, om een voorbeeld te noemen, de omzetting door Gorter van de normale ervaringen tijdens een wandeling in een vriendelijk Hollands heidelandschap tot dat ontregelende gedicht ‘De boomen waren stil’. | |
[pagina 31]
| |
Anderen hebben meer vanuit het lezersperspektief gekeken, ook als zij dichters waren. Poëzie grijpt over onze dagelijkse ervaringswereld heen, door zich in niet te ‘normaliseren’ paradoxen uit te spreken, zo zeggen Adorno en Brooks in broederlijke eendracht, maar op grond van een diametraal tegengestelde levensbeschouwing. Zij ‘heft de eenzaamheid op’, stelt Nijhoff in een bespreking van de gedichten van Roland Holst, en men doet verstandig, aan dat woord ‘eenzaamheid’ meer dan éen betekenis toe te kennen. Zij transformeert de werkelijkheid (Marsman), zij gaat voorbij de grenzen van het gezond verstand (Lucebert). Zij is een epifanie, de plotselinge openbaring van het boventijdelijke in de tijd; een moment van ontpersoonlijking; een ‘concrete universal’; een samenval van ‘intension’ en ‘extension’ (wat logisch gesproken een zinloze formule is). Steeds wordt in dit soort, negatief of paradoxaal geformuleerde, generalisaties (vaak gekoppeld aan de omstandige beschrijving van een gedicht dat bij de beschouwer zelf de authentieke poëtische ervaring tot stand brengt) op dezelfde waarheid gemikt, - en onvermijdelijk mist de bespiegelende dichter, de criticus of de theoreticus het doel. Uiteindelijk kan hij alleen maar wijzen. Doet de wetenschapper dan niet verstandig, bij zoveel onuitsprekelijks maar helemaal te zwijgen? Misschien. Maar dan zou ik niet kunnen aanduiden wat ik met een boek als dit aanwil, waarin ik de disciplines bespreek, die ons ter beschikking staan om over poëzie van gedachten te wisselen. Men zou bijvoorbeeld kunnen denken dat ik ‘het poëtische moment’ zelf probeer te vangen, terwijl ik mij juist bezig zal houden met de middelen die dichters - zoals mijn voorbeeldgeval Lucebert - te baat nemen om iets teweeg te brengen waar zij alleen dat gedicht voor kunnen gebruiken. Als ik hierna over poëzie spreek, dan zijn daarbij de in het bovenstaande aangeduide sensaties in het geding, en dan hoeft het toch niet toegelicht te worden dat ik het uitgesloten acht, dat ooit het doel van kritiek of wetenschap zou kunnen zijn, die momenten van openbaring nogmaals uit te spreken? Voor lezers die het liever willen horen van een schrijver aan wiens nuchterheid ten opzichte van poëzie niemand twijfelt: ‘Men ondergaat een incantatie, ook als men haar analyseert. Een lied dat ons loszingt, brengt ons terug naar een verloren wereld [...;] het gaat altijd om een wonderland dat, hoezeer ook geanalyseerd, toch aan de analyse ontsnapt. [...] De staat van intellectuele analyseerwoede alleen is de rooster over het geheimschrift, is het begrip van het wonderland. De combinatie is onvruchtbaar [...]. De begrijper-alleen heeft tenslotte maar éen kans: de poëzie te verlaten, en van het begrip-zelf zijn wonder- | |
[pagina 32]
| |
land te maken’ (Du Perron, vw 11: 586-587). Zo kan het ook gezegd, of uit de weg gegaan, worden. Wetenschappers, juist exakte wetenschappers, weten dat de beleving van de werkelijkheid niet uit te drukken is; er blijft een onoverbrugbare, principiële, afstand tussen de, gewone of formeel gesystematiseerde, taal en onze werkelijkheidservaring. Als dat al vastgesteld kan worden voor de meest alledaagse, ‘eenvoudige’ gewaarwordingen, wat moet men dan beginnen met de beleving van het ‘Not-self’, het ‘niet-zijn in het zijn’, de ‘dood in het leven’, of welke paradoxen men met Huxley, Sartre, Ter Braak, Cleanth Brooks nog meer kan verzinnen? De criticus en de wetenschapper moeten de illusie maar opgeven, een gids te zijn in Du Perrons wonderland. Maar dat betekent niet dat de wonderen de wereld uit zijn. Ieder voor zich kan konstateren dat er mensen bestaan, die erin geslaagd zijn het poëtische moment voor een ander te helpen oproepen, bijvoorbeeld door over de lijfelijke eigenschappen van een gedicht te spreken. Een vraag die ik nu tot het laatste hoofdstuk aan de kant leg, is: moet het een taak van de criticus (en van de wetenschapper?) genoemd worden, deze majeutische rol te spelen, deze vroedvrouwenhulp te bieden, zoals al Plato het noemde? Als dat zo is, hoe moet hij dan zijn handwerk aanpakken? En als men zou menen dat bij de geboorte niemand aanwezig mag zijn, wat is dan het nut van het spreken, het schrijven ja zelfs van het denken, over poëzie, dat velen toch niet lijken te kunnen nalaten? Geboorte, baring: tot in mijn beeldspraak ben ik aan het volgende hoofdstuk toe. |
|