Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendIII. Zinnen en zinsverbindingen.§ 284Een zin is een klankgeheel (de zinsvorm), waarin gevoel of gedachte wordt uitgedrukt (de zinsinhoud, de ‘zin’ van den taalvorm). Het is gebleken dat het Vf. niet altijd het belangrijkste deel van de groep is, zelfs kunnen we van een ‘onderwerp’ iets ‘zeggen’ (in het ‘gezegde’) zónder Vf. Een zin-naar-den vorm is een door pauzen omgeven klankgeheel, zooals we het in de geschreven taal op grond der interpunctie, in de gesproken taal op grond van de intonatie (accent, toon en rhythme) kunnen onderscheiden. Het ‘geheel’ van den (zins) ‘klank’ (vorm), schematisch kenbaar in de intonatie-curve, weerspiegelt het geheel van den zinsinhoud. De zin kan den vorm hebben van een zinsverband: Toen we aankwamen (1), werden we door de heele familie afgehaald (2): de ouwe lui en de kinderen (3). Het geheel van 1, 2 en 3 is door pauzen afgescheiden van den overigen ‘context’ (het verhaal, het gesprek, etc.), het is tevens tot geheel gebonden door den zinsklankvorm, in het bijzonder door den van 1 naar 2 en van 2 naar 3 leidenden toon. Hier is echter niet éen ‘gedachte’, althans niet een ‘enkelvoudige gedachte’ uitgedrukt; een omvangrijk gedachtecomplex is hier in drie zinnen gesplitst. Niet in drie zinnen-naar-den-inhoud, maar in drie zinnen-naar-den vorm, die zoowel door de scheidende pauzeering als door hun eigen klankbindende intonatie ieder een | |
[pagina 454]
| |
geheel vormen: deze drie zijn echter door den overloopenden zinsklankvorm tot een ‘samengestelden’ zin-naar-den vorm ‘verbonden’. Er zijn ook grammaticale verbindende vormen, hier bijv. het voegwoord toen, en de inversie van S. en Vf. in 2. De kern der ‘gedachte’ wordt uitgedrukt in 2, in 1 een nadere bepaling van tijd, in 3 een nadere bepaling van het ‘passief subject’ (het agens) van 2; tusschen 3 en 2 zijn geen grammaticale verbindingsvormen. We onderscheiden de zinnen op grond van het principe der moderne taalwetenschap: de relatie van vorm en functie. Op dit principe is het hier volgende stelsel van indeeling der zinstypen gegrond. Wanneer de zin louter ‘mededeelend’ is, constateeren wij den neutralen klankvorm (zie § 22/3). De mededeelende zinnen worden dus in hoofdzaak en allereerst onderscheiden op grond van den grammaticalen vorm, d.i. de woordschikking, den aard der verbindingswoorden en ev. de woordverbanden op bepaalde plaatsen in den zin. We onderscheiden ’hoofdzinnen naar den vorm’ en ‘bijzinnen naar den vorm’, waarbij de grammaticale vormen zijn bedoeld: de woordschikking van scheidbaar of onscheidbaar S. Vf. Zinnen met onscheidbaar complex van subject en persoonsvorm zijn ‘hoofdzin naar den vorm’, de anderen zijn ‘bijzin naar den vorm’. De bijzinnen i.c. vallen in twee groepen: ingeleid door een voegwoord en ingeleid door een pronomen. We herkennen de functie van de bijzinnen-naar den gramm. vorm bovendien aan de intonatie. Daarna komen in aanmerking de zinnen die primair niet door de grammaticale vormen der woordschikking en inleidende verbindingswoorden, maar door den niet-mededeelenden vorm van de synthese van accent, toon en tempo, den syntactisch-phonetischen klankvorm, en in tweede instantie door ándere grammaticale vormen dan de verbindingswoorden worden gekenmerkt. Hierbij valt op te merken, dat bij de zinnen gekenmerkt door de scheidbaarheid van S. en Vf. de aanwezigheid van het Vf. onmisbaar kenmiddel is; zinnen zonder Vf. worden dus terzijde gelaten. Daarentegen is de al- of niet aanwezigheid van het Vf. géen criterium van belang bij de zinnen die primair door den niet-grammaticalen vorm zijn gekenmerkt: zinnen zonder Vf. worden hier dus niet afgezonderd.Ga naar voetnoot1 De zinnen primair gekenmerkt door den synt.-phonetischen klankvorm nu kunnen óok worden verdeeld in hoofd- en bijzinnen. | |
[pagina 455]
| |
De ‘hoofdzinnen’ naar dézen vorm zijn evenals de ‘bijzinnen’ in drie soorten te onderscheiden. De hoofdzinnen: 1. de imperatieve zinnen, 2. de optatieve zinnen, 3. de interrogatieve zinnen. De imperatieve zin draagt het kenmerk van den imperatieven modus-vorm en de daarmee gepaard gaande accentuatie en intonatie. De normale schikkingsvorm is Vf. (A.) De optatieve zinsvorm heeft behalve de eigenaardige en gecompliceerde optatieve accentuatie en intonatie een optatieven modusvormGa naar voetnoot1 (meer of minder ‘duidelijk’) en den schikkingsvorm Vf.S.(A.) Er is géen ‘interrogatieve’ modus-vorm. Daarentegen is de vragende intonatie een duidelijker zinsvorm dan de optatieve. We komen dan tot het volgende schematisch overzicht der ‘interrogatieve’ zins vormen: A. 1. Zinnen van den vorm Vf.S.(A). Zonder den optatieven of imperatieven modusvorm. Met verschillende intonatievormen. 2. Zinnen aanvangende met een interrogatief pronomen of adverbium. B. Zinnen van anderen grammaticalen vorm, maar met klaarblijkelijke interrogatieve intonatie: 1. Zinnen van den vorm S.Vf.(A), met een ander subject dan de interrogatieve pronomina. 2. Bijzinnen naar den grammaticalen vorm. 3. Zinnen zonder Vf. met den vragenden synt.-phonetischen vorm. Dit zijn formeel-interrogatieve zinnen met ‘afwijkenden’ of ‘bijzonderen’ grammaticalen vorm. C. Om de functies dezer zinnen in alle schakeeringen te benaderen, moet ook het grammaticale zinsverband worden onderscheiden: de verbinding met een anderen vragenden zin, inleidend of toegevoegd; de verbinding in coördinatie en de verbinding met bijzinnen; de verbinding met een antwoord of een andere reactie op de vraag. Wat nu de ‘functies’ der interrogatieve zinnen betreft. Een vragende functie kan bestaan in het richten van een vraag tot een ander of het stellen van een vraag. In het eerste geval verwacht of rekent men met een antwoord; in het tweede geval geeft men uiting aan een onzekerheid, een verlangen, een gevoel of een meening zelfs, die men vóorstelt als een vraag waardoor men informeert. Deze niet-gerichte vragen kan men rhetorisch noemen. Zij kunnen den volledigen grammaticalen en tonalen vragenden vorm hebben, hoewel zij niet de vragende functie hebben. | |
[pagina 456]
| |
Ze kunnen den tonalen vorm verliezen en mèt een grammaticalen interrogatieven vorm de intonatie van den uitroep of de emphatische, ook de affectische mededeeling verbinden. De vragende zinsvorm kan zelfs bij een zeer bijzondere gevoelsmodaliteit een ‘mededeelende’ functie hebben. In Brusse's Landlooperij zegt een visscher in zalige herdenking, met bewonderenden nadruk: ‘Zat dàar effe paling?’ - Hier gaat, in een typische Hollandsche intonatie, in het woord dàar láge toon samen met zwáar accent; in paling hooge toon met zwák accent. Het is mogelijk, dat uit dezen ‘rhetorischen’ zinsvorm in de volkstaal voortkomt een nadrukkelijk verhalende hoofdzinvorm van het schema Vf.S.A.: zie § 297. De drie soorten van ‘bijzinnen naar den syntactisch-phonetischen vorm’ zijn de parenthetische, de toegevoegde en de meestal voorop in het verband staande bijzinnen van den vorm Vf.S.A. Men kan onderscheiden: parenthetische interrogatieve, imperatieve en optatieve zinnen; parenthetische mededeelende zinnen van de vormen S.Vf.A (c.q. A.Vf.S.), Vf.S.(A). Toegevoegde zinnen van den vorm Vf.S.(A.), S.A.Vf., S.Vf.A. De bijzinnen van den vorm Vf.S.A. kan men onderscheiden naar het praesens of praeteritum van het Vf. en ten slotte naar de al- of niet toegevoegde ‘verzwarende’ vorm van het inleidende ‘al’. Het feit, dat dit verzwarend woord een ‘voegwoord’ is, verhindert de benoeming van deze drie zinssoorten als ‘asyndetische bijzinnen (naar den synt.-phonet. vorm).’ Een ‘bijzin’ van den vorm Vf.S.A. is natuurlijk niet ‘vragend’ meer van functie, en dus ook niet van intonatie: zie hiervóor § 23. Het is misschien gewenscht hieraan toe te voegen, dat deze indeeling der zinnen geen doel is, maar een middel, om te komen tot de beschrijving der functies van de zinsvormen. Zonder dat dóel is, voor de taalwetenschap, een dergelijke ordening overbodige speculatie; zonder dat míddel zal men het gestelde doel niet op bevredigende wijze bereiken. En verder: onderscheiding van ‘zinsvormen’ en ‘zinsfuncties’, en en ‘uitgaan’ van de ‘zinsvormen’, wil niet zeggen, dat de onderzoeker een zinsvorm herkent of aanneemt zónder overweging van de inhaerente functie. Wanneer wij taalvormen waarnemen en ‘vaststellen’, dan stellen wij vast welken vorm wij hooren (of lezen) voor een bepaalden inhoud. Feitelijk is van de eenheid van vorm-en-inhoud de inhoud bij den analyseerenden linguist primair aanwezig; en toch is het geen paradox wanneer wij desondanks zeggen, dat we in een grammatica willen ‘uitgaan’ van den vorm. Wij herhalen: ‘vorm’ wil zeggen alle vormen. | |
[pagina 457]
| |
Vragende zinnen.§ 285Zinnen waarin men iets vraagt, zijn, wat den vorm betreft, gekenmerkt door den ‘vragenden toon’: zie § 22/3. Wat den grammatischen vorm betreft (volgorde der zinsdeelen, aard der zinsinleidende woorden), onderscheiden we: zinnen ingeleid door het Vf.; zinnen ingeleid door een vragend voornaamwoord of bijwoord; beide zinsvormen (behalve natuurlijk die met een vragend voornw. als subject) vertoonen inversieGa naar voetnoot1. Er komen nu en dan zinnen voor, met de volgorde S.Vf.Ga naar voetnoot2, die vragend zijn door inhoud en toon. De vragende toon, is echter in een zin met de volgorde S.Vf. moeilijk tot uiting te brengen. In volkstaal vinden we het kenmerk van den vragenden toon dikwijls in een volgend ‘staartje’: Jij heet Padde, hě? - Zonder dit vragende ‘hě?’ klinkt de zin meer als een uitroep. En in zinnen met de 1ste of 3de persoon wordt de zin zélfs door deze toevoeging in vragenden toon niet volslagen vragend; de spreker doet een beroep op de aandacht van den hoorderGa naar voetnoot3: Maar ik hield me gedekt, hě? (Bru.). - Piet die durfde zooveel niet te zeggen, want die was 't geweest, hě? (id.). - Ook bij sommige typen van zinnen-met-aanloop kan de vragende functie alleen door bijzonder accent worden uitgedrukt: En dus: da̋arom ga je niet mee? - En di̋e heb je dus meegenomen? - Hier is de eigenaardigheid van den informeerenden toon duidelijk. Over het vragende staartje, zie ook § 329. | |
§ 286In de gewone zinnen, nl. van den vorm Vf.S. (A.) en zinnen ingeleid door vragende bijw. en vnw., is deze vragende toon een onafscheidelijk kenmerk van den vragenden inhoud. Verzwakt die toon, dan verandert de inhoud, dat is: de functie, van den zin. In de zinnen van den vorm Vf. S. (A.) komen alle drie de grammatische personen voor als subject, het meest echter de tweede. In dat geval is de persoon, tot wie de vraag gericht is, tevens subject; het is de meest directe vraag. We onderscheiden thans eenige der meer of minder vragende functies, waarbij wij de persoon van het subject in aanmerking nemen: a. Is het subj. derde persoon, dan is de vraag meestal een verzoek om inlichting (informatie): | |
[pagina 458]
| |
Dubitatief is de zin met ‘zou’: Zou 't wel 'n échte zwaan ? - ZóuGa naar voetnoot1 hij dat wel lùstén? - Meer rhetorisch uitroepend dan vragend, vooral bij stootend eind-accent, is: Ìs1 die màn nou heèlemáal...! - Ìs die màn nou ...? - Wat hòor ik dáar?!- b. Met de eerste persoon is de vraag verzoekend (rogatief) in: Krijg ik ook ? - Dubitatief is: Hóor ik daar wǎt? - Meestal worden deze vragen door een hulpww. ingeleid: Zòu ik dat kùnnen? - Een dreiging wordt uitgedrukt in: (Wil je koest zijn, Hendrik?) Mòet ik je móeder roèpén? - Met stootend eindaccent is de zin nadrukkelijk mededeelend: En ik poetste de plaat; heb ik toch de last niet van hém? (Bru.). - Verwijtend: Moet ik je dát nog vertellen? - Heb ik je dáarvoor les gegeven? - c. In de vragen met de tweede persoon kunnen we verschillende schakeeringen der modaliteit waarnemen, die voortvloeien uit verschil van tijdstrap, toevoeging van bijwoorden en hulpwerkwoorden: De gewone vraag in het praesens: Ben je ziek? - Weet jij dat? - Hou je van bananen? - Kun je klimmen? - Kén je hem allang? - In den verleden tijd: Waarom ben je zoo laat: moest je boodschappen doen? - De verleden-tijdsvorm heeft modale beteekenisGa naar voetnoot2 in: Moest je zoo hijgen, arm schaap, toe ga maar 'ns zitten! - Wou je zoo graag eens proeven? - Maat je ben mis; maar dacht jij nou waarachtig dat ik 't jóu zou vertelle, als 'k wèl in 't veld was geweest? (Bru.). - Met modale adverbia: Heb je soms zin in een pak slaag? - Heb je soms een gulden voor me? - Gaat u dan met ons mee? Kom je eens gauw? - Ga je dan heusch met me mee? - Komt hij ? - De gewone ontkenning door ‘niet’: Ga je er niet heen? - De ontkenning ‘niet’ drukt den dubitatief uit in: Ben je niet érg vroeg uit school, Berry? - Is 't heusch? Hou je me niet voor den gěk? - Dreiging: Kun je niet fatsoenlijk met twee woorden spreken? - Hulpwerkwoorden omschrijven behalve hun gewone logische functie, een dreiging of ergernis: StaGa naar voetnoot3 je me voor den gek te houden?Ga naar voetnoot3 - Zit je me voor den gek te houden?3 - Wil je koest zijn? - Zal je je mónd houden? - Omslachtig is de omschrijving der modaliteit van het nederig verzoek | |
[pagina 459]
| |
(precatief); inderdaad drukt de omhaal van woorden een psychologische functie uit: Zou uwe me ook assiblief niet kunne vertelle, (waar hier dat schip ligt?) (Bru.). - Zou je nou heusch niet even terug willen zeilen? - Opm. Uit de vragende zinnen ontstaan, bij verzwakking van den vragenden toon en bij zwak accent, formules die dienen als nadruk bij den zin of als overgang in de omvangrijke rede: Maar, zie je, dat is 't 'm juist. - Dat laat je geen duur! (Bru.). - Zie je, en toen dacht ik zoo, als ik 'n beetje geld had... (id.). - Ik wou nog 's weer in Den Helder gaan kijke... begrijp ie... (id.). - En je houdt je mond! versta je! - De algemeen gangbare formule voor de uitdrukking van verbazing: ‘(Wel) heb ik van mijn leven! - is een afgebroken vraag, zooals blijkt uit een zin bij Coornhert: Hebbe ick dan van mijn leven gheen Craen meer ghesien dan désen? - | |
§ 287Van de inleidende vragende vnw. en bijw. zijn in de omgangstaal vooral gebruikelijk wie, wat, hoe: Wie is dat? - Wie heb je gesproken? - Wie bedoel je? - Wie z'n hoed is dat? - Wat scheelt je? - Wat is dat? - Wat doe je daar? - Hoe heet je? - Hoe kan dat? - Hoe oud ben je? - Deze soort van zinnen verliezen gemakkelijk hun vragenden toon, en worden dan uitroepen van verbazing of ergernis: Wat hèb ik je gezégd! - Wat héb je d'r án! - Wat zánik je toch altijd! - Wat hád je er toen nog twee schote an te vermorse! (Bru.). - Wat hád hij 'n práats! - Hoe kan ík dat nou weten? - Hoe zít dat nou eigenlijk: Sta je me voor 't lapje te houden? - Het vnw. wat verandert bij volkomen verlies van de vragende beteekenis van den zin in een bijwoord (vgl. bijv. Wat zánikt hij toch altijd!). Opm. In verheven stijl is in plaats van wat het bijw. hoe de inleiding van den rhetorischen uitroep: Hoe smelt het bruine licht in 't lichte bruin! (Perk). - Hoe gloeit de bezie langs het holle pad! (id.). - Hoe rust het hangend loof der luisterende boomen (Poot). - Hoe zwaar de stilte hier is! (v. Looy). - Andere vragende bijw. zijn: Waar? Wanneer? Waarom? - Waar....mee Waar... vandaan? - Behalve door de voegw. en, maar, of, (soms met zwaar accent en door een pauze gescheiden: Enne...) kan het inleidend woord worden voorafgegaan door een voorzetsel: Met welken trein ga je? In welk huis woont hij? Voor hoe lang blijf je daar? Met z'n hoevelen zitten jullie in de klas? - Tegen de hoeveelste is de afspraak? - | |
§ 288Wanneer de spreker op zijn vraag geen antwoord van de aangesproken persoon verwacht, is de vraag rhetorisch. Door den vragenden vorm brengt de spreker den toehoorder in sterke spanning over hetgeen hijzelf, als ‘antwoord’Ga naar voetnoot1, laat volgen in het levendige verhaal. Het eigenaardige van | |
[pagina 460]
| |
de rhetorische vraag is, dat hier de gewone vragende toon een vragende functie simuleert of suggereert: Maar Hannes, die is zoo gehaaid as 'n roppieGa naar voetnoot1 en wat het die snaak toen gedaan? - Die het met 'n paal de voordeur verspalkt (Bru.)- En nou heb ik daar achter m'n erf van die hooirookies staan bij de boet van Andries z'n koeie... en wie zien 'k daar legge? De veldwachter met Teun! (id.). - En wat denke nou die kattebeiers? Da 's stroope, dus Piet en Dirk die benne d'r bij (id.). - Dezelfde beantwoorde rhetorische vraag komt in het geschreven betoog, als overgang, voor: Parijs is bekend om zijn slechte telefoon... Waaraan dat ligt? Hoogstwaarschijnlijk in de eerste plaats hieraan, dat... (N.R.C.). - De schrijver betrekt den lezer als belangstellende in zijn betoog, alsof de lezer gevraagd had: ‘Waaraan ligt dat?’ - In het litteraire proza zijn de rhetorische vragen in onbruik geraakt; in een vroegere periode waren ze algemeen gangbaar: de schrijver was daar in voortdurend contact met den lezerGa naar voetnoot2. In poëzie komen zij nog voor, als omschrijving der dubitatieve of potentiale modaliteit: Onder hooge boomen ging hij... stond hij daar te zien, te spieglen || Zag het blauw in blauwen vijver? (Verwey). - WatGa naar voetnoot3 zal ik. nu nog blonde bloemen plukken? (Perk). - Wat of dat klotsen toch beduiden mag? (id.). - Of dan die menschen nimmer rusten zullen? (id.). - Uit ouderen tijd, met proleptische afscheiding van het ‘eigenlijke subject’Ga naar voetnoot4: O, de luite van Hooft, wie bespeelt haar weer? (Potg.). - De rancke Hind', waerom zoo hart || En snel vlugt sy voor 's jagers koppels?... D'asure visschen waerom duycken || Sy voor 't doorluchtich net soo ras... 't Is om de vrijheydt...! (Vondel). - In het laatste voorbeeld volgt, evenals in de voorbeelden uit de volkstaal, het antwoord. Hier wordt door den vorm der vraag een sterke nadruk gelegd op een mededeeling. Dit is ook het geval met de rhetor. vraag uit de N.R.C.: Een ongeluk komt nooit alleen. Kwam daar niet de communist met een motie, waarin erop werd aangedrongen de Europeesche militairen uit Indië terug te trekken? - | |
§ 289Een vraag wordt in de omgangstaal zelden uitgedrukt in een lang zinsverband met logisch geordende bijzinnen. Er zijn alleen enkele steevaste formules voor de informeerende vraag: Dacht jij werkelijk, dat... - Weet je wat je vooral niet vergeten mag... - Wat zou je ervan denken, als we... - Kunt U mij ook zeggen, waar... Zou 't waar zijn, wat hij daar zegt, dat die jongen gestolen heeft? - | |
[pagina 461]
| |
Bij weglating van den inleidenden hoofdzin (Wou je weten...? - Je vraagt...? -) ontstaan vragende bijzinvormen: ‘Waar hij woont? Wèl, in de Kloksteeg’. - ‘Of hij ziek is?Ga naar voetnoot1 Nou!’ - ‘Hoe zit dat dan? Hoe dat zit?’ - Over de zinnen zonder Vf. zie § 329. De vragende hoofdzin staat in den regel voorop; de volgende bijzinnen zijn dan door den vragenden toon gekenmerkt. Bij omgekeerde volgorde wordt de inhoud van den bijzin in den hoofdzin hervat: Maar als je niets mankeert, waarom sta je dan te grienen? - Wat je gisteren gezegd hebt hou je dat nog vol? - Bij onderbreking van den vragenden zin bestaat de kans, dat de zinsinleiding wordt geïsoleerd: Waarom dan, als je zoo muzikaal bent, ga je zelf niet? (Arm.). - Heb jij, toen je gisteravond thuiskwam, heb je toen de lamp laten branden? - Omvangrijke vragen worden gesplitst in deelen: ‘Twintig gulden?’ ‘Ja, wat dacht jij dan wel? Twintig cénten misschien?’ (in plaats van: Dacht jij misschien dat ze twintig centen zouden kosten)? - Daarbij vinden we de opeenvolging van het algemeene en het bijzondere; vergelijk: Wat wil jullie? Thee? - Hei, wat is dat? Wat moet dat beest? - ‘Wat?’ zeg ik, ‘met dat stumperige sloepie de reis over zee?’ (Bru.). - Alleen in den betoogenden stijl vinden we lange, synthetische, zinsverbanden als rhetorische vraag. Zij zijn een typeerend staaltje van de onnatuurlijkheid der ‘papieren’ taal. De lange zin is in den vragenden toon niet vol te houden; en de vragende toon is hier de eenige vorm tot uitdrukking van de dubitatieve modaliteit: Of de leden van de Prov. Staten bij de aanneming voor kennisgeving van de mededeelingen van Ged. Staten over de electriciteitsvoorziening, allen het werkelijk blijmoedig optimisme hebben gedeeld, waarmee de woordvoerder van Ged. Staten volhield, dat het met een voorziening van de Bevelanden door de P.Z.E.M. nog best los zal loopen? (N.R.C.). - Een medisch adviseur krijgt voortdurend vragen van ‘ambtelijke zijde’ ter beantwoording. Hij vindt deze vragen maar zelden duidelijk, meestal verwarrend, en soms bepaald fout. Taalkundig beschouwd zijn deze ambtelijke vragen inderdaad bezwaarlijk, omdat zij zijn gesteld zónder besef van de eigenaardige syntactische kwaliteit der vragende-zinsvormen. De vragende functie wordt nl. tot uitdrukking gebracht door de omgekeerde woordschikking (werkwoord voorop) en de vragende intonatie. Volgt er op de inleidende verbinding van werkwoord + onderwerp een omvangrijke zins-staart, dan verzwakt, en verdwijnt tenslotte, het besef | |
[pagina 462]
| |
der vragende functie zoowel als de gezegde-inhoud, die door die twee woorden wordt uitgedrukt. Bovendien is het niet mogelijk de eigenaardige vragende intonatie eindeloos te ‘rekken’. Zoo komt het, dat de gekwelde ‘lezer’ wordt verplicht, den syntactischen lintworm te ‘ontleden’, om ‘kop’ (en staart) op te speuren. Wij gaven dan ook zonder twijfel terecht als ons taalkundig ‘oordeel’ te kennen dat het hier volgende staal van vragende syntaxis alléen al om de lengte als ‘fout’ moet worden gebrandmerkt, nog meer om de voortdurende onderbreking van den rhythmischen vorm: ‘Is de deskundige op grond van zijn bevindingen van oordeel, dat meerbedoelde zwelling niet het gevolg is van, noch in verband staat met het aan klager op 4 Jan. 1932 overkomen ongeval en is klager, als gevolg van bedoeld ongeval, sinds 19 Augs. 1933, (den dag na dien, waarop hij uit de Heelkundige Kliniek waarin hij voor onderzoek was opgenomen, is ontslagen) niet meer ongeschikt tot het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 39 der Land- en Tuinbouwongevallen wet-1922, te achten en of het rapport van 1 Oct. 1932 van X. te Y., hem al dan niet aanleiding geeft tot nadere opmerkingen en zoo ja, tot welke, en voorts naast en in verband met de vragen, gesteld in het schrijven van 30 Oct. 1932, alsnog te geven, indien hij, deskundige, van oordeel mocht zijn, dat klager als gevolg van het bedoelde ongeval sinds 21 Augs. 1932 wel ongeschikt mocht zijn tot arbeid als bedoeld in artikel 39 der Landen Tuinbouwongevallenwet-1922, in welke mate deze dan toen ongeschikt was in dien zin?’ Dat de ‘steller dezes’ in het midden overgaat van den directen in den indirecten vragenden vorm (den bijzin-vorm: of het rapport...) is een doorslaand bewijs van onze inleidende opmerking: de kracht der omgekeerde woordschikking als index van de ‘vraag’ wordt allicht overspannen, en verdwijnt uit het bewustzijn. | |
De imperatieve zin.§ 290Over den klankvorm van den gebiedenden zin is gesproken in § 22/3. De overheersching van het krachtige drukaccent brengt mee, dat de grammaticale vorm, in het bijzonder die van het Vf., dat in den imperatieven zin voorop staat, kan worden verscherpt. Wel te verstaan: wij spreken hier over den zin met de gebiedende, bevelende functie, Er zijn nl. talrijke schakeeringen als de waarschuwende, opdragende, voorschrijvende, aandringende, adviseerende modaliteit, die in den zelfden | |
[pagina 463]
| |
grammaticalen vorm Vf. (S) A. kunnen worden geuit, zonder den accentvorm van het gebod of bevel, en dus ook zonder de hier bedoelde kans op ‘verscherping’. In de grammatica's vindt men gewoonlijk voor het Algemeen Beschaafd als regelmatig voor het Imper. Vf. gegeven: enkelvoud gelijk den stam van het werkwoord, meervoud met den uitgang -t. Deze regelmatige categorie van twee imperatieve vormen is echter bij lange niet ‘algemeen’ geldig, althans niet in gesproken taal. Ook in dít opzicht mogen we niet een Algemeen beschaafd Nederlandsch onderstellen, laat staan er van uitgaan als van een norm. Onderzoek naar de in den aanhef bedoelde syntactische structuur van den imperatief bracht mij er toe (O.T. IV 239), ook de flexievormen onder oogen te zien, een beschouwing die ik hier in het kort zal weergeven. Een belangrijke bijdrage is te vinden in de rede van J.H. Kern, Idealen en Grenzen (1924) blz. 10, waar hij zeide: ‘'t Behoud van sommige singularisvormen van de imperatief in de beschaafde spreektaal, b.v. ga, haal, is mogelijk een gevolg van de geschrevene, ten minste in die gedeelten van Zuid-Holland waar de volkstaal gaat en haalt bezigt, zooals hier in Leiden, in tegenstelling met andere, b.v. de Zuidhollandsche eilanden, waar werkelijk alleen ga en haal in zwang schijnen te zijn. In Gelderland en Limburg bestaat er nog altijd onderscheid tusschen enkel- en meervoud, evenals in de geschreven taal, maar in 't beschaafde spreken in Zuid-Holland kent men zoo'n onderscheid niet meer, evenmin als in de dialekten van deze provincie, waarin óf de oude pluralis de eenige vorm is, óf de oude singularis. Beide ontwikkelingen zijn begrijpelijk. In de indikatief maakt geen Zuidhollandsche tongval meer verschil tusschen de aanspreekvormen in enkel- en meervoud (althans in zoover er niet jullie bijstaat): je gaat, je haalt is meestal de eenige vorm. De natuurlijke evenwijdige ontwikkeling leidt bij de imperatief tot gaat, haalt in beide getallen, maar een deel van de dialekten heeft 't ga, haal van de singularis van de imperatief bewaard en het toen ook op de pluralis overgebracht. Dit is alles eenvoudiger voorgesteld dan het in werkelijkheid is. Men ziet er echter in alle geval uit dat de invloed van de geschreven taal soms meer schijn is dan wezen.’ Op Kern steunt klaarblijkelijk Schönfeld in den derden druk van zijn Grammatica, wanneer hij zegt, dat in de M.E. de meervoudsvorm over net enkelvoud werd uitgebreid, en dat thans in de Zuidhollandsche volkstaal alleen gaat, haalt voorkomt, op de eilanden alleen ga, haal; en dat in Gelderland en Limburg het onderscheid is bewaard als in de | |
[pagina 464]
| |
Algemeene geschreven taal. Zou er hiaat ontstaan, dan bezigt men in Alg. Besch. uitsluitend de pluralisvormen als ‘gaat U maar zitten’ onder invloed van de praesensvormen. - Het is duidelijk dat dit voorbeeld mank gaat. Het is nl. geen eigenlijke imperatief, maar òf oorspronkelijk een vragende indicatiefGa naar voetnoot1, òf een imperatief met toegevoegd U, en dan nòg een van die reeds in de M.E. meervoudige ‘beleefdheidsvormen’. Van meer belang is echter dat bij Schönfeld niets meer blijkt van Kerns bedoeling, nl. de beide vormen gaat, haalt als bijzondere gevallen te citeeren en niet als bewijs, dat bij alle werkwoorden in Zuid-Holland de vorm met -t geldt. Wat overigens de voorstelling van den gang van zaken in het artikel van Kern betreft, deze staat te zeer onder den druk van het vraagstuk of de geschreven taalvormen in de gesproken volkstaal nawerken, alsmede onder invloed van de noodzaak, in zijn rede een beknopt, een ‘eenvoudig’ exposé te gevenGa naar voetnoot2. Kollewijn in zijn Opstellen over Spelling en Verbuiging (1916) p. 179/80 deelt mede, dat Huydecoper in zijn Proeve voor het meervoud den vorm met -t, voor het enkelvorm den stamvorm verlangt, op het voorbeeld der ‘Ouden’, en dat Van Lelyveld in aansluiting hierbij constateert, dat men den vorm met -t voor enkel- èn meervoud moet gebruiken, omdat immers ook de indicatief voor enkel- en meervoud heeft: gij geeft, en het oude enkelvoudige vnw. du is ‘verworpen’. Het ging hier over een citaat uit Vondel: O vader, en o moeder, slaet uwe oogen
Toch neder, en beschenk uw' zoon,
waar de beide 18de-eeuwers dus beschenkt verlangden. Over het gebruik bij Vondel nu is Van Helten, Vondels Taal § 191 zeer ad rem. Hij constateert eerst dat in de 16de eeuw de oude vorm voor den singularis van de 2de pers. vrij zeldzaam begint te worden, maar ‘in den imperatief bleef de strijd nog voortduren: naast den pluralisvorm op -t, dien men bij consequentie als den uitsluitend gebruikelijken zou verwachten, verschijnt ook de oorspronkelijke singularisvorm, zonder -t, of is veel liever de meest gewone’. Deze telkens opduikende onderstelde ‘consequentie’ in de ‘historische’ ontwikkeling staat bij Lubach in § 80 van zijn dissertatie over de flexie in de 16de eeuw zoo vast, dat hij aan | |
[pagina 465]
| |
de talrijke vormen zonder t geen aandacht geeft.Ga naar voetnoot1 Van Helten constateert althans de feiten en maakt zelfs de belangrijke opmerking dat bij Vondel, alsook bij oudere ‘Dietsche’ auteurs, de vorm met -t voor het enkelvoud opmerkelijk frequent is o.a. in de syntactisch bijzóndere constructies van twee of meer gecoördineerde imperatieven: dan staat de tweede of derde bij voorkeur met -t, als bijv. Bedwing uw wesen wat; wilt uw gebaer betoomen. - Gaep aerdrijck en al heel VerswelgtseGa naar voetnoot2. - Daarenboven constateert hij dat de -t dikwijls staat bij de werkwoorden zijt, weest. Ook komt de loutere stamvorm bij Vondel voor bij 't aanspreken van een meervoud. Weliswaar vraagt Van H., of we daar met drukfouten te doen hebben. En minder exact is hij ook, wanneer hij beweert dat in den Statenbijbel nooit anders dan de pluralisvorm wordt gebezigd. Hier staat het volgens Heinsius, diss. § 107, aldus: ‘Met het oog op 't geen Lubach, § 80 aangaande de vervoeging der 16de eeuw zegt, zullen we wel mogen aannemen, dat ook in den imperatief de vorm van de 2de persoon plur. in den regel dien van de 2 sing. had verdrongen’. Blijkbaar bedoelt H. dat dit in de ‘gesproken taal’ zoo was, ingevolge de ‘consequentie’ bovenbedoeld. Hij vervolgt dan, dat in den Statenbijbel de meervoudsvorm regel isGa naar voetnoot3. Maar, voor een enkelvoud eindigde daar ‘ter onderscheiding’ de 2de enkelv. op -t, de 2 meerv. dikwijls op -et. Toch hebben ook hier de vormen op -t de overhand. ‘Ter onderscheiding’ zal wel zóo bedoeld zijn, dat de bijbelvertalers dit onderscheid van -et en -t ‘kunstmatig’ hebben ingevoerd? Toch zou daarbij dunkt mij, van belang kunnen zijn, dat in den Statenbijbel de vorm -et óok wel gevonden wordt voor het enkelvoud, nl. na dentaal of dubbele consonant. We mogen rekenen met de mogelijkheid dat -et in de 17de eeuw, in Holland bijv., een volkstaalvorm wasGa naar voetnoot4. En zelfs is het niet uitgesloten, dat de ‘volle’ vorm in en buiten de bijbeltaal de weerslag was van affect of emphase. ‘Stilistische’ overwegingen als deze worden te onrechte genegeerd. In een aantal Mnl. teksten, stelsel- | |
[pagina 466]
| |
matig onderzochtGa naar voetnoot1, blijkt de vorm op -t regel te zijn en die op -et uitzondering, behoudens bij enclisis als van een genitief -s (Lijets, gelovets). In den Rijmbijbel nu is de volle vorm o.a. bewaard in de plechtige formule: Wasset ende werdt menichfout. Het is mijn bedoeling uit de hier geciteerde vaklitteratuur te besluiten, dat men te onrechte als eenvoudig historisch verloop zou voorstellen: in de M.E. is het meervoud op -t doorgedrongen in het enkelvoud als een ‘hoofsche’ vorm dit is nadien geleidelijk verder gegaan tot in de volkstaal, althans in sommige streken, en hetzij uit de Hollandsche volkstaal hetzij uit de litteraire of uit de kanselarijtaal ook in het ‘Algemeen Beschaafd’, waaruit het óok in de volkstaal kan zijn verbreid door cultureele ‘expansie’ of iets diergelijks, enz. enz. We zullen, óok om een betere ‘historische’ verklaring te vinden, moeten beginnen met meer exacte waarneming van het grillige spel der vormen van den imperatief in éen dialect, en daarin eenige regelmaat trachten te ontdekken. Ik richt mij daarbij wederom op het Katwijksch, die onwaardeerlijke oud-hollandsche volkstaal, getoetst aan mijn eigen hollandsch taalgevoel van Voorschoten ± 1900Ga naar voetnoot2. Het groote aantal imperatieven, opgevangen uit den mond van visschers en oude Katwijkers, vertoont meestal den vorm zonder -t. Het gebruik van de t is, dat blijkt bij navraag, aan verschillende bijzondere omstandigheden van phonetischen, phonologischen, syntactischen en psychologischen aard toe te schrijven. Het is noodig dat we gedachtig zijn aan de op blz. 209/10 O.T. Jg. III beschreven neiging, om door perseveratie van de -n als ‘overgangsklank’ of als rhythmischen ‘steun’ den zinsvorm te consolideeren. Op de neiging om door een dikwijls niet-organieke -t-duidelijk te zijn, of wel nadruk, c.q. affect uit te drukken (blz. 211). De neiging om een oude -d voor volgenden klinker te handhaven, maar te verscherpen tot -t voor volgende h + klinker, alsmede voor een volgende d- (blz. 241). Aan dit verschijnsel voegde ik toe: ‘De oude d van vervoegde vormen kan als overgangsklank worden toegevoegd. Men zegt: ‘Stae stil,’ maar vóor een klinker krijgt het enkelvoud den uitgang van het meervoud: ‘Staed iet soo te bevə!’ In het Zuidhollandsch is in diergelijke verbanden een -t gebruikelijk. In het Katwijksch ook wel: ‘Doe -t- əm ən zaddoek in z'n mond!’ Ook ‘Dauwt -əm ən zaddoek in | |
[pagina 467]
| |
z'n mond!’ - We zullen deze bij de ‘phonetiek’ ter loops gegeven, onvolledige karakteristiek van den imperatief nader onder oogen moeten zien. Vooraf wijs ik nog op de (blz. 242) genoteerde toevoeging van d voor -ər = haar, ook van d voor ər = er òf daar, of van d na l en n. Van belang is ook de op blz. 242/4 beschreven neiging tot verscherping van explosieven en vooral ook spiranten, bij assimilatie en in het bijzonder bij sterken nadruk of affect. Er is in het Katwijksch geen verschil in getal door de onderscheiding van de vormen mèt en zonder -t. Ik geloof trouwens (maar dit kan moeilijk meer dan een vermoeden zijn), dat men in een volkstaal als deze bij de ‘aanspraak’ of in modaliteiten als den imperatief zelden een aantal individuen onderscheidt, men voelt zich veeleer tegenóver een veelheid of in de vertrouwde ‘groep’, de bemanning aan boord. Wel kan men in een toegevoegden vocatief die ‘veelheid’ of ‘eigen groep’ uitdrukken door substantieven als ‘Jonges’ of het oude scheepswoord ‘Manne’, of door den opmerkelijkenGa naar voetnoot1 pronominalen vocatief ‘jelúi’. Zoo is ‘Gae wéch!’ enkel- en meervoud, bij sterk affect ‘Chae wéch’. Nadrukkelijk meervoud of liever ‘veelheid’ is ‘Gaewéch jelui!’ Eveneens: ‘Jonges, gae nae húiss!’ of ‘Jonges, gae nae huis, jelui!’ Men zal zeggen ‘Gaeter nae toe!’ tot éen persoon of een groep. Van een sterkere, neiging tot de -t bij meervoud, is in het Katwijksch geen spoor of sprake. Het gebruik van dezen vorm moet uit andere oorzaken worden verklaard. Het komt voor in de volgende tien zinnen van mijn omvangrijk materiaal: 1. Toe komt-er maer uit! 2. Denkt-er om watje doet! 3. Maekt-em vəràl iet kwaed! 4. Maekt-em 'n vaempje klàànder. 5. Dóet-et (dan)! 6. Gaet-er off! 7. Doettat now eris, gerust! 8. Jo, chaet chauw om de vles en de kouk! 9. Jo, gaet ffan die plank of, fort! 10. Staed-iet soo te beve! In verband met de boven-geciteerde ‘neigingen’ van den Katwijker is het van belang, dat in deze zinnen de t (of de volgende verscherping) blijkt voor te komen voor -er (daar), -em (hem), en na een werkwoordstam op een klinker eindigende. In no. 10 is de oude vorm -d gehandhaafd (gelijk ook t.a.p. in andere gevallen) voor iet. In géen van deze zinnen nu bleek bij navraag de t (d) onmisbaar. Zelfs werd bij opzettelijke vertaling bijna steeds, door verschillende proef-personen, de korte stamvorm gesproken. Hierbij kwam al gauw aan den dag, dat sterke nadruk, een werkelijk ‘gebiedende’ modaliteit, een belang- | |
[pagina 468]
| |
rijke voorwaarde voor de verzwaring met -t is. Nadere bijzonderheden mogen thans nog volgen: No. 8. Jo, chaet chauw om de vles en de kouk! - Deze vorm was het bevel van een schipper tot den ‘jongen’. Gericht tot een gelijke of oudere, zou deze zin vanzelf zijn ‘scherpte verliezen’.Ga naar voetnoot1 Hij zou dan luiden: ‘Dirrək gae gauw effe om de vles en de kouk’ of ‘Gae effe...’ of ‘Gae dəris...’ of ‘Gae strakkies eve...’ Ook, als men zich zou richten tot twee collega's. De vorm ‘Gae dəris...’ zou bij den nadruk van het bevel tot den jóngen, worden verscherpt tot ‘Gaetəris...’ 10. ‘Stáed iet sòò (iessòò) te béve!’ is een geërgerd verbod. Hier is geen verscherping tot staet mogelijk, dat is gelijk gezien een phonetische onmogelijkheid. Bij verzachting tot een kalmeerend advies is de vorm ‘Stàed iet sòò te béve Aai’, met de verzachtende plaatsing van een vocatief achteraanGa naar voetnoot2, mogelijk, maar ook zonder -d: Stàe iet sòò te béve Aai’. 7. ‘Doettat now əris, gerust!’ is een scherp-ironische tartende opmerking. Bij verzachting van dien inhoud tot een gemoedelijke raad als ‘Doe dat now maer dəris, gerust!’ kan de t wegvallen. Dat deze verscherpt is uit ‘dat’ wordt aannemelijk, wanneer wij zien, dat in een zin ‘Maek ta-jə van die plank of benGa naar voetnoot3!’ de t niet gemist kan worden: klaarblijkelijk aan de k geassimileerd uit d. 3. ‘Maekt-əm vərál iet kwaet!’ Zeer dringende waarschuwing. Bij kalmer betoog kan de t wegblijven. Idem bij no. 9; maar bij 6 ‘gaedər of!’ bij verzachting, in tegenstelling met het verscherpte en verzwaarde: ‘Chaetər off, ffərúit!’ Bij werkwoordstammen eindigende op l, r, m, n, treedt bij nadrukkelijk bevel de t op vóor (of liever in plaats van) de d van (d)ər, de of dat (die): Háeltə háemer èffe! - Sár-tat-kínd iet sòò! - Verwéntat kìnd iet sòò! - Gíjs, swémtər effe óver! - Hier kàn wel een d worden gesproken, maar het gaat moeilijk ‘van nature’. Maar, óok bij sterken nadruk, zal men voor een klinker deze stammen niet met een -t spreken; dus zóo zijn de vormen: ‘Gijs! háel effe de háemer! - Gijs! wárGa naar voetnoot4 effe die haering! - Gijs! zwém effe óver! Gijs! rén effe om záuwt, 'n halləf pont sauwt! - | |
[pagina 469]
| |
Ook déze zinnen krijgen niet een -t wanneer men zich richt tot een ‘veelheid’. Men zegt dan, behalve ‘Jonges! zwem effe over!’ of ‘Zwem effe over jəlui!’ ook: ‘Zwem jollieGa naar voetnoot1 effe over!’ of ‘Zwemme jollie effe over!’ Deze laatste zinsvorm moet, gezien den niet-vocatieven vorm van het voornw., in oorsprong een (vragende) indicatief zijn (hoewel het formeel niet uitgesloten zou zijn dat hier ‘zwemme’ een ‘overgangs-ə’ vertoonde bij een oorspr. imperatief ‘zwem’). De verklaring uit een indikatief vindt buitendien steun in zinnen als: Jonges, gaene jollie d'r off! - en wat het vragend karakter betreft vooral ook in het dreigend: Gae je 'r off! - Men vergelijke ze met den boven genoemden dreigenden imperatief: Gaet ər óff, ffərúit! - In den laatsten zin is de t van d van d'r gehandhaafd, ondanks een eventueel zwak accent op het werkwoord. Er zijn, vooral aan boord, talrijke bevelvormen met de rhythmiek of . Men spreekt daar zelden een -t, ook al zijn ze meestal gericht tot de ‘Manne’.De vraag kan worden gesteld: Is in het Katwijksch nu de t enkel en alleen uit phonologische en psychologische neigingen en modaliteiten van den zin te verklaren? Niet enkel en alleen! Er is wel degelijk ‘invloed’ van de oude meervoudsvormen op t: die zijn aanleiding tot de keuze van de t als verzwaring of verscherping of als overgangsklank. Dat blijkt uit den ouden vorm op -d in Staed iet. We moeten echter die occasioneele uitbreiding van een ‘meervouds’vorm over het enkelvoud toeschrijven aan een zeer zwak gevoel voor de functioneele categorie van het ‘getal’. Die úitbreiding van de meervoudsvormen wordt dan ook verre overtroffen door de omgekeerde voorkeur voor vormen zónder -t voor de véelheid. Het spreekt verder wel vanzelve, dat die ‘invloed’ van den meervoudsvorm niet komt uit een hoogere cultuur als de ‘hoofsche’, of uit ‘het Algemeen Beschaafd’. Wanneer er behalve de spontane nadruk en het voorbeeld van den indikatief-meervoud nog een invloed van buiten zou hebben gewerkt en werkt, dan is het in het Katwijksch allicht de zeer bijzondere taalvorm van den Statenbijbel, met zijn sterke voorkeur voor -t (en -et) in den imperatief. Een opmerking van algemeenen aard met het oog op een eventueele poging tot ‘historische verklaring’ van den imperatief. Een feit is, dat de vorm zonder -t (of -d) de eenige oude imperatief was in de oudste tijden van onze taalgeschiedenis. Wanneer dus thans in een bepaalde volkstaal de enkelv. imperatiefvorm alléen gebruikelijk is, voor beide | |
[pagina 470]
| |
getallen, en het meervoud wordt uitgedrukt door indikatiefvormen met pronomina, dan is er door de eeuwen heen in die volkstaal niets veranderd van belang voor het systeem van deze modaliteit en dezen modus! Het komt mij voor, dat de gebruikswijze van de Katwijkers, nl. de stamvorm voor enkel- èn meervoud, de vorm op -t(d) bij bijzondere aanleiding voor enkel- èn meervoud, zal blijken in het Zuid-Hollandsch over het algemeen te gelden, met meer of minder voorkeur voor die bijzondere -t vormen naar gelang van de vatbaarheid voor affect en emphase en de sandhi-gewoonten. In Voorschotensch dialect zou ik aanmoedigend vriendelijk zeggen: ‘Ga d'r héen, jò!’ maar bij klem en nadruk: ‘Gáat er dàn toch héen!’, voor enkel- en meervoud. Zoo ook welwillend aanduidend: ‘Jà, lég-əm maar néer’. In geïrriteerden vorm: ‘Léch-əm néer, zèg ik je!’ en zelfs: ‘Lécht-əm néer! Of ik sèl jə kríjgə!’ In § 126 is gewezen op de verschillende vormen van het Vf. + enclitisch subject in Hollandsche volkstaal. Men kan bijv. in het Voorschotensch deze drie ‘graden’ voor ‘gaf hij’ onderscheiden: Gavvi altíjd zoo'n kleine fooi?’ ‘Gaffi al wéer zoo'n kleine fooi?’ ‘Gafti-me nou niet 'n dubbeltje voor zoo'n reuzekarwei?’ Natuurlijk blijven we als áanleiding tot de t van gafti beschouwen den vorm van het aanwijzend voornaamwoord die en den schijnbaren uitgang -ti van werkwoorden met een stam op -t (als bijv. lieti = liet hij). Hoe ook zónder een dergelijke van-zelf-sprekende òf door den linguist misschien willekeurig aangewezen ‘aanleiding tot analogie’ een verzwaring van den buigingsvorm kan optreden, moge blijken uit een imperatief met geïrriteerde ‘gevoelswaarde’, dien ik bij een ouden Voorschoter eens constateerde (bij hém was die vorm ‘usueel’) toen hij zei: ‘Dóeket-tán’, in de beteekenis ‘Doe het dan toch!’ met een scherpen explosief, echter niet de -t maar de -k-. Misschien zal men deze -k- onmiddellijk ‘verklaren’ als ‘dissimilatieproduct’? Dan stelt men echter a priori een vorm ‘dóetet-tán!’ en loopt gevaar, het eigenlijke ‘verschijnsel’, nl. verzwaring door een explosief, te verdonkeremanen. Tenslotte doet de vraag zich voor: is de imperatieve vorm op -t ook in andere streektalen dan het Hollandsch een middel tot uitdrukking van nadruk en affekt geworden? In Friesland, Groningen en Drente is over het algemeenGa naar voetnoot1 de vorm op -t, ook voor het meervoud, onbekend. In Drente echter blijkt de noodige speling. Zoo is iemand uit Zuidwolde (in het Zuidwesten van de provincie) pertinent in zijn verklaring, dat hij altijd | |
[pagina 471]
| |
de -t spreekt, bij enkel- en meervoud. In Ruinen, iets Noordelijker gelegen, is daarentegen de enkele stamvorm regel. Maar, hetgeen ons verrast, het blijkt dat in dat dialect, als in het Hollandsch, de vorm met -t opduikt, zoodra de zin met sterken nadruk, met ergernis of andere gevoelsmodaliteiten wordt gesproken. Een staande uitdrukking is daar: Lóop hen músken flùiten! (Loop naar de maan!). Maar de ‘scherpe’ t-vorm dook op in den verontwaardigden vorm: ‘Wat daenk ie wel! Meen ie, dè 'k álles mar g'leuve! Lóopt feur mien párt hen músken flúiten!’ Andere voorbeelden spreken eveneens voor zichzelve: ‘Holt de bolle toch good vaste, Jan! As' e oe uut de haande komp, gebeurt 'r ongelokken!’ ‘Loopt ien Godsname 'n beetien harder: altied koo' j'n endtien achter an sjokken!’ - De imperatief is tot de aangesproken persoon gericht in ‘den tegenwoordigen tijd’. Een zin van imperatieven vorm kàn ook betrekking hebben op den verleden tijd: zijn functie is dan echter niet een bevel, maar een verwijt over een verzuim, gericht tot de aangesproken persoon: Hád me dan ook eens gewaarschuwd! - Wás dan toch voor den dag gekomen. - Had 't gezégd! - Tot de derde persoon kan de spreker alleen indirect een gebod of verbod richten, dwz. door bemiddeling van de aangesproken persoon (aangesproken in den imperatief laat): Laat hem oppassen! - Dit is de oude vorm van de voluntatieve functie in het Nederlandsch. Door kruising met den konjunktief: hij passe op! - of den samengestelden vorm: hij moet oppassen! - ontstaat nl. de nieuwe vorm Laat hij oppassen! - De overgang kan begonnen zijn bij nominaal subject-object: Laat je broer toch oppassen! - Hier is nl. de vorm der beide naamvallen gelijk. De overgang naar hij wordt bevorderd door het feit, dat het oude hem subjectsfunctie heeft bij den infinitief. Zie overigens v. Ginneken, O. Taaltuin III 31. In den ironischen zin: Laat hém maar schúiven! (nl. híj redt zich zelf wel; hij is een listeling; hij is een rare!) blijft de accusatief gehandhaafd. Vooral voor de toelichting der verbindingen met laten, maar ook van de omschrijving van imperatieven door andere hulpwerkw. en andere vormen dan hulpww., volge een overzicht van wat het Katwijksch biedt: Met den imperatief van het hulpwerkwoord laten zijn er veel commando's met den stijgenden vormGa naar voetnoot1: Laet cháen 'ət ròer! Laet lóope de stàffok! - Een prachtig staaltje van een gezongen rhythmischen zin is: Laet ssákke de zàale in 't hóll... néér! - Andere korte vormen: Laet wárre maer! | |
[pagina 472]
| |
(= laat de mast maar achterover loopen). Laet cháen! Voor dit laatste is ook een Engelsche vorm zeer gebruikelijk, bijv. bij het uitzetten van de trawl: Lekkó! Lèkko vóor! - Gemoedelijker is weer: Láet maer kómme! Met de derde persoon van het voornaamwoord is de accusatief regel in de beteekenis van ‘laten’ = vrijlaten, toelaten: Laet əm maer gáen! hij retsən aagə wel! - Bij onderscheidenden nadruk: Laet ssíjn dat iet doen! - Daarentegen bij het uitspreken van wensch of waarschuwing (wanneer dus het pronomen vooral als subject bij den infinitief wordt gevoeld): Laet ie óppasse! De eerste persoon enkelv. staat in een bereidverklaring in den nominatief; zooals men iemand die zwaar werk heeft, aflost met: Laed-ik eris əffe!Ga naar voetnoot1 Laed-ík maer! - Ook in de negatieve dreiging of resignatie: Laet-ək m'n iet kwáed en màeke! - Ook in de 1ste pers. meerv.: Laete we 't a̅e̅st ín zien te krijge (de vleet nl.) Lae-wə dát doen. - Er is een stereotype overgang in het gesprek, met zwaar accent op Laet: Láe-we ris kijke.... dat was in de winter van tnegentəch. Lae wə ris sien, dat was 'n broer van mə Lee-snaertje. De nominatief staat ook in: Kijk ie holle! Hoor ie skraeuwe! Met nadruk op het subject: Kijk síjn əris nijdəch weze! en Kijk híj əris nijdəch weze! In het Katwijksch zijn ook zeer gebruikelijk de hulpwerkwoorden van het duratief aspect, in de modale bijfunctie van de ergernis: Blijf nau maer íet séure! Stáed iet soo te béve! Zit nou maer íet te knijpe! Lég iet te líege, kaerel! Léch toch al mar iet te slaen! Deze laatste zin was een der ‘vertalingen’ van: ‘Niet meer slaen’. Andere echt-Katwijksche vormen voor dezen prohibitief zijn: Hou óp! - Hou óp mittat slaen! Skai úit mit slaen! Hou óp mittat chesláe! - Andere gewone hulpwerkwoorden in indicatieve zinsvormen met verbiedende, gebiedende en adviseerende functie zijn: Wo'je stíl weze? (= Wil je...) Wo'jə 't láete? Dat mòjje láete, of ik skouw je wáer! Zoo gauw asje de laait (vuurtorenlicht) ziet, mòjjə me waerskouwe. Ook in figuurlijken zin: Je mot alléen de mast mar op sien te haele! (Red je zelf! Zie je er maar uit te redden). Het oude hulpwerkw. der verwensching is bewaard in: Je zèl in d'hél brande! Algemeen is ook: Je moch je wel skáeme! Je mòs je skaeme! Omschrijvende zinsverbanden van het bevel zijn: Maek dat je van die plank of ben. (Ga van die plank af). Kijk uit dat je 't iet laet falle! Wees wijzer in gae d'r iet nae toe! Neem jij de kist in brengt əm nae bovene. -Omschrijving van een waarschuwing is: Denkterom wat je doet! In bijzinvorm: Az je dát toch doet! Zoo is een oud signaal: Az je hòvetje làait! | |
[pagina 473]
| |
bestemd voor den ‘kok in 't ruim’ als hij de netten inhaalt (óverhaalt, nl. over de rol), en bezig is met het ‘hoofd’ van een net op te stuwen. Dit signaal zegt hem, dat hij, onmiddellijk als dat hoofd ‘ligt’, dóor moet trekken, omdat er bóven ‘loos ligt’, d.w.z. voorraad netten klaar ligt. Deze zin is dus niet conditionaal meer, want de man boven wéet dat het hoofd al ligt. Hij geeft feitelijk de aanwijzing: Trek maar door! Zoo is er ook het signaal: Az je saaizing laait! De imperatief kan worden versterkt door voorafgaande of volgende interjecties: 'n Beetje hárder, toe! Skáem je, toe! Jonges, gaene jollie d'r off, toe! (Dit toe! kan het bijwoord, maar ook wel een ouder dat dóe! zijn). Een eigenaardige uitroep vóor een bevel is: Jowâêi, kom eris hier! Een gemoedelijk en liefderijk advies aan een kind of een oudje wordt beëindigd met het gerekt en stijgend gesproken hòòóór! Een analytische vorm van ‘Kom hier heen!’ is ‘Híer, kom dùtGa naar voetnoot1 op! Ten slotte: Behalve de optatief ‘Haai-je-n-ət 'm maer iet ezaad! - komt in het Katwijksch de bekende imperatieve vorm van het plus-quamperfectum voor: Háai me dan ook waer eskouwd! Wel, háai ət maer edaen! Wás-tan toch foor den dág ekomme! Een bijzondere constructie, vooral in Hollandsche volkstaal gangbaar, is de verbinding met laten met den subjectsvorm van de derde persoon in een affectieve, dramatiseerende wijze van voorstelling: (Katw.) En laet-ie ət nau tóch ədaen hebbe! - Maar toe ze d'r kwamme, la̋at-ie nou dat cheweer an brokke geslege hebbe! en la̋te-ze nou (lane-ze nou) met de kous op-te-kop na huis kenne gaan! - Het is niet onmogelijk, dat deze episch-dramatische imperatief met de functie van den verleden tijd (mèt zeer bijzondere modaliteiten) is ontstaan uit den dramatischen ironischen imperatief, waarover is gehandeld in mijn Zeventiende-eeuwsche Syntaxis § 185.Ga naar voetnoot2 | |
§ 291Van de plaatsing van het Vf. in den aanhef wordt alleen afgeweken in poëzie: Verzoen ze, o Muze! in 'teind geef mij weer zangen! (Penning). - En den lijden den volk'ren, in jammren geknecht || Smeed eenmaal een zwaard m den dienst van het recht! (Volker). - Maar eerzaam laat ze leven in || mij, eerzaam in || mij sterven (Gezelle). - | |
[pagina 474]
| |
Deze woordschikking, die reeds in de 17de eeuw een archaïsme was, veroorzaakt sterken nadruk op de hoofdzaak: Op gouwde lelyen, en straelen || Laat trotsen Fransch en Spaansche kroon || Om daer een perrelaftehalen || En streeft zoo niet, door duysend doon (Hooft).- Opm. In de omgangstaal komen adverbia voorop o.a. in schijnbaar gebiedende zinnen voor: Nu ga je naar huis, en dan zeg je tegen je moeder... Over de wijze van voorstelling in deze zinnen zie § 150 en § 294. In: Dus ga je naar hem toe en (je) zegt... is het oorspr. losse zinnetje ‘Dus’ in den zin opgenomen. | |
§ 292Het loutere gebod (verbod) komt zelden voor; het klinkt te positief: Kom mée! - Laat los! - Bezondig je niet! - Kom! - Ga! - Het wordt tot allerlei modaliteiten geschakeerd door begeleidende zinnen, vocatieven en uitroepenGa naar voetnoot1; en door modale bijwoorden in den zin, nu en dan door den ethischen datiefGa naar voetnoot2: Ga nou na huis, en maak me geen heibel (Bru.). - Verzacht, als in dezen zin, wordt de imperatief ook door een ietwat vragenden toonGa naar voetnoot3: Kom kerel, zet 'r óok maar 'n bòrrel òp (Bru.). - Bijwoorden, die hun etymologische beteekenis van aanduiding van een beperkten duur der handeling hebben verlorenGa naar voetnoot4, geven aan den imperatief de modaliteit van een aandrang, uitnoodiging, verzoek zelfs: Leg het even neer. - Kom 'ns bij ons. - Kom eres (es) bij́ me. - Ga nou na huis. - Kóm dàn. - Dóe dat nou eres. - Vooral door het beperkende bijw. maarGa naar voetnoot5: Loop maar dóor. - Kom maar (mee), ventje. - Eet maar raak. - Maak maar géen haast. - Kom maar eens híer. - Biecht nou maar 'ns óp. - Zucht nou maar 'ns. Sterker is de aandrang in: Kóm toch híer! - Kóm dan toch! - Zanik nou toch niet zoo. - Door ironische voorstelling kan de modaliteit veranderen, bijv. bij tarting: Breng jij mij nou 'ris na de kantonrechter toe (as je lef hebt!). - Goed, maak jij je sommen voortaan maar alléen. - Over de toevoeging van het subj., zie § 294. Opm. Sommige adv. zijn in den zin ingedrongen, die vroeger afgescheiden stonden; een voorbeeld is: Zorg er asjeblief voor! - Zoo staan ook gewone adv., nadrukkelijk geaccentueerd, nog afgescheiden van den zinGa naar voetnoot6: Ga nou mee, dadelijk! - Doe je jas uit, direct! - Hulpwerkw. komen bij den imperatief weinig voor. Het causatieve: Laat dat maar zitten. - Het duratieve: Blijf nou niet zeuren. - Sta niet zoo | |
[pagina 475]
| |
te beven. - Zit nou maar niet te kniezen. - In dialecten waar het omschrijvende en vervangende hulpww. doen ontwikkeld is, vindt men ook den nadrukkelijken imp.: Doe er denken om! - Bij De Blécourt. nog met subj. verzwaard: Dout ie d'r ais denken om! - Opm. Over kijk + inf. zie § 202 Opm. Over laat in bijzondere functie § 290. Over Hoor die 'ns schreeuwen! Zie dat gedaan te krijgen - § 205. In brieven vinden we het omschrijvende hulpww. willenGa naar voetnoot1: Wil mij het úur van Uw aankomst nog melden. - In ‘populairen’ briefvorm is dit: Meld mij s.v.p. nog het uur. - | |
§ 293Talrijk zijn de imperativische zinnen, die als begeleidende zinnetjes zijn verzwakt tot formules van ‘nadruk’, ‘overgang’ of ‘opwekking der aandacht’: Pas op, ze vliegen nog weg! - Wacht, ik zal Uw parapluie nemen. - Kom kind, huil maar niet meer. - Geloof mijn, éen stijve bries, en dat schepie was na de haaie geweest (Bru.). - In Gron.: Reken maor driest... - In Drentsch: Reken mor gerust. - Zeg, wat denk je ervan? - Zeg Paul, Kitty zingt morgen in Tivoli. - Leg het even neer, zeg. - Ik zal je de weg wel wijzen, hoor! - Kijk, hij zit te broeden! - etc. In verwenschingen als ‘Stik!’ - ‘Loop nou!’ - is de etymologische beteekenis ook verzwakt of verdwenen. | |
§ 294Bijzonder nadrukkelijke bevelen worden verzwaard door toevoeging van het subject in den zwaren vorm ‘jij’: Vertel jij eens kort en duidelijk...’ - ‘Sta jij eens op’ zei Bontekoe op een toon die weinig goeds voorspelde. - Toe wier 'k zoo driftig... ik zeg: ‘Hè je me gezien? Zweer jij dat nou 'ris op je vurige nagels, met Piet te getuige’. - Ook bij bijzonder aandringende vriendelijkheid: Kom... kom jij maar mee, kereltje. - Ook door herhaling wordt nadruk gelegdGa naar voetnoot2: Laat me er door! Ik wil de schipper spreken. Laat me er door, zeg ik je! - Eveneens door variatie van synonieme zinnenGa naar voetnoot3: Maak het niet erger dan het al is! Bezondig je niet! - In oudere lyrische poëzie (ook in 17de-eeuwsche dramatiek, bijv. van Hooft) komen typische herhalingen voor met tusschenliggenden vocatief: Brul, leeuw van Juda, brul! (Da Costa). - Uit zijn functie volgt, dat de gebiedende zin meestal niet in ingewikkeld zinsverband staat. Toch zijn er verbindingen met bijzinnen gebruikelijk, vooral na een imperatief van spreken, denken, zorgen: Vraag maar aan de maats, of ze je den bottelier willen wijzen. - Biecht maar eerlijk op, | |
[pagina 476]
| |
hoe de vork in de steel zit. - Zorg er asjeblieft voor, dat ze onze ooren niet te pakken krijgen. - Denk toch 's an, wat 'n brok avetuur om over te schrijve! (Bru.). - Andere verbindingen: Maak het niet erger, dan het al is! -Smijt je verbeelding maar zóo in de Maas, man, as je de gedalleste jonge wil spele (Bru.). - Bijzonder gebruikelijk is de verbinding met een hoofdzin, waarbij de gebiedende zin voorwaardelijke functie krijgtGa naar voetnoot1: Help maar 'n handje, dan gaat het gauwer. - Ouder is de vorm: Zoek, en gij zult vinden. - Een ingewikkelde opdracht wordt gesplitst, door analytische coördinatie der deelenGa naar voetnoot2: Jan, neem jij die dooie zwaan en breng hem naar stad, naar den commissaris van politie (Kievit). - Opm. Over bevelende zinnen zonder Vf.: zie § 330. | |
Wenschende zinnen.§ 295In den wenschenden zin geeft de spreker niet zijn wil weer, en oefent hij geen dwang uit op den aangesprokene, zelfs niet om hem tot een antwoord te dwingen, zooals bij de vraag. De vorm van den wensch is in 't algemeen gekenmerkt door concentratie van het accent op éen woord, vooral op het Vf., en door den zinstoon, die minder dáalt naar het zinseinde dan in den mededeelenden zin, en den vragenden ‘staart’ mist. Vroeger was de grammatische vorm gekenmerkt door de plaatsing van den wenschenden konjunktief (optatief) voorop. Thans nog in enkele staande uitdrukkingen, in rhetorischen of in archaïseerenden stijl: Leve de koning! - Moge het U gegeven zijn. - Kome uw heerschappij! (Perk). - O, Dichtkunst, wees mij ziel! Gevoele ik slechts door U (Bilderdijk). - De konjunktief is thans vervangen door den gewonen verleden tijd: Kwám hij maar! - Wás ik er maar bij geweest. - Was ik er maar bij́ geweest! - Dée je maar 's wat! - Hadden we maar wat lékkers te eten ook (Arm.). - In de omgangstaal ook door den bijzinvorm: Als hij nu maar kwám! - As me dát nou 's glad zat (Bru.). - Ouder Ned. is de vooral bij Potg. gebruikelijke wensch vorm met Och of... en bijzinvorm. Men zie hiervoor Zevent. Synt. § 94. In sommige streken van Gron. zegt men: ‘Ov har (= had) ik moar 'n pen! (Als ik maar een pen had). Het is niet uitgesloten dat het wenschende of nog het oude dubitatieve woord is. Groningsch zijn ook wenschende zinnen met dat, | |
[pagina 477]
| |
als: Dat we niet te laat komen! Dat ze niet zoo (zonder) verdere bespreking bijv.) weggaan! - Omschreven wordt de wensch in zinsverbanden als: Ik hoop maar dat je goed weer treft. - De intonatieGa naar voetnoot1 van den optatief is op het eerste ‘gezicht’ misschien minder expressief dan de vragende of bevelende vorm en daardoor moeilijker te definiëeren. In 't algemeen domineert éen accent op een deel van het praedicaat. Fig. I, VI en VII zijn dan de voorbeelden van den meest ‘normalen’ optatief, zonder opzettelijke bij-modaliteiten, gesproken door denzelfden Zuidhollandschen spreker als van de vragende en bevelende zinnen (zie § 22/3). Zin I ‘Was ik er maar bíj geweest’ heeft betrekking op het verleden en neigt dus tot den irrealis; in zin VI ‘Als tie nou maar kwám!’ en ‘Kwám ie nou maar!’ is een nog vervulbare wensch uitgedrukt. In I en VI ligt het hoofdaccent, dynamisch én muzikaal achter aan in den zin, in VI zelfs op het laatste woord, het Vf. Daardoor is het accent in dít woord (kwam) het duidelijkst meetbaar. Er zijn nu, dunkt me, voornamelijk twee punten, die voor deze intonatie in aanmerking komen: de toonvorm van het hoofdaccent, en de verhouding tot de rest van den zin. Wat het eerste betreft, valt óp het stijgend-dalend muzikaal accent, met de interval van ± 50, dat tevens dynamisch is. Wat het andere punt betreft, vormt deze hooge top (± 200) een duidelijk contrast met het lange voorgedeelte in zin I en VI: de interval in I 70, in VI zelfs 100. Dit voorgedeelte is vrij vlak en traag van toonbeweging: na een geringe beginstijging (20 à 30) daalt de toon heel geleidelijk tot of beneden de beginhoogte. Tegenover dit donkere begin staat dan de snelle, hevige stijging in het topaccent. Vergelijk voor de snelheid der stijging in fig. I ‘was’ en ‘bij’: in was interval ± 30 doorloopen in 7/50 sec., per 1/50 sec. dus 4 ½ in ‘bij’ interval 70 in 8/50 sec.; per 1/50 sec. dus 9, dwz. tweemaal zoo snel als in ‘was’. Ook in ‘kwam’ (fig. VI) vinden we zoo de snelheid ± 10 (interval 90 in 9/50 sec.). - Als derde element merken we nog op het dalend zinseinde. In fig. I daalt het einde pertinent, na de lichte toonheffing in ‘geweest’, tot de beginhoogte. In fig. VI blijft de toon op het niveau 150, boven het zinsbegin zweven. Dat gebeurt blijkbaar alleen, wanneer het domineerend accent aan het zinseinde ligt: vgl. de andere figuren (niet de vragende natuurlijk); daling tot of beneden beginhoogte. In fig. VII, de optatief met vooropgesteld Vf.: ‘Kwám hij nu maar!’ stijgt de toon in den aanvang van 150 tot 200, dus dezelfde top en interval | |
[pagina *13]
| |
Bijlage VII
| |
[pagina *14]
| |
Bijlage VII
| |
[pagina 478]
| |
als in VI, daarna daling, die zich geleidelijk voortzet naar het zinseinde. De interval tusschen top en einde bedraagt ± 100. Fig. VI en VII zijn in zekeren zin elkaars spiegelbeeld. In het eerste geval steekt de accenttop af tegen het vlakke voorgedeelte, in het tweede geval tegen het einde.
Met deze vormen vergelijke men nu allereerst de vragende zinnen. Op fig. VII volgt nl. de vragende zin met dezelfde grammatische constructie: Kwám hij toen niet? (fig. VIII). Hier een niet stijgend, maar van stonden aan zeer hoog ‘verwonderd’ begin (250), daarna een snelle, diepe daling (interval 110 in 6/50 sec.), en in de laatste bijwoorden ‘toen niet’ de vragende einddraai (100-150). Zoo staat naast fig. I, de vragende zin met overeenkomende grammatische bouw ‘Ben je er ook bíj geweest? (fig. II.) Het niveau van het voorgedeelte is hier hooger dan in den wenschenden zin; na een snellere beginstijging in het Vf. (interval 40, snelheid per 1/50 sec. 10) blijft het bereikte niveau (± 175) gehandhaafd, waardoor de stijging in ‘bij’ veel geringer beteekenis krijgt, al wordt ook een opzichzelf hoogere top (210) bereikt dan in fig. I; interval ook hier 40 en stijgsnelheid eveneens 10. Daarna volgt een sterke en diepe daling (interval 120 in 10/50 sec., of eigenlijk in twee trappen, waardoor de snelheid van beide deelen nog grooter is: 15 à 20 per 1/50 sec.). Tenslotte ook hier de vragende komvorm, doch met geringe eindstijging (120) interval 30.
De andere figuren geven den toonvorm van bijzondere modaliteit-varianten. In zin III ‘Wás ik er maar bij geweest’ ligt een sterk accent op het vooropstaande Vf., het hulpwerkwoord. Daardoor wordt sterker het karakter van den irrealis uitgedrukt (vgl. zin I) en de spreker betreurt de onmogelijkheid van zijn wensch. Het Vf. heeft groote omvang en sterk reliëf, door een lange duur en door een snelle en sterke toonstijging (interval 120, doorloopen in 12/50 sec.) gevolgd door een daling tot de halve hoogte (160). Daarna bereikt de zin wederom het hooge niveau (± 220), waarop de toon met geringe inzinkingen (invloed van de consonanten) blijft zweven tot en met ‘bij’; in het slotwoord loopt de toon definitief af naar de beginhoogte (± 100). - Hier dus geen overheerschend, contrasteerend, plaatselijk muzikaal accent, maar éen gespannen hooge toonvorm, die den heelen zin omvat. Bovendien een hooger accentniveau (220 tegenover 190 in fig. I), en dus grooter interval (120 tegenover 70 à 80 in I). De zinnen IV, V en IX hebben een anderen grammatischen vorm. De | |
[pagina 479]
| |
modaliteit wordt hier ten deele omschreven door den schijnbaren hoofdzin. Zin IV ‘'k Wou dat ik er bij geweest was’ en V ‘Ik wou wél dat ik er bij geweest was’ hebben weer betrekking op het verleden en geven dus een schakeering van den irrealis. Fig. IV lijkt het meest op fi. I. In het voorgedeelte ook hier weinig beweging (interval 30); na een lichte daling begint de toon zich echter al vóór ‘bij’ omhoog te heffen en ook is de stijging naar den top geleidelijker (interval 70 in 14/50 sec., snelh. dus 5): er is minder sprekend contrast, de toon is vloeiender, soepeler. Het heele niveau is ook ongeveer 50 hooger. Nog vlakker is de toon in zin V. Het modale bijwoord ‘wel’ beheerscht hier het voorgedeelte, het heeft den eigenaardig stijgend-dalenden vorm, dien we elders als optatiefaccent vaststelden. Na de inzinking in ‘dat ik’ beweegt de toon in ‘er bij geweest was’ zich weer op hooger niveau (150) met een zeer langzame stijging tot ± 175; het einde is wel dalend, maar blijft toch eenigszins zwevend. Opvallend is vooral ook het zeer vertraagde tempo: vgl. IV, dáar de duur van den heelen zin 62, hier 90. In zin IV is de optatief nog geconcentreerd in den grammatischen bijzin, op ‘bij’; hier drukt de omschrijvende hoofdzin met het bijwoord ‘wel’ het verlangen uit. Tegenover den driftig-gespannen vorm van den irrealis in zin III is deze gerekte vorm een gemoedelijke, typisch Zuidhollandsche intonatie. Een Noorderling zou eerder met sneller tempo en accent op het Vf. wou, zeggen: ‘'k woù wel dat ik er bíj weest was’, of nog liever het heele bijwoord ‘wel’ slijten en dus den vorm van fig. IV verkiezen. Fig. IX laat dan nog den omschreven optatief zien, die wel vervulbaar is. De spreker heeft in dezen zin een sterk verlangen, een hevig begeerde verwachting weergegeven. Dit wordt bereikt door een ongewoon sterke daling in den inleidenden hoofdzin, vóor het accent op ‘zóo’. Deze tegenstelling wordt nog versterkt door de lange spannende pauze. De toon stijgt dan niet, maar ligt na die pauze plotseling op het hooge niveau, en daarop blijft hij met lichte stijging zweven in het langgerekte zoo. Vooral in dit woord spreekt die gespannen verwachting. De toppen van ‘ie’ en ‘komt’ liggen dan nog gaandeweg hooger, maar beide vocalen zijn over het geheel dalend; vooral het snelle afloopen van den toon in ‘komt’ is opvallend (interval 120 in 7/50 sec., per 1/50 dus 17). Fig. X en XI geven nog even onder elkaar het beeld van den als-zin als ondergeschikte hypothetische zin en als ‘vrije’ optatief. In fig. X, de optatief met het lage, vlakke begin tegenover het plotseling hooge en | |
[pagina 480]
| |
dalende topaccent: ‘Als ik nu maar spíjkers had!’ De daling is definitief voor de pauze. De optativische toon herhaalt zich in den volgenden toegevoegd-verklarenden zin ‘dan ón ik begi̋nnen.’ In fig. XI vormt de toonvorm van hoofd en bijzin éen geheel. Er is in den bijzin meer een stembuiging: daling in ‘nu maar’ en stijgend accent in de eerste lettergreep van ‘spijkers’. Aan het einde van den bijzin blijft de toon zweven (hoewel de vocalen opzichzelf dalend zijn), het begin van den volgenden hoofdzin blijft zeer vlak op deze hoogte (200), en loopt ten slotte definitief af. | |
De vorm van den mededeelenden zin (Woordschikking).De woordschikking in het algemeen en in de volkstaal.§ 296We bespreken hier den vorm van den normalen mededeelenden zin, dwz. den zin met subject en persoonsvorm van het werkwoord. De regelmaten in de ordening dezer twee en der andere deelen van den zin kunnen in een taal als de Nieuw-Nederlandsche worden vastgesteld. Niet in een taal, zóo oud, dat bij het Vf. niet per se een subjectswoord noodig was. In het bijzonder de opkomst van pronominále subjectswoorden heeft geleid tot de beheersching van den zinsvorm door de schikking en de verbinding van S. en Vf. Het is bijv. duidelijk dat de plaats-vooróp van een pronominaal subject als Hij (kòopt een wágen) niet dezelfde uitwerking en functie heeft, als de plaats-voorop van een uit zijn aard sterker geaccentueerd substantivisch subject. Het is zonder een zeer uitgebreid en gecompliceerd onderzoek niet mogelijk, ook maar bij benadering ‘regelmaten’, laat staan ‘regels’ vast te stellen in de schikking van het subject en het Vf., al naar den lichteren of zwaarderen vorm van het subjectswoord en het werkwoord. Veel détail-onderzoek, vooral in verband met de syntactische rhythmiek, is daartoe nog noodig; niet alleen in de litteraire en in het bijzonder de poëtische taal, maar ook in de gesproken volkstaal. Een algemeene ‘regel’, die voor de oudste idg. talen is vastgesteld, schijnt nog tot op den huidigen dag in de gesproken volkstaal te gelden: de enclitische woorden staan bij voorkeur na het eerste sterk geaccentueerde woord, dus niet bij het woord waaraan zij (bijv. als object) ondergeschikt zijn, of niet nà de overigens vaste verbinding van Vf. en S. Zoo vinden we bijv. in een Groningsche legende Vf. en S. gescheiden door een pronominaal object in een zin als: Tóen slóeg hem de méid het hóofd af. | |
[pagina 481]
| |
Deze ‘oude’ schikking blijkt in populaire epiek vrij algemeen gangbaar te zijn, in plaats van de vaste ‘logische’: Toen sloeg de meid hem het hoofd af. Een nawerking van den ouden regel zou men ook kunnen zien in de schikking van het datief- en het accusatief-object; men stelt wel eens den ‘regel’, dat het datief-object voorop staat: De vader gaf zijn zoon een gulden. Maar wanneer het accusatief object ‘enclitisch’ is, staat het voorop: De vader gaf 'm zijn zoon. Ik zeg 't je vader nog wel. - Ten derde vinden wij in volkstaal den ouden regel bevestigd in den bijzin: ‘Waarom? Omdát 'm het més uit de hánden schòot’. Is de conjunctie relatief zwak van accent, dan steunt 'm er niet tegen: ‘Hij stond máchteloos, omdat het més 'm uit de hánden schoòt.’ Zoo ook er: Omdàt er geen ándere réizigers wàren. - en əs (= əreis): Nadát əm əs 'n mán met een gewéer had gedreigd. In de Gentsche volkstaal vinden we verregaande consequenties van dezen rhythmischen regel: Verstáode 't gìj? (Oorspronkelijk waarschijnlijk Verstadi 't, gij? - met een enclitisch subj.-i en een vocatief van nadruk gij), daarentegen: Verstaode gij da nie? - Zoedet gij rieskiere? - Zijn kwaofeur die hem zuust bezeg was mee schirre. Een Gentenaar constateerde zelfs de volgende tegenstelling in vorm: Hij was hem bezeg mee klîen (= kleeden), bij reflexief ‘hem’, daarentegen: Hij was bezeg hem te klî̅e̅n - bij niet-reflexief dus transitief object. Ook er schikt zich op de voorste plaats; in hoofdzin: Wa peisd 'er gij nu af? - In bijzin: Hij is veel slimmer of dat er hij uit en ziet. - Ook in Katwijksch deze regel: Láait (ligt) er dat noch? Dan mót-ət 't folk doen. - Wij bespreken de onderscheiding der hoofdtypen van den mededeelenden zin op grond van de onderlinge schikking van Subject, Verbum finitum en de andere deelen. De grammatische vorm van den mededeelenden zin heeft een negatief kenmerk: het Vf. (de persoonsvorm v.h. werkw.) staat niet vooropGa naar voetnoot1, in tegenstelling met de schikking in de meeste bevelende en vragende zinnenGa naar voetnoot2. Voorop staat òf het subject òf een ander deel dan subj. en Vf. Door samenvoeging van het subject (S.), de persoonsvorm (Vf.) en andere zinsdeelen (A.) zijn zes schikkingen mogelijk: S. Vf.A., S.A. Vf; A. Vf.S., A.S. Vf.; Vf. S.A., Vf. A.S. Deze zes schikkingen onderscheiden we, al naar het deel dat vooropstaat, in drie soorten. Een deel A. voorop noemen we aanloop. Al naar de schikking van S. en Vf. onderscheiden | |
[pagina 482]
| |
we bij ‘de zinnen met aanloop’ de volgorde (A) Vf. S. (= inversieGa naar voetnoot1) en de volgorde (A) S. Vf. (geen inversie). Wanneer het subj. vooropstaat, is in zinnen zonder voegwoord en zinnen met de voegw. en, maar, want, of, de volgorde S. Vf. A. normaal; de volgorde S.A. Vf. is daar een abnormale afwijking, alleen mogelijk in litterairen stijl. In de zinnen die door andere dan de genoemde voegw. worden ingeleid, hangt de keuze van de volgorde af van den aard van het deel A.; de scheiding van S. en Vf., dus de volgorde S.A. Vf., is in deze zinnen echter altijd mogelijk: Hij zei, dat hij kwam met de bús. -.... dat hij met de bús kwàm. - De zinnen van de tweede soort, waar scheiding van S. en Vf. door A. mogelijk is, noemen we bijzinnen naar den vorm, alle andere zinnen hoofdzinnen naar den vorm; ook wel kortweg bijzinnen en hoofdzinnen. Door deze benaming zonder meer spreken we dus geen oordeel uit over de functie van den zin, d.i. zijn verhouding tot andere zinnen, waarmee hij verbonden is.Ga naar voetnoot2 In de bijzinnen (n.d.v.) volgt op het voegw. meestal het subject; betrekkelijk zeldzaam is de schikking van een deel A als aanloop voorop; bijv.: omdat in die dagen telefonische aansluiting nog niet bestond. In dezen zin is het subject niet ‘actief’; het ‘domineert’ dus minder in de voorstelling dan de bepaling van tijd. En de domineerende begrippen (zinsdeelen) staan, in lenigen taalvorm, voorop. Deze ‘psychologische regel’ beheerscht, in het algemeen, de keuze der drie hoofdtypen: subject, persoonsvorm of aanloop voorop. In de hoofdzinnen (n.d.v.) is de plaatsing van een (domineerenden) aanloop voorop heel gewoon, zij het dan ook minder gebruikelijk dan de gewone schikking S. Vf. A. Staat echter een aanloop voorop, dan is inversie regel: A. Vf. S.: Morgen komt Papa. - De hier genoemde hoofdvormen van den zin kunnen worden gevarieerd: 1. door splitsing van het deel A. kunnen, behalve het genoemde type S.A. Vf. of A. Vf. S., nog voorkomen S.A. Vf. A. en A. Vf. (A.) S. (A.): Toen hij gisteren wandelde bij het station. - Dan gaat (in ieder geval) jou broer (naar huis). - 2. bij samengesteld gezegde, d.i. een persoonsvorm (Vf.) met een naamwoordelijk deel (V.)Ga naar voetnoot3 zijn tallooze schakeeringen mogelijk, zoowel door | |
[pagina 483]
| |
de volgorde van Vf. en V. als door de plaatsing van Vf. en V. ten opzichte van S. en A.Ga naar voetnoot1 3. Elk zinsdeel vooraan, middenin, achteraan den zin kan door pauzen worden gescheiden van z'n omgeving. Door éen pauze, die volgt of voorafgaat, wordt een zinsdeel vóor- of achteraan afgescheiden; door twee pauzen rondom een zinsdeel wordt de zin onderbroken | |
De woordschikking van den hoofdzin (naar den vorm).§ 297De vorm Vf. S.A. of Vf. A.S. komt in den hoofdzin in onbewogen uiting niet voor, tenzij een bijzin voorafgaat: Toen het zes uur werd, wachtte ik niet langer. - Wanneer we in een dialoog zinnen hooren of lezen als: Moet je met me méekijken, moeder! (Arm.). - Kijk zoo'n trein toch... Zitte zukke wages stuk voor stuk leeg (Bru.). - dan is daar een inleidend adv. als ‘nou’ of ‘daar’ min of meer volledig ‘ingeslikt’. Het gaat daarmee als met de weglating van onmisbare zinsdeelen, als een object (‘dat’), in: Maar hij wou niet meedoen; moet hij zélf weten. - of een subject, in: Gaat je geen spaan aan!Ga naar voetnoot2 - In Groningsche dialecten zijn deze verkortingen heel gewoon. De vraag kan worden gesteld, of in zinnen van den vorm Vf. S.A. met een mededeelende (niet-vragende of -wenschende) functie de inversie van den normalen vorm S. Vf. A. ‘spontaan’, ‘vrij’ is ingetreden, als een onmiddellijke reflex op een bijzondere schakeering van de zinsfunctie, bijv. die van een plotseling, momentaan gebeuren of van een hevige gemoedsbeweging. In O. Taaltuin V is door Van Ginneken de voorkeur voor deze inversie evenals die voor de aanloopconstructie verklaard uit bepaalde ethnopsychische tendenties, die in het Nederlandsch zouden opduiken of hand over hand toenemen in kracht. In verband met die opvatting ook is de vraag naar het al dan niet ‘spontane’ karakter van de inversie van belang. In mijn Stil. Stud. II heb ik opgemerkt, dat zinnen met het werkwoord voorop met verhalenden inhoud, in den Oudgermaanschen epischen stijl veel voorkwamen: het werkwoord, dat een (meestal momentaan) verrassend of spannend gebeuren uitdrukte, had dan, in de allitteratiepoëzie, zwaar accent. In de Middelnederlandsche poëzie echter vinden wij, evenals trouwens in andere Middelgermaansche epiek van dien tijd, van deze constructie uiterst schaarsche sporen. In den Ferguut in vs. 48 | |
[pagina 484]
| |
den zin: Sprac der Gawein:... als inleiding van een directe rede. Deze zinsvorm is waarschijnlijk voortgekomen uit de gewoonte, een directe rede door een dergelijk zinnetje te onderbrekenGa naar voetnoot1. Het is natuurlijk mógelijk, dat deze inversie van den mededeelenden zin in verhalenden stijl in de litteratuur is uitgestorven, maar in de volkstaal in dienzelfden stijl is blijven voortleven van oudsher tot op den huidigen dag. Weliswaar vinden wij daarvan geen bewijzen in de vertellende deelen van den dialoog van het zeventiende-eeuwsche blijspel, maar uit een 16de eeuwschen brief over den moord op Willem van Oranje heb ik (zie Zeventiende-eeuwsche Syntaxis blz. 9) toch een sprekend voorbeeld kunnen citeeren: ‘Alwaer desen Balthasar... schoot, door zijn mantel... hem gerakende onder zijn herte... Séech den Prince terstont een Joffrou, die after hem ginck opt lijf, en stórte de Joffrouwe met tsamen den Prince ter neder. Ende waren dít Syne leste woorden...’ In dit zinsverband is natuurlijk de derde zin (ende waren dít...) van anderen aard dan de eerste en de tweede, door de beteekenis en functie van het gezegde en het daarmede samenhangende accentGa naar voetnoot2, alsmede door de inleiding met het voegwoord ende. De werkwoorden ‘Séech’ en ‘Stórte’ echter voldoen geheel aan de bovengenoemde qualiteiten van het verhalende, epische schema Vf. S.A. (werkw.-onderwerp-andere zinsdeelen) in het Oudgermaansch. Ik ben van meening dat wij ook voor dit grammatisch verschijnsel niet op den (geschreven) grammatischen vorm van den zin mogen afgaan, maar den zin moeten determineeren op grond van de syntactisch-stilistische functie en de daarmede correspondeerende intonatie en rhythmiek. Vandaar dat we niet als een voortzetting van het Oudgermaansche type mogen beschouwen een zin met weliswaar verhalende en zelfs momentane functie, maar met een heffing van het subjectGa naar voetnoot3 en niet van het werkwoord in het boek van De Blécourt ‘Fivelgoër Landleven’: ‘'k Har hier zoo'n bakbaist van 'n klomkachel stoan, niks weerd! Komt netóares hièr: ‘Wat nou Jan, schoamst die neit? 'n Klomkachel!’ ‘Mörgen is 't ding vot,’ zee ik. - Hier is evenmin sprake van ‘spontane inversie’ van het ‘bewegingswoord’ als in een anderen zin, waar zonder twijfel | |
[pagina 485]
| |
een object is ‘ingeslikt’: ‘Har 'k áltied wel dacht’ (= dat heb ik altijd wel gedacht) en ook ‘Was gain ménsk dei hom meer kón, zóo zat he in 't winterhoar’ (er was geen mensch...). Zúlke zinnen bedoelde ik in § 297 van de Mod. Ned. Gramm. en in Stil. Stud. II blz. 31 met het voorbeeld uit ‘Armoede’ van Ina Bakker (‘Moet híj weten!’ en ‘Moet je met me méekijken, moeder!’ voor ‘Dat moet hij weten’ en ‘Nu moet je...). Van denzelfden aard zijn regels uit Duitsche volksliederen als: ‘Kommt ein Vógel geflògen...’ in het Nederlandsch ‘Da(ar) komt een vógel gevlògen...’ Een Groninger zou hier zelfs het rudiment ‘da’ niet spreken, maar in zijn taalbesef is het aanwezig: in de geciteerde Groningsche zinnen is voor het taalgevoel ook van een jong dialectspreker (den heer Klatter) de kop van den zin afgekort. In mijn dissertatie (blz. 49) staat als voorbeeld van het gebruik van adverbia tot kenmerking van het momentane gebeuren uit Brusse's Landlooperij: ‘Commesaris die komt en zeit zonder bloze: ‘Jij Dirkse, jij ben de dief’. ‘J'ouwe moer, zeg 'k, en kwak de deur voor z'n neus dicht. En metéen neem 'k die kuipe een voor een op. Staat die pelísie nog buite te slaan en te trappe. Toe laat ik ze binne...’ ‘Names de heer officier van Justitie motte we je geweer af komme neme, Dirk Dekkers.’ En mèt stappeze met 'r pertale poote in Piet ze pertaaltje.’ - Inderdaad is hier het zwaar geaccentueerde adverbium voorop, evenals in het Germaansch het zwaar geaccentueerde werkwoord, de index van de momentane, verrassende en spannende functie. Het spreekt vanzelf dat in dít type van zin van den verhalenden stijl het adverbium nooit zal verdwijnen! Het citaat is van belang ook om den zin ‘Staat die pelísie nog buite te slaan en te trappe.’ Hier is weliswaar de grammaticale vorm Vf. S.A. in verbalenden stijl gegeven. Maar niet de momentane functie en niet het accent voorop op het werkwoord. Hier is waarschijnlijk (als in het Groningsch) een zwakbetoond adverbium met ‘terugwijzende’ functie (als ‘da'’ uit ‘daar’) verdwenen of van oudsher, als vanzelfsprekend, verzwegenGa naar voetnoot1. Bij Schiepek, Egerländer Satzbau § 543, wordt gewezen op de verkorte zinnen in rekeningen, waar het weglaten van een anaphorisch of concludeerend woordje de aanduiding is van het zinsverband, precies wat ik hier bedoel. Hij citeert uit een 16de-eeuwsch kanselarijstuk: ‘Den 22 Oktober hat er die Straf' erlegt, hat man ihm 10 fl. wieder geben (= wovon man ihm... wiedergab) En uit het hedendaagsch dialect: ‘Er hat durchaus Geld gewollt, nun! - haben sie es ihm gegében (= so haben sie es ihm denn gegeben, oder: | |
[pagina 486]
| |
weshalb sie es ihm gegeben haben). Verder noemt hij nog als voorbeeld van deze korte constructie de formule aan het eind van een gesprek: ‘Werden wir halt séhen!’ (= We zullen wel eres zíen). Ik heb op blz. 30 van Stil. Stud. II gewezen op de mogelijkheid, dat het bijwoord in een nevengeschikten hoofdzin kan zijn samengetrokken; in litterairen asyndetischen vorm: (Joh. de Meester, Geertje) Dan lag ze moe, alsof geslagen. Krómpze onder de dekens, om slaap. - Hier is in het gespannen asyndeton het werkwoord zwaar geaccentueerd. Maar de syntactische constructie is niet die van een ‘vrijen’ hoofdzin, er is geen ‘spontane’ in versie: de inversie is gebonden aan het adverbium dan als samengetrokken ‘aanloop’. Weer een andere ‘gebondenheid’ is de ‘apo koinou’-constructieGa naar voetnoot1 in dit zinsverband bij De Blécourt bovengenoemd: ‘Dat was wat bóetengewóons!’ ‘Wást ook!’ (Hollandsch: ‘Dat wás-et ook!’). In het Gron. is hier ‘wat boetengewoons’ tevens naamw. gezegde bij ‘wást ook’. Van den zinsvorm bij De Meester echter zeide ik, dat hij in de gesproken volkstaal niet voorkomt. En verder: ‘nog minder waarschijnlijk lijkt mij een geheel losse zin ‘Stuurt zij...’ ‘Kom ik...’, ‘Haalt zij...’ in het verhaal bij Brusse (‘Onder de menschen’): Dan nog's een keer een dame in een open rijtuig, Zondagmorgen, houdt stíl voor mijn deur. Búigt over 't portier: ‘Dienstman, morgen ochtend om acht uur bij mij thuis’. Stuurt zij die díenstmeid om een boodschap na d'r familie. Kom ík, hàalt ze d'r héele chiffonière uit met ál d'r ondergoed! - De zin ‘Kom ík...’ is gelijk aan de in eersten aanleg hierboven besproken zinnen van De Blécourt. Het is voorts waarschijnlijk, dat de zin ‘Stuurt zij...’ niet als ‘Stúurt ze...’ moet worden gelezen, maar als ‘Stùurt zij die díenstmeid...’ waarbij ‘stùurt’ en ‘zij’ (of ‘zij’) veeleer door een lagen toon dan door een relatief zwak accent zijn gekenmerkt. Dit is nog duidelijker voor den zin ‘Háalt ze d'r hééle chifonière uit met ál d'r óndergoed!’ Dit is zéker niet meer een ‘mededeelende’, maar een ‘uitroepende’ zinsvorm. Het is duidelijk, dat bij dezen intonatie- en accentvorm (lage en zwakke aanhef met sterke dynamiek naar latere toppen van toon en accent) met volle recht het verzwijgen of inslikken van een adverbium mocht worden ondersteld. Op blz. 31 nam ik de mogelijkheid aan, dat de vorm Vf. S.A. een ‘Hebraïsme’ is. We zouden kunnen zeggen, dat dan bij Nederlandsche Joden die verkorting van den Nederlandschen zinsvorm wat sneller en vollediger in z'n werk gaat dan bij anderenGa naar voetnoot2. Ik zou | |
[pagina 487]
| |
er thans echter nog iets aan willen toevoegen. Door Schiepek wordt als een bijzonder type van den vorm Vf. S.A. in de volkstaal nog genoemd een aantal zinnen, waarvan men mag aannemen dat zij, hoewel ‘mededeelend’ of liever ‘uitroepend’, oorspronkelijk ‘vragend’ zijn geweest: ‘Schaust dú aus!’ - ‘Ist dás eine Hítze!’ - De ‘vragende’ oorsprong is bij deze zinnen, dunkt mij, duidelijk. Schiepek noemt dan nog als zoodanig (uitroepend, oorspr. vragend): ‘Geht der Kerl dahín und verklágt mich!’ - Deze zin is vrijwel gelijk aan: ‘Haalt ze d'r héele chifonière uit...!’ en eventueel: ‘Stuurt ze d'r díenstmeid...!’ Ik acht het mogelijk, dat in de Nederlandsche volkstaal hier inderdaad oorspronkelijk-vragende (rhetorisch-vragende) zinnen moeten worden ondersteld. Dit staat buiten allen twijfel bij het bekende ironisch-negatieve zinstype: ‘Stuurt ze me nou niet d'r díenstmeid d'r op af!’ ‘Haalt ze me niet d'r héele chiffonière leeg!’ - Zelfs in het Groningsch bij De Blécourt: ‘Moar de centen wazzen d'r neit. Hét kèrel mie neit 'n bósschop stuurt noa óphoaler van 't fondsgeld, dat hij was in doodfonds, en om reden, dat hei doch dood gong, wol he geern wat geld in 't veuren hebben!’ Vgl. ook uit het lied van Piet Hein: ‘Sprak daar niet Piet Hein een alwarig woord’. Wanneer ook de niet-negatieve uitroepende ‘dramatiseerende’ zinnen in oorsprong vragend zijn, komen wij tot het besluit, dat zij dan evenmin ‘spontane’ inversie in den mededeelenden verhalenden zin vertoonen. Dat deze rhetorische oorsprong speciaal Joodsch zou zijn, kan ik moeilijk gelooven. Niet alleen in het plattelandsch-Groningsch blijkt (althans de negatieve) vorm mogelijk, maar in het Katwijksch is de positieve vorm zóozeer gangbaar dat een Katwijker den Zuidhollandschen zin ‘Of die menschen daar ook schrókken van hem!’ prompt vertaalde in: ‘Ben die mensche evetjes eskrokke van 'm: kè-je begrijpe!’ - Hier zien we zelfs nog de rhetorische ‘vraag’ mèt het eigen ‘antwoord’ er na. De zin vindt zijn evenbeeld in dezen zin uit Brusse's Landlooperij van een Hollander: ‘Zat dáar effe páling!’. We hebben dus verscheidene oorsprongen van den geïnverteerden mededeelenden hoofdzin zonder aanloop, genoemd: de rhetorisch vragende zin, de ellips van den zwakken aanloop, het asyndeton met samentrekking of apo koinou, mogelijke nawerking van een oerouden of van een stilistisch-beperkten kanselarijvormGa naar voetnoot1 of stereotype inleiding van | |
[pagina 488]
| |
de directe rede. Voor den epischen en impressionistischen stijl na Tachtig is er nog een andere, nl. de variatie en de verbale plastiek: zie daarover O. Taaltuin Jg. I ‘Inversie in Couperus' Iskander’Ga naar voetnoot1. En deze verscheidenheid van oorsprong, stijl en functie, gaat gepaard met verscheidenheid in den meest eigenlijken taalvorm: toon en accent. Den allereenvoudigsten zinsvorm S. Vf. vinden we zelden: ‘Ik kom!’ - Wél voor een bijzin, waar de bijzin de plaats van een deel A. inneemt: Ik hoor dat hij ziek is. - In de omgangstaal is het deel A. over 't algemeen niet omvangrijk. Ook het subject is bij voorkeur pronominaal. Onderbreking van den zin tusschen S. en Vf., die hoofdzakelijk na een nominaal subj. voorkomtGa naar voetnoot2, is dus in de omgangstaal zeldzaam. Alleen onderbrekende relatieve zinnen komen voor, waarbij de eerste pauze meestal uiterst licht isGa naar voetnoot3: ‘'n man die z'n eige verraait, is ommers z'n leve niet waard’ (Bru.). - Feitelijk wordt hier subj. + relat, zin afgescheiden. Dit verschijnsel doet zich in nog sterkere mate voor bij een ‘eigenlijk’ subjectGa naar voetnoot4, dat in pronom. vorm wordt hervat: ‘Zoo'n vrij leve, da 's toch maar alles!’ | |
§ 298Ook den eenvoudigsten vorm met samengest. gezegde, S. Vf. V., vinden we zelden: Ik zal gaan. - De meest vóorkomende vorm is S. Vf. A.V.: Hij zal morgen bij je komen. - ook S. Vf. A.V.V.: Ik heb het hem hooren zeggen. - Hij zal morgen komen kijken. - Dit is de gesloten zinsvorm, in tegenstelling met den open vorm, waar een deel A. aan het einde staat: S. Vf. V.A. of S. Vf A V.A.: Quick heeft gewonnen tegen Ajax’. - ‘Ik heb me suf gedacht in m'n eentje’. -; ook S. Vf. V.V.A. en S. Vf. A.V.V.A.: Hij is weze stroope vannacht (Bru.). - Ik heb me al den heelen middag dood zitten kniezen in m'n eentje (Arm.). - Het deel A. in deze open zinsvormen aan 't einde is meestal een voorzetselbepaling, soms ook een adv. of een bepaling met ‘dan’ of ‘als’, nooit een object: Ik kon niet op je naam komen daarstraks. - Die moeten nog langer dienst doen dan vandaag. - De open zinsvormen zijn in de omgangstaal gebruikelijk bij aarzelend spreken, bij een aanvullende spreekwijze; ook wel om nadruk te leggen op het deel A. Onderbreking van den zin tusschen S. en V. Vf. komt in de omgangstaal zelden voor, hoogstens bij een ‘beperkende’ onderbreking: Boeren, ten | |
[pagina 489]
| |
minste die ík ken, geven daar niet om. Wel verderop, nà Vf.: Je kunt, wat mij betreft, nu wel weer in je boot stappen (Kievit). -Ga naar voetnoot1 Wel wordt het slotstuk A. in den open zinsvorm door een pauze afgescheiden: 't Is toch wat, op mijn jonge jare! (Bru.). - Kitty zingt morgenavond in Odeon, een solo in een koortje (Arm.). - Maar ik dorst niet naar buiten te komen, met al die kanonnen. - Door toevoeging van een woord van nadruk, kan de zelfstandigheid van het deel A. worden vergroot; het wordt een zin: Daar krijgt het volk een portie van en die wordt onder ons drieën verdeeld, altijd naar rang en diensttijd, hoor. - Door den open zinsvorm vermijdt de spreker een omvangrijke, weinig overzichtelijke, zinsconstructie en rijgt zijn gedachten, stukje voor stukje, aaneen.Ga naar voetnoot2 In het voetbalverslag kwamen vele zinnen met ‘toegevoegde bepaling’ voor, waar de toevoeging het voorafgaande aanvulde, verduidelijkte, varieerde, of er nadruk aan gaf: Het is een lange knaap, en dan zwáait hij het linkerbeen, gewéldig! - Dan gaat A. er van door, langs de linkervleugel! - Weer is die bal voor het doel; van de voet van A. - Het is aardig gedáan, van die Groninger. - B. neemt die vrije schop, góed óok. Hij héeft die bal, als aan een touwtje! - Die daar een pracht van een partij speelt... zoo kálm, zoo rústig, zoo zúiver. - De bal rolt voor het doel, tot een uittrap voor ons. - En laat de bal rustig over de zijlijn rollen, tot een doelschop voor de Tsjechen. - Door deze toevoeging stond nu en dan een logisch bijeenbehoorende groep schijnbaar gesplitst: Daar staat D. weer, en zijn nooit falende hoofd. - Dan krijgen we een duel tusschen van R, die er ook bijgekomen is, en K. - De vrije schop wordt keurig op het hoofd gevangen van de lange S. - Maar de beide backs hebben zich prachtig opgesteld, van de Tsjechen. - Op de rechtervleugel is de bal, van ons. - Door sterken nadruk op een bepaling van graad in den aanloop van den zin ontstond een opvallende splitsing in: Een meter of víer verdwéen de bal, naast het Iersche doel. - Ook bij samengesteld gezegde met twee infinitieven zal een Hollander, zonder afscheiding, aan een open constructie de voorkeur geven: Ik zag hem staan léunen tegen het hék. Daartegenover een Groninger: 'k Zag hem tegen het hék lèunen stàan. Over dit verschil: zie § 304 (over den bijzinvorm). | |
§ 299Bijna 1/3 van de zinnen in de Hollandsche omgangstaal hebben een aanloop A., met de inversie Vf. S. die daarmede samengaat. Deze aanloop | |
[pagina 490]
| |
bestaat echter in 80 van de 100 gevallen uit slechts een éenlettergrepig woord, het hervattende vnw. dat, die (n), of adv. als dan, toen, daar, nu, die eveneens meestal terugwijzen op den inhoud van een voorafgaanden zinGa naar voetnoot1. De betrekkelijk zeldzame zware aanloop, meerlettergrepige adv. (morgen, telkens, vandaag, eigenlijk etc.) en substantivische vormen (bij voorkeur voorzetselbepalingen) is meestal van andere uitwerking; er wordt sterke nadruk gelegd op den bepalenden inhoud van het zinsdeel zelf, dat door die bepalende functie in de voorstelling domineert: Ga nou maar naar huis... Van de éerste háven uit stùur ik je cénte (Bru.). - Mórgen zal hij wel anders praten. - Om zéven uur bèn ik weróm voor de náchtboot (Bru.). - Evenals het subj. bij de volgende S.V.A.Ga naar voetnoot2 kan ook deze zware aanloop met óverzwaar accent worden afgescheiden, en hervat in pronom. of adv. vorm: ‘Kunt U me ook zeggen waar de Condor ligt?’ - ‘De Condor, daar staan je toch óp?’ (Bru.). - ‘Zoo'n vrij leven is toch maar alles... Met zoo'n vletje op de groote plomp... maat... dan ben je toch maar de kéizer! (Bru.).Ga naar voetnoot3 - Op dat voorstel/daar heb ik niet op tegen (Gron.). - Deze afgescheiden aanloopen zijn het ‘eigenlijke’ subject.Ga naar voetnoot4 - Er zijn adv., oorspr. als rhetorische overgangswoordjes door een pauze gevolgd, die, bij verval der pauze, tegen den algemeenen regel in, door het S. worden gevolgd: Düssè... je dóet 't. - Dus je dóet 't (Bru.). - Andere adv. staan nog afgescheiden als korte zin: Toen opéens... die vént... die komt op me áf. - Vóor een zin kan nl. een woord of een groep door een pauze gescheiden staan en dus zinswaarde hebben; vooral het psychol. ‘subject’. Ik citeer weer uit het voetbalverslag: Lagendaal, drie, vier man zitten op zijn huid. - Tempo voor het doel, dat missen ze nog. - Een goeie voorzet. Móll; op z'n hoofd!Ga naar voetnoot5 Dergelijke nominale zinnen worden nu en dan door een relatieven zin gevolgd, waardoor een vorm van nadruk ontstaat: Al weer de Tsjechische middel-linie, die zich in het bezit stelt. Nu van J., die de bal net op tijd bemachtigt. - Bijwoordelijke bepalingen nu staan voorop in den hoofdzin, als zware | |
[pagina 491]
| |
vorm van aanloop, nu en dan bij sterken nadruk door een lichte pauze van den zin gescheiden: Over de lijn/is de bal weer! - Nógmaals daarvóor/gaat de bal! - Over de lijn! is die bal na het wegwerken van A. gegaan. - In het middenveld is nu die bal. - En achter het doel verdwijnt de bal. - Naar de réchtervleugel gaat de bal. - Aan de óverzíj is de bal, wordt door A. genomen. - Van een Iersche voet gaat de bal over de lijn. - Via het been van B. is de bal over de lijn. - Na de uittrap is de bal bij V. gekomen. - In het bezit van W. is die bal. - Op het nippertje gooit van R. zich voor die schietende Ier. - Het aantal van deze geïnverteerde zinnen met zeer zwaar geaccentueerden aanloop was heel groot, vooral in de oogenblikken van hoopvolle of angstige spanning van den verslaggever. Vergeleken met dezen vorm en de hierboven besproken korte zinnen was de gewone mededeelende zin van den vorm S.Vf.A.Ga naar voetnoot1 betrekkelijk zeldzaam. Een opvallende adverbiale aanloop staat in een dramatiseerend-verhalenden zin in Maastrichtsche volkstaal: ‘Kom in, meister, et trèk!’ reep eine en binne sjuivde e soort hierke in ene greune versjote jas. - Deze constructie is o.a. in Engelschen verhaalstijl gangbaar, voor het verrassend momentaan gebeuren. Behalve den korten zinsvorm A. Vf. S. (‘Daar gaat hij.’ -) vinden we bij eenvoudig gezegde meestal den vorm A. Vf. S.A. Dat weet U ook wel. - Dan stoot ik je zoo uit je brood. - Afscheiding van het deel A. aan 't zinseinde is ook hier mogelijk: Mijn neme ze an, meteen maar as bootsman, op tàchetig gulde (Bru.). - | |
§ 300Bij samengesteld gezegde zijn de gebruikelijkste zinsvormen A. Vf. S.V.: Dat moet ik zeggen. - en A. Vf. S.A.V.: Dat mag je ons niet meer aan-doen. - Ook met dubbel nominaal deel: A. Vf. S.A.V. (A.) V.: Hier kun je geschoren worden. - Dat heb ik wel zien aankomen. - Ook hier is de voorkeur voor sluiting van den zin door het deel V. overwégend; een deel A. aan 't eind heeft bijzonder sterken nadruk: Dan laat ik je hangen op slàg, jou leelijke branie (Bru.). - | |
§ 301Wanneer een bijzin aan den hoofdzin voorafgaat, neigt men over naar den vorm A. Vf. S., waarbij A. een hervattend adv. of vnw. is: Als je de maan ziet opgaan, dan zou je denken... (Bru.). - En toen ze thuis kwamen toen was hij́ ziek. - Snap jij 't, dan mag je 't zeggen (Bru.)Ga naar voetnoot2. - Wat hij eigenlijk wil dat begrijp ik niet. - | |
[pagina 492]
| |
De vorm mèt inversie maar zonder hervattend woord is ook gangbaar, vooral in snellere, meer gespannen, mededeeling: Vóor ik te pletter sla, wil ik jullie groeten (Bru.). - Toen ons schepie al 'n eind uit de wal is, hoor 'k 'n schreeuw (id.). - De volgorde zonder inversie (S. Vf. A.) komt vooral voor na bijw. bijz. van toegeving; na den bijzin zet de hoofdzin in met lagen toon: Hoe dat nou uitloopt, 't is je láatste reis geweest (Bru.) - Zie verder § 363. Na andere bijzinnen klinkt deze volgorde ietwat rhetorisch: Indien ik op dit oogenblik gelegenheid had om denzelfden vorm te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers verplicht te zijn (Cam. Obsc.). - Maar Potgieter, in zijn puntigen, nadrukkelijken stijl met sterk reliëf van accent en toon, maakt door het gebruik in ‘spreektaal’ aannemelijk, dat deze zinsvorm geheel ‘natuurlijk’ is: Als een vógel zóng, ik zou u laten lúisteren, ik zou...’. ‘Maar als ik je niet op hánd had beloofd dat ik schríjven zòu, dit káttebèlletje gìng in de vóddenmànd! - Zoo ook na een subjectszin in het verhaal: Al wat zij wénscht, het is den blik der vriendin naar dien heuvel te richten. - Een andere zeer nadrukkelijke vorm is nog: En wíe langer sulde, Máchteld sulde níet meer! - De volgorde S. Vf. A. is o.a. in het Westvlaamsch heel gewoon, gelijk door Baur wordt medegedeeld naar aanleiding van een vers van G. Gezelle: Want eer hij ons te weiden kwam, hij wist een kind. (Zelfs zou na adv. aanloop inversie kunnen uitblijven: Zoo ze kwamen 'n stok tegen. - Dit lijkt vreemd). | |
De woordschikking van den bijzin (n.d. vorm).§ 302In de omgangstaal vinden we maar zelden een bijzin, waar subj. en Vf. niet gescheiden staan: de scheiding is daar niet alleen mogelijk maar regel. Zelfs vinden we bijna altijd het Vf. aan het einde van den zin, bij enkelv. gezegde dus den zinsvorm S.A. Vf.; bij samengesteld gezegde is plaatsing achteraan alleen bij de volgorde V. Vf. mogelijk (bij Vf. V. natuurlijk niet). Maar ook daar is de plaatsing van een niet-verbaal deel aan het einde van den zin hooge uitzondering; regelmatig zijn de vormen S.A. Vf. (A.) V. en S.A.V. (A.) Vf.: Als hij zich zelf niet kan redden. - Als hij zichzelf niet redden kan. - Deze regelmaat verhindert niet, dat bij sterker nadruk, een niet-werkwoordelijk deel A. aan het einde kàn staan. Ook in dit geval weer bij voorkeur een voorzetselbep., bepalingen met ‘als’ en ‘dan’, enkele bijwoorden in de tweede helft van een gesplitste coördinatie: En al dat volk, dat er zoo lekkertjes passazíert langs de wínkels (Bru.). - Of je nou | |
[pagina 493]
| |
een kast koopt of een flesch zuurtjes (Aug. de Wit). -... dat ik liever in een wágen zit dan in een áuto. - Het is begrijpelijk, dat ook deze zinsdeelen bij aaneenrijgenden gedachtengang kunnen worden afgescheiden door een pauze, dan is echter niet de volslagen ‘open’ zinsvorm gegeven: 'k Hoor van 'n kameraad, dat er sjans (kans op werk) was, op dubbele gazie (Bru.). - Dát hoop ik, dat ik nog eens vóor kom, met jóu as getúige (id.). - As je zoo'n maantje ziet opgaan, en al die toplichies over dat water... (id.). - | |
§ 303In den bijzin zijn het voegwoord en het subject zelden gescheiden door een ‘aanloop’. Feitelijk alleen door enclitische woorden die volgens den in § 296 besproken ouden regel onmiddellijk aansluiten bij het eerste geaccentueerde woord in den zin. In volkstaal: Toen 'm de barbier geschoren had, zei die... - Zoo ook door het enclitische ‘er’ (of ‘da(ar)’) en woorden die daarbij aansluiten: Of er wat te verdienen is (Bru.). - Toen er licht kwam. - Ik denk, dat er in die kast nog wel enkele staan. - Deze zin zou, zonder er, ook normaal zijn, in Gron. bijv.Ga naar voetnoot1 Scheiding door onderbreking (met twee pauzen rondom het scheidende deel) komt in het nadrukkelijk betoog wel voor; maar dat is een heel ander verschijnsel dan de gewone scheiding van S. en Vf.: Ik verzéker je, dat, in míjn tegenwóordigheid, zulke praatjes niet worden gedúld! - Een bijzondere bijzinvorm, een zelfstandige uitroepende zin, is: Gék as die man was, toen hij zijn kínderen zag! - Ráar dat ie deed! - Deze zinsvorm is nog heviger ‘geïnterveerd’ dan die met ‘zwaren aanloop’ (hoofdzin). Zie ook § 307. | |
§ 304Bij samengesteld gezegde vinden we, in de Hollandsche volkstaal, in nauwelijks ¼ der bijzinnen de volgorde V. Vf. Zonder twijfel heeft de Hollander een geringere voorliefde voor deze volgorde dan Noordoostelijke Nederlanders en Friezen (De Katwijker wijkt ook ietwat van den gewonen Hollander af: zie O. Taaltuin III 287/8). Ook zal men de volgorde V. Vf. bij een Hollander (beneden 't IJ) eerder vinden als V. een deelwoord is, dan bij een Infinitief. Bovendien zijn er enkele hulpww. die hij nooit achter den Infinitief zal plaatsen: laten, gaan, komen, zien, leeren, durven. In andere gevallen is vooral de rhythmische constellatie beslissend. Men vergelijke, ook voor bovengenoemde regelmaten, wat in § 36 van de Zeventiende-Eeuwsche Syntaxis is uiteengezet. Dr. W. de Vries stelde eens vast, dat de Groninger door een onweerstaanbaren drang wordt gedreven, den persoonsvorm van het werkwoord, eigenlijk | |
[pagina 494]
| |
het geheele werkwoordelijke gezegde, naar het zinseinde te verschuiven, zoodat hij zeggen zal: ‘Hai zee dat (h)e zien buurman al 'n háile zet laank op 'n stóul ien 'e houk van heerd zitten 'zain har - waarvoor in het Hollandsch taaleigen allicht een vorm zou gelden als déze: ‘Hij zee datti al 'n héele tijd z'n buurman had zien zítte, in de hóek bij de káchel, op 'n stóel-mòtje wète. - Het is duidelijk, dat bij den Hollander behalve een bepaalde scherper geaccentueerde rhythmiek de voorkeur voor een ‘analytischen’ vorm een rol speelt. Zelfs de ‘behoefte aan duidelijkheid’ kan beslissend zijn. Natuurlijk in de eerste plaats omdat tijdige noeming van het ‘gezegde’ de duidelijkheid kan bevorderen. Maar ook zijn er toevallige misverstanden te vermijden. Zoo koos ik sprekende eens, bewust, den vorm: Wanneer een compositum ánders behandeld was’ - en niet den bij mij gewonen vorm: ‘... anders was behandeld’, omdat ik wilde voorkomen, dat was als koppelwerkwoord met anders werd verbonden. Bij het schrijven is zoo iets nog veel meer dwingend.
Bij een dubbel deel V. staat bij voorkeur het hulpwerkwoord geheel voorop (S.A. Vf. V.V.): Kruiken die állemaal moeten worden gespoeld. - Ertsbakken die je niet aan kunt zien komen. -... dat ik het zelf niet beter had kunnen doen. - In den eersten zin kan het deelwoord ook voorop staan: Kruiken, die allemaal gespóeld moeten worden - vooral wanneer sterkere nadruk valt op het begrip ‘spoelen’ dan bijv. op ‘allemaal’. In het GroningschGa naar voetnoot1 is de vorm:... 'spould worden mouten - de eenige mogelijkheid. In het Westvlaamsch (zie Baur, G. Gezelle's Werken II3, 263) wordt de schikking met Vf. voorop nog meer ‘open’ door de plaatsing van bepalingen erna: Taalrijkdommen die... zullen worden esthetisch verbruikt (in plaats van Hollandsch: die esthetisch zullen worden verbruikt). In het Groningsch is ondanks de sterke neiging tot den bijzinvorm S.A. Vf. de ‘open constructie’ niet uitgesloten. Behalve bij toevoeging (En dou 't kloar was alle vair = toen ze alle vier klaar waren) en splitsing door emphase ('k Mag starvm̥, as dei kerel neit lópt as 'n péerd deur 't veld bínnen tied van 'n úur: ‘loopt’ is hier ‘loopend wordt’ ‘in staat tot loopen’) ook bij een omvangrijk deel A (Zoo as 'k 't əs záin heb/in Amsterdam op 't rammenóor: nl. 't abbatoir) en wanneer het Vf. in een | |
[pagina 495]
| |
‘gróep’ staat met hetgeen voorafgaat (Dártien 'leuf'k, da'k zein heb, dou ik bie Ga̋bbrand wèst heb, in 'n Hoag). Gezien de sterke neiging tot plaatsing van het Vf. achter aan den bijzin, is in het Groningsch opvallend de zinsvorm S. Vf. A. in dat-zinnenGa naar voetnoot1. En wel in drie typen: 1o na een verbum dicendi of sentiendi: Nou wil senóde, dat dei zoln húlpen worden. - Nou het doomnei nog zegd, dat ík har lu ópstèukeld (dat ik de menschen zou hebben opgestookt). - De zin met dat is door een emphatischen toon en door de woordschikking een formeele hoofdzin; de mededeeling staat hier niet volkomen in de indirecte, maar nagenoeg in de directe rede. De twee zinnen vormen nog een eenheid, doordat de stem aan het einde van den eersten niet daalt. Ook is de indirecte rede nog kenbaar aan den verleden tijd (har). Dit is niet het geval bij: Ik leuf, van Pruussen, dat péerden dei bin neit preferent, moar bóeren. - Na deze verba is de schikking S. Vf. A. alleen mogelijk, wanneer het gezegde van den hoofdzin positief en indikativisch is. 2o En dou is kerel hélleg worren, dat hei is d'r oetsprongen en dat was van dei gevolgen, dat hei har 't wonnen. - Mien aoll mensk stuurde mie alle week mit Damstersnik leverworsten en bloudworsten, dat ik kreeg kwallen vet onder oogen, van al dat gevreet. - In deze zinnen wordt een conlusie, een samenvatting uitgedrukt. Er is een duidelijke scheiding tusschen de beide zinnen van het verband. Ook is de intonatie van de zinnen met dat meestal opmerkelijk stijgend naar het zinseinde. 3o Zeer na verwant aan deze concludeerende zinnen zijn de talrijke gevallen, waar de zin met dat S. Vf. A. wordt aangekondigd door het bijwoord zoo: Dat worde den zóo, dat ik bin mit vós noa márt tou jagd. - Moar dat legde hei joe zóo dudelk oet, dat zoo'n Vraisch wíef krèeg 't op de zéenen. - Ook hier is de inhoud positief en feitelijk; bij een finalen dat-zin bijv. is deze schikking onmogelijk. Men neemt in de histor. syntaxis meestal aan dat de dat-zin in drie trappen is ontwikkeld, met name de objectszin: 1. Nou wil senode dát: dei zeln hulpen worden. 2. Nou wil senode dat dei zeln hulpen worden. 3. Nou wil senode dat dei hulpen worden zeln. In de Groningsche zinnen van den vorm S. Vf. A. zou dan het tweede stadium bewaard zijn. We beschouwen ze dus beter niet als ‘bijzinnen die den grammaticalen vorm van den hoofdzin hebben aangenomen’, | |
[pagina 496]
| |
maar als zinnen die alleen door de rhythmiek en den inhoud ondergeschikt zijn aan het inleidende gezegde. Nu zijn er gevallen waar een sterker geaccentueerd dat van den volgenden zin gescheiden staat. Men zou kunnen aannemen, dat in dien zinsvorm het eerste stadium nog formeel wordt aangetroffen: Moar nou komt den oet, ken 'k joe zeggen, dát, om kört te goan, het is 'n zwíen van 'n peerd! - Ook heb ik den volgenden zin uit een sterk emphatische mededeeling opgevangen: ‘Dat duurde zóo láng dát, d'háile plek worde weer smeuig’. - Deze zin verschilde nauwelijks van een andere zonder dat: ‘Dei zeip was zóo brándrig, d'háile árm was ópen!’ - In geen van deze zinnen is de objectsfunctie aanwezig, waarbij men de traditioneele drie trappen der historische ontwikkeling pleegt te demonstreeren. Uit den éersten zin blijkt, dat het voegw. is geïsoleerd door de onderbreking van de gedachte, door een anderen zin. ‘Historisch’ is dus hier de vorm dat S. Vf. A. primair, de afscheiding van dat secundair. Uit den derden zin blijkt tenslotte nog, dat niet het voegwoord dat, maar de syntactisch-phonetische vorm uitdrukking is van de consecutieve functie. Geïsoleerde voegwoorden, als dat in deze zinnen, komen in het Groningsch wel meer voor. Maar deze isoleering is geen kenmerk van de Groningsche syntaxis; zij is algemeen Nederlandsch. De verschijnselen van woordschikking als dat S. Vf. A. zijn niet, of althans in veel mindere mate eigen aan de Zuidelijker dialecten van Oost-Nederland (de zoogenaamde Saksische). Daarentegen vinden wij den vorm dat S. Vf. A. in zinnen der drie onderscheiden Groningsche typen wel terug in het Friesch. Eigenaardig is, dat in het Katwijksch in de zinnen na een werkw. als zeggen, of bij nadruk op een hoogen graad, de Friesch-Groningsche schikking (niet enkel dus de ook in Holland mogelijke isoleering van het voegw. dat) heel normaal zijn: 't Was sóo káut datte rùite waere dík van de káuw bevróre. - Hij zaât-tat Arie Plás is in Vláardinge bínnen ekomme. - Je weet wel dat ik je al op enomt (= verteld) heb, dattie slóoupe kwámme bij de wál, mit 't íjss (= bij ijsgang). - Het is tenslotte van belang, dat in (Belgisch) Limburgsch de oudste der historische drie trappen bij levendige, emphatische mededeeling nog opduikt: Ich zek tich mee dét, ich auw et neet iel steeif. Bij neutrale zegging heeft det geen accent, de pauze vervalt en alleen de bijzinvorm S.A. Vf. is mogelijk. Bij zinnen met zoo e.d. alleen S.A. Vf. | |
[pagina 497]
| |
Schikking van substantieven. Van zinsdeelen buiten S. en Vf. is de onderlinge schikking ook van belang; zoo die van het datief- en accusatief-object. In het boek van De Blécourt tellen wij 43 zinnen met een dubbel object, nl. een datief- en een accusatiefobject. In 7 zinnen staat het substantieve pronomen dei (= die) voorop als aanloop, hetzij het datief object: Déi heb ik 't lóater eerst vertèld - hetzij (vaker) het accusatief-object: Dát har mien vóader joe ròaden. - Blijven 36 zinnen waar de schikking der twee objecten in den zin vrij is. Hier blijkt de regel, dat de datief vóor den accusatief gaat, nl. in 32 van 35 gevallen: 1o beide objecten nominale vorm: Dei gaf mien voader twei diktons.... dat ze al dei lu 't leven loaten. Hei hâr âl 'n poar kastelains worsten ofhoald (8 zinnen). 2o de datief pronominaal, de accusatief nominaal: Ik wenschte hom veul zegen. Dout mie eerst even 'n dubbeld moatje. -... dei hom 'n hoak in pokkel slagt. Ze harren hom v'leden joar zien voolmeer ofkeurd (15 zinnen). 3o beide objecten pronominaal: Déi het mie 't lézen loaten. As kwaojóng kon hei mie 't láng neit hoallen. En ik ken die 't óok bewíezen. Déi zel die 't wel áns vertellen. - Loat ik joe dít nog vertellen. Ik ken joe hom wel es zéin loaten. - Ze verzwegen joe níks. Dat hélpt joe níks (9 zinnen). De afwijkingen zijn uit bijzondere omstandigheden te verklaren: 1o beide objecten nominaal. Het lijdend voorwerp is sterk geaccentueerd en door de superlatieve beteekenis naar voren gedrongen. De zin is bovendien niet uit den dialoog, maar van den auteur, waaruit de voor de spreektaal ongewone onderbrekingGa naar voetnoot1 vóor den infinitief verklaard wordt: Jan mos den ál dat góud gróotknecht, dei tegen balk an op ledder ston, ánlangen. - 2o de datief pronominaal. De zin is er een met dat en de woordschikking S. Vf. A. bij consecutieve functie, een zinsvorm die zich onderscheidt door sterke emphase en emotie van den spreker (zie blz. 495). Het omvangrijke lijd. voorwerp heeft door zijn beteekenis en accent zooveel effect, dat de regelmatige plaatsing van het pronominale object als encliticum na het Vf. geen kans heeft: Dat wör van dei gevolgen, dat wie júigen dat slóapgoud mit dei le̋vendige (h)óal/hòm in pókkel (= hem in zijn lichaam; de possessieve datief vormt mèt de ‘possessie’ pokkel een sterk verbonden groep). | |
[pagina 498]
| |
3o twee pronominale objecten. De accusatief 't staat als encliticum voorop, met het Vf. verbonden: Hei muik 't heur neit noa 't zin. - We constateeren dat hier het Vf., niet als in de normale gevallen boven sub 3o een hulpwerkw. is. Althans in deze Groningsche zinnen heeft blijkbaar het hulpww. te weinig accent om 't over den datief heen naar zich toe te trekken. Dat is alleen mogelijk, als de datief onderscheidend sterk accent krijgt: Ik heb 't ja áin anroaden. - | |
De typen van woordschikking in litterairen stijl.§ 305De litteraire schrijver beschikt over een rijkdom van zinsvormen. Er zijn schrijvers, bij wie in ¾ der zinnen met een aanloop dat zinsdeel een zwaren vorm heeft. Bij hoofdzinnen van den vorm A.Vf.S.A., bij samengest. gezegde en in den bijzin is de litteraire schrijver vrij in de plaatsing van niet-werkwoordelijke deelen A. aan het zinseinde. Afscheiding van den zinsaanloop en het zinseinde door pauzen, onderbreking van den zin tusschen S. en Vf. is algemeen gebruikelijk en geeft aan den stijl reliëf. Dit zijn vrijheden binnen de grenzen der regelmatige woordschikking. Wanneer de taal van een auteur meer door rhythmische dan door grammaticale regelmaat wordt beheerscht, treffen we in zijn woordschikking zelfs afwijkingen van de regelmaat aan: géen inversie na den aanloop, scheiding van S. en Vf. in den hoofdzin, etc. Deze vrijheden zijn geen geforceerde kunstjes van de auteurs. Integendeel, zij kunnen daarbij steunen op, grijpen naar, de levende vormen van de zinnen in de volkstaal evenzeer als naar die van oudere voorgangers in het litteraire genre dat aan de orde is. De inversie van den zin door zwaren aanloop voorop, afscheiding van dien aanloop, onderbreking van de vaste verbinding als die van S. en Vf. of van voegw. en subject in den bijzin, al deze ‘regelmatige’ woordschikkingstypen zijn aan de volkstaal eigen. Geen wonder dat wij ze zien opdringen in elke periode van stijlrenaissance: in de vroege 16de-eeuwsche Renaissance, in de barokpoëzie, in het naturalistisch-impressionisme en het expressionisme. De bovengenoemde afwijkingen tenslotte kunnen wij meestal verklaren uit de individueele consequenties ten opzichte van de natuurlijke ‘vrije’ vormen van woordschikking en syntaxis, die den individueelen stilist eigen zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 499]
| |
§ 306Zware vormen van den aanloopGa naar voetnoot1 (de regelmatige vorm met inversie): Met haastige schreden stapten ze voort. - Dicht sloeg de deur (Ina B.B.). - En van de kooibewoners in de kuiperij || Muziek aan tafel kreeg het huisgezin (Penning). - Vaal worden de gezichten (Aug. de Wit). - Bij Potg. de snelle ‘schets’ van het plotseling gebeuren: Open scheurt het dikke papier. - ‘Dat hij verliefd is, baas!’ en op de tafel ligt de brief en aan de deur is Machteld. - Ze weert zich, ze schreeuwt, en op den grond ligt de krullebol. - De woordschikking is hier, als het praes. histor., dramatiseerend, plastisch. Spanning drukt Potg. er door uit in: Wég meent zij te glippen... - Nog zwaarder is de aanloop door bijzinnen: En met het wolkje, dat er over vaart, || Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen (Perk). - Maar dan met zijne huik, aleer na weinige uren, || 't Delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast || Verhúlt hij zijn gelaat (Gossaert). - De zware aanloop kan worden afgescheiden: Vol ontzag, lóok ik mijn oogen (Perk). - Duidelijk is hier de zinswaarde van den aanloop, door de pauze; ook krijgt het volgende Vf. een zwaar accent nà de pauze. Feitelijk is de afscheiding een verzwaring van den zinsvormGa naar voetnoot2, omdat in twee ‘gezegden’ dezelfde inhoud wordt uitgedrukt, als anders in éen. Dat de pauzen evenveel nadruk geven als de vormverzwarende herhalingGa naar voetnoot3 blijkt uit een omschrijving der ‘eindelooze eeuwigheid’ in een zin als deze: Met èindelóosheid, èindelóosheid, te̋rgt || In groot en klein den onversaagden weter, || Wat meer dan menschelijk bevatten vergt (van Eeden). - Opmerkelijk is ook de afscheiding van eenlettergrepige adverbia (maar dan met zwaren klemtoon), gevolgd door een bijzin of bepaling, vóor den hoofdzin: Dán, woester woede nog de toomen vierend || Schiet hij de zwarte wolken in (Perk). - Toen, haar tranen terugdringend, wendde zij zich om, glimlachte tegen Peter (Ina B.B.). - Toen, in trots, had zij de gedachte van zich willen verwerpen (id.). - Opm. De zware afgescheiden aanloop kan (in poëtische vergelijking) worden hervat: Een zee van golvend purper in verbazen || En ademloos verstijfd (als waar' zij dood) || Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood || Zoo schijnt de heide (Perk). Hier heeft zoo (in de vergelijking) zijn aanwijzende beteekenis nog niet verloren. Wèl in: Op U soo wil ick bouwen (Wilhelmus). Bijzonder fraai van rhythme kan de gescheiden vorm A.Vf.A.S. (A.Vf.A.S.A.) zijn; door de scheiding van Vf.S. wordt de noeming van het subject ‘geretardeerd’; dit spant den zin en geeft nadruk aan | |
[pagina 500]
| |
't subject (heel iets anders is de ‘overzichtelijke’ vertraging, in § 318 besproken): Doch verlossen || Van donkre nacht belooft en kalmt mijn vreezen || van verre al: 't venster (Hel. Swarth). - Hoe díkwijls zòng zijn zómerlìed || De wínd door vlóed van kóorn (Boutens). - Dáarom zijn zoo bóos en báng || de őogen die door trálievènsters glùren (Aug. de Wit). - | |
§ 307Zinnen met zwaren aanloop zonder inversie (onregelmatige vorm): Want hoog in de handen den hamer hij heft (Volker). - 't Geboomte maakt geruisch || En in de beek het water ruischt en zucht (J.W. Wer. Buning). - Vanaf een groenen eik, een eekhoorn stak bedeesd || Zijn spitse kop vooruit (id.). - Tevens scheiding van S. en Vf.: Winden omlaag rooven aan d'aarde rust || En wolkenresten ze aan de heemlen rooven (Henr. Roland Holst). - De dichters kunnen hier zijn geleid door directe of indirecte herinnering aan zeer oude zinsvormen in litteraire stijlen. Betrekkelijk normaal is alleen de zinsvorm A.S.Vf. in den uitroependen vorm (ook van Volker): Hoe tóornig hij tìlt en hoe zéker hij trèft!Ga naar voetnoot1 - Het is echter mogelijk, dat een prozaïst tot dezen bizarren vorm A.S.Vf. komt ten gevolge van een bijzondere voorkeur voor bepaalde typen van zware-aanloopconstructies. We maken dit duidelijk aan het proza van Jac. van LooyGa naar voetnoot2. | |
§ 308We worden nl. in ‘Feesten’ getroffen door een overmaat van aanloopconstructies en sterke neiging tot afscheiding van den aanloop. Het praedicatief attribuut staat ook als aanloop afgescheiden, als een beknopte bijzin: Tot zoover gekomen, wendde hij zijn hoofd naar zijn tante. - Mèt een praed. attr. partic. staan wel andere vormen in coördinatie méde afgescheiden: Bijna zonder gebaren, soms even steunend op den rug van zijn stoel, zag Juffr. W.... - Een alleenstaand adverbium: Toen, den uit zijn tuit rookenden ketel tillend boven den baas, schoof ze weer... - Dergelijke adv. ook vóor andere bepalingen: Weer, door al haar ellende heen, voelde zij het neerdrukkende. - Telkens, met een stem als een schel, vroeg tante... - Bij Van Looy, van wie deze zinsvormen zijn, kan door zware accentuatie van het adverbium de afscheiding van de volgende groep worden opgeheven, zoodat die, blijkens de interpunctie in den finiten zin schijnt opgenomen: Da̋n, over den rand van de deken klonk de básstem. - De isoleering van het door pauze afgescheiden | |
[pagina 501]
| |
adverbium nu, kan leiden tot verval der inversie, herstel van de normale woordschikking S.Vf. in den volgenden zin, alsof er geen ‘aanloop’ bestond: Toen, en het leek haar een wonder, het was opeens muisstil. - En toen ja, hij die dacht dat ze sliep, zag hoe ze wat wegstopte. - In het eerste geval is de scheidende pauze versterkt door een parenthesis, in het tweede door een ‘tusschenwerpsel’. Door verval der inversie krijgt deze moderne verbinding van adv. + finite zin denzelfden vorm als de van oudsher gangbare constructies in den trant van: Evenwel, zij staken beiden geen vinger uit. - Bij Van Looy vinden wij gevallen waar deze van ouds gangbare adverbiale zinnetjes in den finiten zin zijn opgenomen: En inderdáad baas Bróense stònd voor zijn stóel. - Dit is niet vreemder dan een geval dat in de omgangstaal heel gewoon is: Waaráchtig hij krìjgt de póes op z'n gezìcht. - En zoo kan dan ook bij dezen auteur, die zware en lichte, afgescheiden en verbonden, aanloopconstructies met groote virtuositeit hanteert, de adverbiale aanloop in den finiten zin worden opgenomenGa naar voetnoot1: ‘Thuis kommen en naar bed’, mopperde zelfs Nico en télkens Bértus zèi: ‘Ik wil gaan varen’. Dit is een zin met aanloop zonder inversie die er wel heel antiek uitziet, maar het heel niet is. Bij deze niet-geïnverteerde schikking valt de nadruk op het subject en daalt het accent naar het zinseinde; hiervoor beschikt Van Looy nog over een andere constructie (zie bij den subst. infinitief § 199): Náast hem de píjper onder een wítten mántel príesterlíjk aan 't stàan. - Dan áchter de kár zijn kínderen aan 't hùppelen. - Een sterk staaltje van plastiek door de niet-geïnverteerde schikking na een adverbialen aanloop is (uit ‘Gekken’ 82): Lángzaam òp, lángzaam àan, het stóetje klòm, spróng voor spróng... Het tempo en het rhythme weerspiegelen de hortende beweging. | |
§ 309De plaatsing van een deel A. aan het einde van den zin is vooral gebruikelijk als het een voorzetselbepaling is. Begrijpelijk is deze schikking, wanneer op de voorzetselbep. een bijv. bijzin volgt: Ik heb gezegd tot de vrouw, die mijn zorgen deelt (Multatuli). - of wanneer de voorzetselbep. zèlf door zijn omvang den zin te zeer zou overladen en er nadruk op wordt gelegd: Ik weet, dat er leden zijn die uitsteken in kennis en in braafheid van hart (id.). - Voor de open deur stond een meid de stoep te schrobben met opgeschorten rok en mouwen omhooggeschort om haar roode armen. (Aug. de Wit). - | |
[pagina 502]
| |
Voornamelijk echter is de schikking aantrekkelijk door den dalenden en rijzenden rhythmischen vorm en om de overzichtelijkheid van den open zinsvorm, waar eindeloos bepalingen kunnen worden aangehecht in de beschrijving: En dan zullen er wezen ìn dit lánd, die hem gróeten met líefde, en die de hánd zullen léggen òp zijn hóofd (Mult.). - En waarom hoor ik den gamlang niet, die blij́dschap sprèekt met kóperen mónd (id.). - En weet niet wàt mij lóodzwaar víel op d'óógen (Perk). - En bijtende élzen diè het aanzijn stróoken || Met rásp en tánd (id.). - Zoo dommelde hij voort, droomend van zijn eigen Meer en van hooge ijsbergen, die langzaam, langzaam voortschoven over den dijk, over het kerkhof, door de kerk heen, tegen de school, door de school heen... (Eigenhuis). - Andere zinsdeelen dan voorzetselbepalingen aan het einde in: Toen hij Lot leerde kennen, had hij verwonderd gezien die onrustig-zoekende natuur (Arm.). - 't Vlietend sneeuw, dat vóortschiet sne̋l (Perk). - In 't rimplend zonlicht dat daar flíkkert fe̋l (id.). - | |
§ 310Onderbreking van den hoofdzin tusschen S. en Vf. heeft plaats door allerlei zinnen en (afgescheiden) zinsdeelen: Een oom van Losbol den Jurist, || Die 't luchtig neefjen wegens 't blaffen || Op drukke studie wou bestraffen || Lei, zonder dat de knaap het wist... In 't Corpus Iuris een ducaat (Staring). - Tante Suus, hitserig op haar stoel, blérde gewéldig (v. Looy). - Lót, uit haar gepeins, schríkte óp (Arm.). - Een nachtvlinder, oranje ondervleugels wapperend over een karmozijn-rood lijf, aangevlogen als een brandje, van waar!?... had zich gezet (v. Looy). - Met hervatting van het subject: Twee maaiers, langs de donkre plas || Waar 't dichtst de dampen drijven || De zeis op schouder, traag van pas || Met werk-gebogen lijven || Zij ginge' als schimmen, nauw gegist (Bastiaanse). - Van oudsher zijn er gevallen, waar S. en Vf., behalve door een onderbreking ook door een niet afgescheiden volgend deel zijn gescheiden. Het is alsof de vaste band van S. en Vf. door de aanvankelijke storing is verbroken: De heirbijl in zijn vuyst, aen d'een en d'andere zijde, || Den tóescheut stúit, en slóopt (Vondel). - De krijgers, die gebukt den balk hielden voor den stoot met rossig rooien schijn op turf-lederen ruggestukken, Verwónderd hieven óp de kóppen (A. Prins). - Het is duidelijk dat in deze gevallen de afwijkende woordschikking voldoet aan een rhythmische, bij Ary Prins zelfs aan een metrische, behoefte. Zie ook in: Wit schuimend wéken || de zeeën en 't stil Huis verheerlijkt stáát (v. Eeden). - Elck van my áf sich drejt || Gluurt over dwers, en swyght (Hooft). - De heeren hunne rossen 't staal || Nu stooten in de lenden (Gezelle). - De vóorste póoten ìn de lúcht naar vástheid sloègen úit (A. Prins). - Bij Gezelle en Prins ligt het voor de hand, herinnering aan Mnl. zinsvormen als aanleiding mede te onderstellen. | |
[pagina 503]
| |
Deze scheidende zinsdeelen zijn van heel anderen aard dan de attributieve bep. bij het subject: De man met de lantaren hernam de leiding. - Lezen we echter met pauzen rondom het attribuut, dan wordt de zin tusschen S. en Vf. onderbroken: Die jongen, met al z'n grapjes, gaat me vervelen. - De bepaling is hier tevens adverbiaal bij 't gezegde (zie met § 248). Een attrib. bepaling kan worden vastgeknoopt aan een volgende adverbiale: Het zweet op hun voorhoofd in perels blonk (Antheunis). - Deze S. en Vf. scheidende adv. bepaling stempelt den zinsvorm tot een archaïsme. Opm. Het subj. is door een pauze geïsoleerd en wordt, evenals de onderbrekende bepaling, hervat: Zijns vaders wandelstok || In 't riet daar bleef hij hangen. - | |
§ 311In Stil. Stud. II p. 9 e.v. is aangetoond dat de afwijkende woordschikking S.A.Vf. bij een auteur, die de onderbreking tot het uiterste opvoert, bij verwaarloozing der pauzes kan opduiken (zie bovendien de aldaar p. 2 genoemde kritiek van Scharten op Van Looy's bizarre zinsvormen en de verwantschap der constructie met die van de attrib. bepaling, p. 11/13). Van nog meer belang is voor het ontstaan van den zinsvorm S.A.Vf. bij een auteur als Van Looy zijn neiging tot verregaande samentrekkende, asyndetische coördinatie van bijzinnen: Tot eindelijk ten laatste de hoefslagen ketsten, ratelden en bauwden tegen de dooie schimwanden als mergelrotsen en zij halthielden op een plein. Een gong er bombde. Blijkens de interpunctie vóor den laatsten zin, ligt er een afsluitende pauze. Toch is het verband der coördinatie van deze bijzinnen waarschijnlijk nog niet geheel ontspannen, blijkens de gescheiden schikking van S. en V.Ga naar voetnoot1 Wordt nu de door zware pauze geïsoleerde zin weer verlengd door een nieuwe coördinatie van een hoofdzin, dan blijkt tenslotte het subordineerend karakter te loor gegaan te zijn, althans voor zoover dit uit de woordschikking kan blijken: Een verbijsterende woestheid overweldigde hen aan den anderen kant der kloof, een davering van blokken, bulten, bergen, waar iedere weg leek zoek. Een ordelijk rif eindelijk verrees, met overeindstaande gleuven, léek zich uit de chaos te bootsen spíkkelig àls een vógelnest. - Omdat hier een blijkbare hoofdzinGa naar voetnoot2 volgt, mogen we den voorafgaanden zin beschouwen als een daarmee op asyndetische wijze verbonden hoofdzin van den vorm S.A.Vf.A. In dit geval vloeit die woordschikking voort uit de aanvankelijke coördinatie van bijzinnen. | |
[pagina 504]
| |
We kunnen ons nu, verder gaande, voorstellen, dat de auteur een gecoordineerden zin als bijzin voelt, door zijn beteekenis van bijzin van omstandigheid of gevolg, en door dat gevoel gedreven, de gescheiden schikking van subj. en verbum kiest, vooral wanneer daardoor het belangrijkste zinsdeel met zwaar accent onmiddellijk op het subject komt te volgen: ‘Mucho camino’ plaagde Evangeline Zaïlaschi; maar Zaïlaschi ijverde norsch, was mild met zijn stok, peutte en porde zijn beesten en zìjn nog áltijd opstándig gemóed de héul van het píj́pje vergát. - Alle schoten lukten meesterlijk en Théobald a̋lle de stúkken kènde, die welke het diepste galmde etc. - (Zie meer voorbeelden t.a.p. blz. 16). Ook kunnen toevallige associaties meewerken; bijv. in dezen zin: Vooral van morgen toen Roosevelt om vijf uur hen zelf was komen wekken, zag je eerst recht hoe tooverachtig dat het worden zou; toen scheen de zon zoo vroolijk onder de tent door, tot op je bloote voeten en aardige wílde blóempjes er sti̋lletjes bloèiden, waar het karpet niet reikte. - De klank van het adverbium toen (toen scheen...) verleidt misschien den auteur tot assimilatie van den slotzin aan den inleidenden bijzin (toen Rooseveldt...). De hoofdfactoren (functie van den zin en rhythmiek) zijn natuurlijk van nog meer gewicht, ook in dit geval. Andere bijzondere factoren zijn o.a.: Wij weten ook den weg weer naar het schijnt, de baas ons wénkte - waar de zin ‘naar het schijnt’ απο κοινου kan worden begrepen en ‘de baas ons wenkte’ als daaraan gesubordineerden objectszin. Zie ook hiervóor: Een gong er bomde. - Hier kàn er, evenals ons in ‘de baas ons wenkte’ volgens den regel der enclitica zijn geplaatst in een hoofdzin. De scheiding van S. en Vf. kàn tenslotte logisch worden verantwoord door de omzetting van een enkelvoudigen zin in een nadrukkelijk relatief verband: ‘Mooie boel! Geen ménsch die me áfhaalt!’ (Vgl. den uitroependen bijzin § 303 slot). | |
§ 312De onderbreking van S. en Vf. verwekt sterke spanning en heeft meestal sterken klemtoon op het, uitgestelde, Vf. ten gevolge. Zij komt daarom minder voor in poëzie dan in proza. Ook in den bijzin wordt, over 't algemeen, hevige onderbreking door zinnen of lange bepalingen of bepalingen in grooten getale, in poëzie gemeden. De verstoring van den rhythmischen gang werkt verwarrend of leidt tot een al te ‘dynamisch’ rhythme: Nooit is er, wie... || Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken || Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken || Vereend met schoonheid, werd tot poëzie (Perk). - Een enkele, lichte, onderbreking geeft echter sterk reliëf: En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken (id.). - Waar, al te argloos kind, ik 't éerst | |
[pagina 505]
| |
heb liefgehad (Gossaert). - De aarde die donker en koel is tegen de handen der vrouwen, als, zorgzaam, zij de slappe plantjes overpooten (Aug. de Wit). - Hevige onderbreking vooral van den bijzin, is eigen aan den betoogenden stijl (zie bij zinsverbinding: § 27). Verder wordt over de onderbreking gehandeld bij Afscheiding, § 331, ook 310. | |
§ 313In den bijzin komen aanloopen voor, die we in de gesproken taal niet vinden, behalve in verbinding met ‘er’, en, in het betoog, bij afscheiding. In proza zijn hetGa naar voetnoot1, behalve vormen met er, voornamelijk voorzetselbep.. ... tot a̋chter hèn de rótswand àls een múring slőot (v. Looy). - Als zánd op òns de spáde wèrpt (Perk). - In den herfst, als kóel en hóog de hemel spande over de uiterwaarden (Ina B. Bakker). - Daarbinnen leek het eens zoo wijd || Van nevelige vergezichten || Waarbinnen hier en daar een boom (accus.) || Gerezen uit den waterzoom || De lage stralen (subj.) nog verlichtten || Der nu bijkans gezonken zon (J. Prins). - Een bijzondere afwijking is hier de constructie met inversie: Waar péílloozer bláuwde de kíkker doorkwàakte nácht (v. Looy). - Ook als de aanloop ontbreekt komt, bij een dichter, deze inversie wel voor: Waar een albasten trans || Zoo rijst, als zínkt het diep der waterlagen (Perk). - In de laatste gevallen krijgt, door de inversie, het Vf. zwaar accent. Dit is óok het gevolg van plaatsing voorop in een samengetrokken bijzin: Toen in zijn woede || de geest des afgronds haar tot óffer kòos || En nédersmàkte 't blók, meedóogenloòs (Perk). - Wat stuit de golf, die langs de bérgen klùtst, en béukt door 't wóud (id.). (Dit tweede voorbeeld geldt ook voor expressieve volkstaal). Hetzelfde geldt voor den Inf. bij samentr. van het Vf. in hoofdzinnen met samengesteld gezegde: De liefde doen zij uit den hémel dàlen || En dálen ìn de zíel, die zij̀ vervrómen (Perk). - Opm. Deze volgorde komt ook in dialecten voor, bijv.: Ik zal m'n laatste half uurtje zoo goed mogelijk besteden, en lezen een kapittel uit de Schrift. - Zie overigens bij Samentrekking: § 365 en vlg. | |
§ 314In litterair proza komt nu en dan een hoofdzin voor met het Vf. voorop' al is het een afwijking. Wanneer we bij Potg., nog wel in den dialoog lezen: ‘Men zal gelooven, dat wij verdwaald zijn’. ‘Op eigen erf’. ‘Alsof dat niet gebeuren kon in de dubbele beteekenis! Aárzele ik toch, welken weg te kiezen!’ dan geeft niet alleen de archaieke flexie van het Vf. ons het recht te denken aan navolging van het Duitsch (Zögere ich doch... = Immers ik aarzel...) of wel van vermeende Zeventiende-eeuwsche syntaxis. Bij S. Falkland is in: Mijntje... schudde d'r bleek sproetenhoofdje... Klónken aldùs dríe gelùiden ìn het kámertje - de zware klemtoon op het Vf. plastische aanduiding van het geluid; deze plastiek | |
[pagina 506]
| |
is, juist door de excentrieke woordschikking, klaarblijkelijk ironie ten opzichte van de in dien tijd vereerde Tachtiger woordkunst. Bij hèn is nl. een schikking van het Vf. als hier een suggestieve vorm van het impressionisme. Hoewel een auteur als Ary Prins dan nog liever den infiniten vorm als reflex van louter het momentane gebeuren zal kiezen. Toch is het mogelijk dat de vrijheid in het gebruik van den geïnverteerden vorm van invloed is geweest op een opvallende voorkeur bij Couperus in diens om den bijzonderen stijl merkwaardigen psychologisch-historischen roman Iskander. We constateeren daar, hoe de geïnverteerde mededeelende-zinsvorm kan ontstaan door samentrekking van den aanloop van den eersten zin in den volgenden, waarvan we reeds een voorbeeld hebben geciteerdGa naar voetnoot1 uit een roman van J. de Meester: Dan lag ze moe, alsof geslagen. Krómp ze onder de dekens, om slaap. - Deze coördinatie nu wordt bij Couperus tot het uiterste doorgevoerd: Daarom strekte hij de jonge breede sterke handen uit, waaraan het haar trof, dat geen ring blonk. En zeide hij... - ‘Hevig betreurde ik Nemons lot’, antwoordde Barsina; en vloekte ik, goddeloos, de beschikkende godheden’. - De coördinatie is losser bij verschillend subject: Toen duldden Perdikkas en de Vrienden, dat het purperen kleed gelicht werd. En zág Sisygámbis, dóod wien zij méer dan haar éigen zónen bemínd hàd. - Vooral wanneer de verhouding der gezegden van beide hoofdzinnen tot den voorafgaanden bijzin (= den ‘aanloop’) verschilt: En omdat heel het kamp nu in oproer scheen... haastten zij zich in hare tenten, niet hopende meer, en besloten samen te sterven. En víelen de zwáre vóorhàngen/voor déuren en rámen. - Deze slotzin maakt niet meer den indruk van een sterk gespannen of overspannen samentrekking, maar van een op zich zelf staanden zin met geheel nieuw gezegde (niet causaal bepaald door den zin met omdat), verzwaard door een bij inversie sterk geheven verbum, een additief voegwoord en van hoog muzikaal accent en een door pauze gebroken rhythme. Dit karakter van verzwaarden zinsvorm komt nog duidelijker uit, wanneer in een reeks van drie of meer gecoördineerde hoofdzinnen het (gelijke) subject is samengetrokken behalve in den laatste, waar dan de vorm der inversie ons dubbel treft; ten tweede door de feitelijke verbreking van het verband met den aanloop: Toen breidde zij de armen en omhelsde hem dicht tegen zich aan. En hield hem zoo inniglijk, terwijl hare tranen vloeiden. En kúste zìj zijn voorhoofd en oogleden telkens. - Geheel los is o.a.: Zwaar geharnast, gehelmkapt in ijzer hielden alle | |
[pagina 507]
| |
vuistklompen roerloos de speren ter hoogte der oogen gericht. En sídderde dàn niet éen pùnt. - Geen geluid van de stad drong hier door; alleen uit de aquaducten, aangelegd ter besproeiing, murmelden de regelmatige fonteinstralen; zacht klaterend vielen de watervallen terzijde der terrastrappen af. En blóeiden de blóemen óverál, de gróote, de ónbekende, de vréemde, géurige. - Het is duidelijk dat zinsvormen als deze, beschouwd in vergelijking met de werkelijk samengetrokkene, als gevallen van ‘foutieve’ inversie zouden worden gebrandmerkt. In den epischen stijl van Couperus is echter het verschijnsel der logisch-grammaticale samentrekking geen primaire maatstaf. Deze zinsvormen zijn als geïnverteerde hoofdzinnen aannemelijk in den stijl, omdat de kenmerken van verzwaring harmonieeren met het verband en den inhoud. Een anderen stilistischen oorsprong heeft de bij Couperus lang niet zeldzame vorm Vf.S.A.; zonder het voegwoord en. Deze is uit het verschijnsel der herhaling en variatie te verklaren; herhaling van verba is in Iskander frequent bij additieve, frequentatieve, iteratieve, intensieve en duratieve functie: (De intocht in Babylon) Maar het best zagen, bevoorrecht, de Aanzienlijken... Beneden zich, als zij zich helden, zagen zij Mazaios te paard... Zijn jonge zonen te paard om hem... Zagen zij, eindelijk! met het klateren der bazuinen... de Macedonische troepen naderen... Tusschen Parmenion en de Vrienden te paard, was Alexandros... achter hem volgden de toegegordijnde harmamaxen... En drong achteraan geheel een tros... Volgde daarna geheel het Macedonische leger... Mazaios reed met de zijnen Alexandros te moet... En stroomden onder de gretige blikken der juichende Babyloniërs - mannen en vrouwen - de overwinnende Macedoniërs binnen de stad. -Ga naar voetnoot1 | |
Afwijkingen der woordschikking in niet-litteraire schrijftaal.§ 315De opening van den zin met een aanloop leidt in de niet-litteraire taal tot eenige moeilijkheden. Men schijnt in 't algemeen het noemen van een persoonlijk subject in den aanhef van een beschouwing te vermijden (gelijk in brieven ook het subject Ik). Tot ‘dekking’ van het subject plaatst men dan een bepaling of object als aanloop voorop, zonder dat deze zinsdeelen het gewichtigste zinsdeel zijn en dus den zwaren klemtoon van den zwaren aanloop zouden kunnen dragen. De volgende zin is de éerste van een krantenverslag: Een bijzondere gave bezit de echtgenoote van L.S. voor het aankleeden van een tentoonstelling (N.R.Ct.). - Men zou bij het lezen van dezen aanhef van een verslag verwachten, dat | |
[pagina 508]
| |
vooraf òf over de minder bijzondere gaven van de echtgenoote i.c. was gesproken, òf over de gewone gaven van een ander. Vreemd is ook als aanhef: Een uitgebreide tentoonstelling houdt N.N. bij Van Hasselt (id.). - Nòch over een andere tentoonstelling nòch over een tentoonstelling van of bij een ander is hier vooraf gesproken. De antithetische, nadrukkelijk-tegenstellende uitwerking van den zwaren aanloop is zelden in den aanhef van een beschouwing (betoog, bericht) op haar plaats. | |
§ 316Bij samentrekking van een aanloop in twee gecoördineerde zinnen kan het gevoel voor het verband, dat bestaat tusschen den tweeden zin en den aanloop, verzwakken (niet verdwijnen, zie hierover ook reeds § 314). a. De eerste hoofdzin wordt gevolgd door een bijzin: Bij deze werkwijze duurt het geruimen tijd, voordat de laag op hoogte is gebracht, en heeft deze dus gelegenheid tot inklinken gehad (N.R.C.). - Na dit verzoek van den Minister werd overleg gepleegd met de ‘Centrale’ - onder voorzitterschap staand van den Commissaris der Koningin - en verklaarde deze vereeniging zich bereid etc. (id.). b. Een lichte aanloop (‘dan’) heeft te weinig draagkracht voor den tweeden zin; vooral een hervattend adv. na een bijzin: Beperkt men zich echter tot een zeer dúnne laag, dan zal meer van bemésting moeten worden gesproken, en komt men terug op het oude bedrijf (id.). - c. De tweede zin kan consecutief afhankelijk zijn van den inhoud van den geheelen eersten zin, en dus niet van den aanloop alleen; een nieuwe woordschikking, S.Vf., zou duidelijker den nieuwen inhoud kenmerken:Ga naar voetnoot1 Na deze mededeeling begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niet beters te doen dan haar af te vragen... (Cam. Obsc.). - d. Herhaling van een adv. aanloop in synoniemen vorm in den tweeden zin maakt, dat het verband met den aanloop wordt verbrokenGa naar voetnoot2: Zoo werd de afzet steeds moeilijker en werden de kosten voor den afvoer op deze wijzeGa naar voetnoot3 steeds hooger (id.). - De gevallen in a-c genoemd, zijn ‘bevreemdend’; de inversie in dezen laatsten zin is fout. Uit alle vier gevallen kan de gewoonte van foutieve inversie voortkomen, door analogische verbreidingGa naar voetnoot4. | |
[pagina 509]
| |
Het is bekend, dat in sommige kringen (ouderwetsche dameskostscholen, de handelswereld) de inversie na ‘en’, ook na zinnen zonder aanloop, in den brievenstijl regel is: met het gesproken Nederlandsch en het litteraire geschreven Nederlandsch is deze inversie in strijd; zij is foutief. | |
§ 317In den bijzin met aanloop wordt bij verzwaard samengest. gezegde het Vf. bij voorkeur voorop geplaatst: als gevolg waarvan in ons land geleidelijk eenige inrichtingen zijn in werking gesteld (N.R.C.). - Ook omdat daardoor de belangen der provincie zouden kunnen bevorderd worden (id.). - In deze zinnen staat voor het subj. een aanloop. Nog typeerender voor den betoogenden stijl zijn de bijzondere soort van bijzinnen met een aanloop vóor het voegw.: Eenling als hij altijd min of meer is geweest, mag dit tijdperk in sommige opzichten door hem zijn beheerscht... (N.R.C.). - | |
§ 318De gewoonte, aan 't eind van een zin omvangrijke of veelsoortige ‘gegevens’ op te sommen in officieele ‘staten’, verklaart de ‘duidelijke’ plaatsing van een subj. of obj. aan het einde van allerlei zinssoorten: 4000 kunnen hiervan afgetrokken worden, waardoor men overhoudt 127000 woning-behoevende huishoudens (S.Vf.A.). - Dat in dit jaar te A. gereed gekomen waren 4000 door particulieren gebouwde woningen (A.V.Vf.S., inversie in bijzin). - Hieronder moeten worden verstaan alle waren van plantaardigen oorsprong. - Ook in het betoog van juristen komt deze schikking voor: Toch wil ik nog iets nader beschouwen die verhouding van een exacte in een abstracte richting. - | |
Zinnen zonder persoonsvorm (Vf.).De vocatief.§ 319De vocatief had in oudere talen een eigen casus-vorm; in het Nederlandsch heeft hij den ‘onverbogen’ vorm van den nominatief, gelijk o.a. blijkt uit den pronominalen vorm: ‘JijGa naar voetnoot1 rakker!’ - Hij is geen zinsdeel, maar staat als ‘zin’ op zich zelf, of naast een anderen zin. De spreker richt zich door dezen zinsvorm tot de tweede persoonGa naar voetnoot2; in bijzondere | |
[pagina 510]
| |
opwinding kan hij zijn ergernis erin uiten, gericht tot een afwezige of zichzelf: ‘Stommert’! - In litterairen, beschrijvenden, stijl komt de vocatief bij oudere schrijvers voor als aanroeping van den lezer: Begeven wij ons thans, geduldige lezer, op de vleugelen der phantasie, naar het stulpjen, waarvan ik sprak... - In de epische poëzie is aanroeping der Muze van oudsher gangbaar; in lyrische die van allerlei ‘personificaties’Ga naar voetnoot1: Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren? (Perk). - Vaarwel, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden! (Gossaert). - Dergelijke vocatieven zijn dikwijls ‘aangedikt’ door een versierend adjectiefGa naar voetnoot2: Klinkt helder óp, gebéeldhouwdè sonnétten (Perk). - of wel zij zijn in verzwaarden vorm omschreven: Gij lievlingsloof der minne in vast vergeten eeuw (Potg.). - Wanneer wij zeggen dat de vocatief geen ‘zinsdeel’ is, dan bedoelen wij meer in het bijzonder: hij heeft geen casusfunctie in den zin. Er wordt dus geen ‘betrekking tusschen twee substantieven in den zin’ door uitgedrukt. Wel drukt de vocatief een betrekking tusschen twee personen uit, nl. tusschen den spreker en den aangesprokene! Wel kan de vocatief een functie uitdrukken bij een zin, waarmee hij verbonden staat, nl. een gevoels-modaliteit. Er is nog éen mogelijkheid, dat de vocatief een zekere casusfunctie verricht: wanneer hij als aanroep van het in den volgenden zin genoemde of bedoelde subject voorop staat: Jan, geef me de víjf. De vocatief is hier psychologisch subject (in zinsvorm, analytisch afgescheiden zin = een woord) bij den imperatief. Maar zelfs bij deze opvatting is de vocatief nog geen (logische) casus in den zin. Wanneer men zegt, dat de vocatief ‘den vorm heeft van den nominatief’ neemt men alleen grammaticale flexievormen in aanmerking. De vocatief is echter formeel gekenmerkt door intonatie en accent.Ga naar voetnoot3 Hij heeft zelfs drie verschillende schakeeringen naar accent (en toon): de mededeelende, de vragende die twee accenttoppen heeft, met stijging van den toon naar het einde, de nadrukkelijke met éen versterkten, accentstoot. Omdat de spreker door den vocatief meestal ‘de aandacht van den aangesprokene vraagt’, is de vragende accentuatie het meest gebruikelijk, vooral in de gemoedelijke omgangstaal der Hollanders (In het Gron. bijv. | |
[pagina *15]
| |
Bijlage VIII
| |
[pagina 511]
| |
is deze intonatie nauwelijks te onderscheiden). Ook in deze zinssoort wordt dus een modaliteit uitgedrukt: vraag en gebod, en bovendien de stemming van den spreker. Een der gewichtigste functies van den vocatief is, modale schakeering aan te brengen in den zin, waar hij bij staat; vergelijk de eenvoudige mededeeling, de vriendelijke aandrang en het nadrukkelijke gebod: ‘Je mòet je wérk nog màken’. - ‘,Ga naar voetnoot1 je mòet je wérk nog màken, !’ - ‘Piet! - Je mòet je wérk nog màken!’ - Vgl. hiervoor de intonatiecurven van den imperatief § 20. Intonatie. Een voorbeeld van verschillende intonatie-vormen van den vocatief in verband met verschillen in zijn functie levert Bijlage VIII. In fig. I heeft de vocatief den bevelenden roep vorm: Piet! gá aan je werk!; hij staat voorop, met eerst sterk-stijgend, daarna hoog-blijvend accent; de toon raakt nog net even boven de hoogste top van den volgenden imperatief uit. De achtergeplaatste vocatief uit fig. II is gemoedelijker: Ga aan je werk, Piet! - De interval in de vocaal is veel geringer, het eind is dalend. De toon ligt beneden het imperatieve accent, beweegt zich tusschen 150-190 en daalt dus niet af naar ‘normale rust-hoogte’ (± 100 bij dezen spreker, vgl. slot van fig. I, V). Als onderbreking van den ernstig-waarschuwenden zin in fig. III: Je werk, Piet, dat mag je niet laten versloffen!’ - vormt de vocatief door zijn diepe ligging een eigenaardig contrast met de hooge topaccenten en groote intervallen van de waarschuwing. Hij is stijgend van toon en handhaaft zijn eindtoon, maar heeft geringe interval en ligt beneden het zinsbegin. Fig. IV toont den vocatief met vragende toonbeweging: Piet? ga je aan je werrek? - De vocaal is 2 à 3 maal zoo lang als bij de vorige vocatieven, de toon is stijgend-dalend-stijgend, zoodat de vocaal twee toppen heeft, waarvan de eerste veel hooger en omvangrijker is dan de tweede, gescheiden door een gerekt dal. Om de vocativische accenten nog duidelijker te laten spreken, is in fig. V de grafiek gegeven van den mededeelend-constateerenden zin: Piet gaat aan zijn werk, waarin ‘Piet’ als subject den ‘normalen’ symmetrisch stijgenddalenden toonvorm heeft. Men lette ook op den duur: hier 4/50 sec., in fig. I-III 6 à 7, in fig. IV 20/50 sec. | |
[pagina 512]
| |
§ 320Behalve de accentuatie brengt de plaats van den vocatief in het verband van den zin verschil van functie teweeg: 1. De vocatief, louter uit een naam of titel bestaande, komt voorop in het verband hoofdzakelijk voor bij bevelen en uitingen van hevige gemoeds-beweging; hij heeft dan de nadrukkelijke accentuatieGa naar voetnoot1: (met oogen waarin de ontzetting lag uitgedrukt): ‘Meneer... de tjalk is weg!’ - ‘Schipper! Die drommelsche aap van 'n jongen’, gromde de barbier, verontwaardigd naar adem happend. - Mèt loop ik na me vrouw: ‘Jaan’, zeg ik, ‘geef jij mij vijf cente voor te schere’. - ‘Lot, je overschoenen!’ waarschuwde Ammy bij de deur. - En daar is 't ineens: ‘Manne, geef je over!’ -Nu en dan komt de vocatief voorop in de verzoekende vraag, met den vragenden toon: (Arm.). - Opm. In vocatieven als deze laatste ontstaan, door den vragenden tweetoppigen toon, allicht de ‘liefkozende benamingen’, vooral tweelettergrepige deminutieven: zie § 95 Opm. Zie verder hieronder bij 2 en § 323. 2. De vocatief, louter uit een naam of titel bestaande, komt achteraan in het verband voor: a. bij vragen van allerlei modalitait: ‘Wanneer zou dat zijn, ?’ - ‘'t Is vijf uur. Ga je mee, ?’ (Arm.). - ‘Ben je niet erg vroeg uit school, ?’ vroeg Lot argwanend (id.). - ‘Zal je je mond houen, ?’ - b. bij mededeelingen; hier drukt de vocatief een zekeren nadruk uit: ‘Plicht gaat vóor, jongen,’ verklaarde de trouwhartige zeerob. - ‘M'n moeder slaat me nooit, schipper!’ - ‘'t Is wáár, mán!’ - c. bij verzachte bevelen: ‘Hou 't maar vast án, maat!’ (Bru.). - d. in beschaafde conversatie geschiedt de toevoeging van den vocatief na mededeelingen, louter om ‘beleefd’ te zijn: ‘Die van U ook, Mevrouw?’ ‘Ik héb er geen, Dien’ zei Ammy onverschillig. - 3. De vocatief, louter uit naam of titel bestaande, komt middenin het zinsverband zelden voor: ‘Nou weet jij, meheer, dat Toon niet gauw bang is, maar toe voelde ik m'n eige toch verschiete’ (Bru.). - Ook in dit geval is, na het ietwat ‘astrante’ vnw. ‘jij’, de vocatief een overgangswoordje, een uiting van beleefdheid. Bij kinderen en eenvoudige verhalers komt de stereotype onderbrekende vocatief voor. Soms heeft dan ook in gevoelige poëzie, de onderbrekende herhaalde vocatief sterke gevoelswaarde: ‘Móeder, weet je nog hoe vroeger || Toen ik klein was, wij te zaam || Iedren nacht een lìedje, mòeder || Zóngen voòr het ráam?’ (Nijhoff). - | |
[pagina 513]
| |
§ 321De vocatief kan bij verval van pauze nader verbonden worden met een uitroependen zin van éen woord. Als deel van een groep staat dan de vocatief óok aan het begin der rede, maar heeft z'n nadrukkelijke functieGa naar voetnoot1 verloren; meestal is hij vriendelijke of beleefde toevoeging: 1. in formules van begroeting en afscheid: ‘Goeien míddag, Berry’ (Arm.). - ‘Dág kìnd - hoorde ik Lót daar ?’ (id.). - ‘Zóo jòngen, ik dacht niet dat jij nog komen zou’ (id.). - 2. bij ‘ja’ en ‘neen’: ‘Já Dìrk, daar hè je recht.’ - ‘Jawél schìpper, maar ik dórst nièt.’ - ‘O née schìpper, in een touw níet!’ - 3. bij nadrukkelijke inleidingen, die in oorsprong imperatief zijnGa naar voetnoot2: ‘Pas óp vàder, hij gaat er van door!’ - ‘Zég Dìrk, wees nou 's ménsch!’ - Achteraan: ‘Morgen 'n beetje vroeger, hóor kìnd’ (Arm.). - 4. bij uitroepen in den vorm van een adv.Ga naar voetnoot3: ‘Wél maàt,’ zeit de ander, ‘as je mijn nou verneuriet!’ (Bru.). - ‘Nóu Groòtpá, ik kom wel es gauw terug’ (Arm.). - In de omgangstaal is zelfs bij het nadrukkelijk geheven voegwoord ‘en’ de verzachtende vocatief mogelijk: ‘Én jò, zoo'n èmmes vrij léve, da's toch maar alles’ (Bru.). - Voor een imperatief is de vocatief ook wel gescheiden, en nadrukkelijk geaccentueerd: ‘Héi, Dírk, kóm 'r is hiér!’ (Bru.). - De vocatief gaat met ondergeschikt accent vooraf aan een nadrukkelijk zinnetje in: ‘Gròopa tóe, ik ben zoo warm, krijg ik óok thée?’ (Arm.). - | |
§ 322De vocatief verricht zijn eigenlijken dienst, wanneer hij los van andere zinnen staat, als aanroepvorm; de spreker trekt de aandacht van den aangesprokene: (Amme loopt peinzend langs de straat...) ‘Amme!’ Ze keek om... (Arm.). - Deze vocatief komt ook voor aan het begin van een redevoering in hoogeren stijl: ‘Dámes en héeren!’ - De modaliteit van de uitnoodigende vraag komt erin bij vragende accentuatie: Lot wipte van haar stoel op; ‘Daar hoor ik Paul's stem in de gang!’ Zij deed de deur open, riep vroolijk: ‘’. ‘Ja ja, ik kóm!’ (Arm.). - De modaliteit der verrukking is uitgedrukt in: ‘Wees gerust maatje... de manschap zal 't wel goed vinden, dat je je aandeel krijgt.’ ‘Schípper!’ riep Paddeltje uit. En hoe zijn beentjes dien dag ook gedribbeld hadden, hij begon van nieuws te dansen en te springen. - | |
[pagina 514]
| |
Bij verzwakking van klank krijgt de vocatief zelfs de beteekenis van een liefkoozing: Achter zijn vader keek Paul Ammy even onderzoekend aan, knikte haar dan stil toe: ‘Amme...’ - | |
§ 323De rijk geschakeerde, en bovendien vaak sterke, gevoelswaarde van den vocatief, wordt niet alleen door accent en toon en plaats in den zin uitgedrukt, maar blijkt ook uit verandering in den taalvorm. Bekend is, dat eigennamen worden vervangen door gemoedelijke of liefkoozende vormen: Pepi, Pup, Ben, Benny, Honny, Ber, Berry etc. De verkortingGa naar voetnoot1 van ‘titels’ valt vooral den kindermond gemakkelijk: va, moe, pa, ma, opa, ova, etc. Verkortingen zijn ook: menéer, mehéer, mevróuw, juf; ook ‘baas’ is misschien een verkorte, althans gemoedelijke vocatief geweest, evenals het subst. ‘ober’ uit den aanroepvorm door verkorting is ontstaan. Substantieven kunnen in den vocatief als benaming (i.c. een dochter) voorkomen: De oude heer stond op met blijde haast: ‘Dág, kìnd’ (Arm.). - Deze benamingen kunnen sterke bewogenheid van den spreker uitdrukken: 'k Zou nóg kenne griene, man, as 'k er an denk (Bru.). - Kerel. denk toch 'ns! (id.). - Wat 'n gloed, man! (id.).- ‘En dan gaan we stroope, jage op die ruige plate van Onrust, mehéer... stíkvol van die vogels! ..’ - De vocatief meheer, meneer is ook weer soortnaam geworden ('n heele meneer! - meheertje = commissaris van politie). Hetzelfde gebeurt met lokwoorden voor dierenGa naar voetnoot2. Ook dominee Vriendelijkheid, onderworpenheid, opluchting, worden uitgedrukt door den deminutieven vormGa naar voetnoot3: ‘Wat scheelt eran, kereltje?’ vroeg de man vriendelijk. - ‘Wees gerust, maatje!’ - Zijn oogen zwommen in tranen: ‘Schippertje, toe...!’ - Ook kleineerende ironie: ‘Laat jij dat vodje maar zitten, jongetje!’ - Versterking van den nadruk wordt uitgedrukt door: a. herhaling: ‘Kom gauw zitten hier bij 't vuur; kinderen, kinderen, wat 'n weer’ (Arm.). - ‘Schipper... schippertje...’ Padde's oogen knipperden smeekend. - b. door toevoeging van den pronominalen vorm; die dan syntactisch verbonden staat: ‘Wil je koest zijn, Meerie, en jij Hendrik!’ - ‘Jij aap!’ - | |
[pagina 515]
| |
c. door noeming van den heelen naam (in plechtige rede): ‘Names de heer Officier van Justitie motte we je geweer af komme neme, Dirk Dekkers!’ (Bru.). - ‘Luister goed, Padde Kolemeyn!’ - d. door toevoeging van adjectieven: de vocatief drukt dan tevens een waardeering der eigenschappen van den aangeroepene uit: ‘Waaróm, malle jongen?’ - ‘Arme jongen, ben je dat heele eind komen loopen?’ - Het adj. is niet meer onderscheidend, drukt alleen een gemoedelijke stemming uit: ‘Kom maar es hier, ouwe jongen!’ - ook wel ironie: ‘Ze kunnen je missen... fijne meheer!’ - Opm. Versteend is het achtergeplaatste adj.: ‘O schippertjelief!’ - e. door toevoeging van een ander attribuut: ‘Aap van 'n jongen, was dan voor den dag gekomen!’ - ‘Schreeuw maar niet zoo, jullie met je boterbekkies!’ - | |
Losse zinnen zonder persoonsvorm (vf.).§ 324Door samentrekkingGa naar voetnoot1 van zinnen in de gesproken taal, vooral van vraag en antwoord, ontstaan zinnen zonder uitgedrukt verbum finitum. Feitelijk zijn ze verbonden door den zinstoon: ‘Wat is dat?’ ‘Een zwanennest!’ riep Arie. - ‘Is 't met Jopie goed?’ ‘Ja, best’ - ‘Jij heet Padde, hè?’ ‘Padde Kolemeyn’. - ‘Ga je er niet heen?’ ‘Misschien.’ - ‘Ben jij niet erg vroeg uit school, Berry?’ ‘Heelemaal niet’. - ‘Ja kind, ik laat alles maar weer aan jou over!’ ‘Maar niet aan mij alleen!’ - ‘Drie maanden...’ herhaalde Padde toonloos. Ook na een rhetorische vraag: ‘En wie zie ik daar liggen? De veldwachter’ (Bru.). - Uit sterke samentrekkingen van dezen aard ontstaan stereotype uitdrukkingen: ‘Zou het echt een wilde zwaan zijn?’ ‘Natuurlijk.’ - ‘Krijg ik ook thee?’ ‘Natuurlijk.’ - ‘Maar kijk die zwanen e's kwaad zijn!’ ‘Of ze!’ - ‘Heb je m'n mantel? Waar is ie toch!’ ‘Hier!’ - ‘Daar!’ - Bij opsomming: ‘Nu gaan we.’ ‘Eerst ik, dan jij!’ - In den omgangstoon duiken steeds zinnen zonder persoonsvorm op, wanneer alleen aanduiding noodig is, en het eigenlijke ‘gezegde’ niet in het werkw. (zijn)Ga naar voetnoot2 schuilt: ‘Over veertien dagen al de acht-en-twintigste, vader’, zei Lot, diep in haar stoel gedoken, genietend van haar thee (Arm.). - Even later kwam Paul binnen. ‘Jullie met z'n tweeën’, zei hij knikkend. - | |
§ 325Het nadrukkelijk accent van den uitroep, verzwaring door pronominale en adjectivische vormen, toevoeging van ‘hè’ en ‘hoor’, stempelen de | |
[pagina 516]
| |
volgende stereotype vormen ondanks het ontbreken van 't verbum (meestal ‘is’) tot een uiting van gevoel + oordeel die ‘af’ is, dus tot een zin: ‘Wat 'n weer!’, hijgde Lot driftig.- ‘Wat 'n mooie vogel!’ - ‘Die drommelsche jongen!’. Grimmig sloot hij de deur. - ‘Wat 'n gloed, man!Ga naar voetnoot1 en die groote electrieke bolle d'r in, en al dat volk...’ - ‘Hè, leelijke dieve!’ - Prachtig gezicht hoor, fijn! - Dus, de drijvers gevat, maar Piet, me maat, rikketikGa naar voetnoot2 'r van deur! - Ook in ironischen toon: Wel wel, 'n lief domineeszoontje, dat moet ik zeggen! In poëtischen stijl komen substantivische uitroepen als deze laatste voor, ingeleid door ‘O!’ en het vnw. ‘die’Ga naar voetnoot3: O, die jolige wind door het wuivende land! - O, die wangen als sneeuw! O, die lippen als lood (H. Swarth). - In volkstaal zonder ‘O!’: Die leelijke aap!’ ‘Dat lieve kind!’ - Talrijk zijn in de omgangstaal de korte staande uitdr., waar overal 't werkw. ‘zijn’Ga naar voetnoot4 bijgedacht kan worden: ‘Goed zoo!’ - ‘O zoo!’ - ‘Goed hoor!’ - ‘Geen sprake van!’ - Vergelijk ook: ‘Gevangen!’ - ‘Gelogen!’ - ‘Gesnapt!’ - De ‘onbepaalde wijs’ drukt, ook al door accent en toevoeging, een onovertroffen eigenschap uit in: ‘'n Iedereen mag gerust komme kijke... want wèl staat er niet véel meer - maar glimme en blinke... as bij de keizer!’Ga naar voetnoot5 (Bru.). - | |
§ 326Talloos zijn de staande uitdrukkingen, die alleen bij uitzondering buiten het verband van andere zinnen voorkomen. Zij zijn van den volgenden of voorgaanden zin meestal nog wel gescheiden, maar hun dienst bestaat voornamelijk in de omschrijving van een sterken nadruk op den inhoud van den vorigen of volgenden zin; meestal omschrijven ze tevens een psychologische modaliteit, soms ook een logische modaliteit:Ga naar voetnoot6 1. Schrik, ergernis en angst worden uitgedrukt door vloeken en bezweringen: ‘Wat drómmel! nou ben ik 'm zelf kwijt.’ - ‘Goeie genade, Paddeltje!’ riep lange Meeuwis. ‘Maar mijn hemel! als hij toch geen zín heeft!’ zei Ammy. - Ook overreding en verbazing: ‘Met zoo'n vletje op de groote plas... potserdik maat, dan ben je ommers de keizer!’ (Bru.) - De oude meid sloeg haar handen samen. ‘Guns, is u daar noù nog!’ - 2. bevestiging; verzekering: ‘Goed zoo! je zult het gauw leeren.’ - ‘Wis en drie!Ga naar voetnoot7 Je komt thuis met een bom duiten!’ - ‘Goed, samen dan’ (Arm.). - 3. samenvatting bij het vertellen: ‘Affijn... weet ik nog wat 'k allegaar heb uitgedacht.’ (Bru.). - ‘Ziezoo, | |
[pagina 517]
| |
dat 's weer klaar!’ - Had 'k bijna dood gevalle... Nou, dat liep toe nog met 'n verstuikte schoer af (Bru.). - 'k Hoor van 'n kameraad, dat er sjans was, op dubbele gazie. Nou, 'k denk, dat zal dan ook wel zoo'n drijvend doodkissie weze... (Bru.). - 4. verbazing, verrassing, bewondering, verzekerdheid: ‘Wel, da's merakel!’ - ‘Ha, hij wordt wakker, hij ziet ons.’ - ‘Tabak, margarine, vate wijn - poe - allegaar moos waard!’ (Bru.). - ‘Oh, maar hij dóet 't, wees maar gerust!’ - ‘Wél, als dat gebeurde, dan zou ik zeggen:’ 5. ergernis, afkeer: ‘Och wat!’, riep meneer T. geërgerd, ‘altijd denk jullie dat die jongen kwaad doet!’ (Arm.). - Och, wat hebben we eraan!’ - ‘Hè, valsche kerels!’ - 6. de gewone bevestiging en ontkenning van ‘ja’ en ‘neen’: a. ja na een vraag: ‘Is dat weer over?’ ‘Ja - dat's weer over’ (Arm.). - In den zin opgenomen: ‘Twintig gulden?’, stamelde Ab beschaamd ‘twintig gulden?’ ‘Ja wat dacht jij́ dan wel?’ - b. Na een mededeeling: ‘Over veertien dagen de 28ste, vader!’. ‘Ja kind, ik laat alles aan jou over!’ (Arm.). - Concessief: ‘Ze hebben 't al weer gewonnen’. ‘Ja, maar of ze nou 't kampioenschap houden!’ (Arm.). - Enkel nadruk: ‘Ja, ze zullen je wel leelijk voor den mal houden!’ - ‘Ja, 't is toch wat, op mijn jonge jare, as je zoo de kost op mot hale’. - Zeer nadrukkelijke bevestiging in: ‘In dat geval, já!’ In de versterkte vormen ‘jawel, och ja’ ook concessiefGa naar voetnoot1: ‘Jawel, maar toen de veldwachter ons op de hielen zat, hád je niet zoo'n praats!’ - ‘Jawel schipper, maar ik dorst niet...’ - ‘Och ja, je moet maar denken...’ - c. Ironisch, toespelend op het tegendeelGa naar voetnoot2, staat: ‘En jawel, geen mensch had er zin in!’ - ‘Ja, trek maar geen gezichten!’ - ‘Ja, hún 'n zorg!’ (Bru.). d. ‘Nee(n)’ na een vraag: ‘Kun je in een touw klimmen?’ ‘O nee, schipper. In een touw niet.’ (Kievit). - De sterke nadruk op een ontkenning leidt in dezen zin tot dubbelen negatieven vorm. De vorm ‘nee’ kan ook volgen op den eigenlijken zin: ‘In een touw niet! Née hoor!’ - Na een negatieve vraag: ‘Hebt u dan geen natte voeten?’ ‘Neen’, zei ze geïrriteerd kortGa naar voetnoot3 (Arm.). - In verzwaarden vorm: ‘Hou je me niet voor den gek?’ ‘Welneen - ik’, zei de dikkerd. ‘Dat verzeker ik je!’ - Deze pronominale ‘flexie’ van den uitroep ook in het Katw.: ‘Was je daar al meer geweest?’ ‘Wel jae 'k!’ - ‘Vóer je daer van?’ ‘Bè neen 't’ (= Wel neen 't, waarbij 't den zinsinhoud aanduidt). - Enkel nadruk is omschreven in: ‘Nee hoor! dan is mijn moeder anders!’ | |
[pagina 518]
| |
7. de formules van begroeting en afscheid, in hun verkorte vormen: ‘(God geve u) goeden dag!’ ‘Dag Pa!’ - In Holland bij 't afscheid: ‘Dǎg!’ - Verder: ‘Morrege!’ - ‘Navond!’ - ‘Hadie!’ - ‘Hallo - allou - !’ - Vormen die het Katwijksch typeeren zijn o.a.: ‘Weeran!’ geroepen ná de ‘skoft’. ‘Kedaer, dat híj nau het loodje mos legge!’ ‘Jae waerelek!’ in de beteekenis: ‘Precies, nu begrijp ik het!’ - | |
§ 327Bovenstaande uitdrukkingen krijgen ook door herhalingGa naar voetnoot1 sterkeren nadruk: Hei hei! laat dat hek 's !’ - ‘Ho, ho, niet zoo ! - ‘Nou, nou! dat is 'n verrassing!’ - ‘Ja, ja, ik weet wel’, suste hij goedig... (Arm.). - Zij fronste onwillekeurig: ‘Ja vader! ja! maar ik kón niet vroeger’ (Arm.). - Ook bij de ironische uiting: ‘Wel, wel, je bent 'n lief jongetje!’ - ‘Zoo, zoo, ben jij die groote held?’ - Een zinsverbinding komt bij deze uitdrukkingen zelden voor: Eén bui rouw weer, en me benne voor de haaie (Bru.). - Eén stijve bries, en dat schepie was naar de haaie geweest. - De verhouding is die van een bijw. bijz. van voorwaarde tot een hoofdzin. | |
§ 328In de vluchtige schets, van journalisten bijv., komen zinnen zonder Vf. voor, waarin alleen maar aangestippeld wordt, in groote lijnen getypeerdGa naar voetnoot2, als in den korten volkstaalvormGa naar voetnoot3: Vertelde al z'n narigheid uit: om schuld voor 't hek van z'n huis gezet. - Z'n vrouw de vorige week pas gestorven - en nou met dat joggie van 'm de boer op. (Bru.). - 'n Harige tronie... Zeer duister nachtmensch (!); dik verpakt... (id.). - Impressionistische schrijvers hebben getracht, voor de beschrijving een stijl van deze ‘aanstippende’ zinnen te ontwikkelen: de bepaling van modaliteit, tijdstrap, aspect, getal en persoon in éen vorm (van het Vf.) is bij de directe weergeving van zintuiglijke indrukken te logisch. Weglating van het Vf. vooral geeft den zin de noodige losheid. Deze stilistische bijzonderheid vindt echter weinig navolging, zeker niet in den modern ‘zakelijken’ stijl. | |
§ 329Vragende zinnen zonder Vf. (en onderwerp) komen, door samentrekking en verzwijging, in den dialoog voor: ‘Tóen had je nog teruggekund.’ ‘En nu niet meer, schipper?’ - Zonder dat in het voorgaande het Vf. is gesproken: Dien stond te wachten: ‘Die van U ook, mevrouw?’ vroeg ze. - | |
[pagina 519]
| |
Een of meer woorden van een vraag kunnen in aansluiting daaraan herhaald worden: ‘Kun je klimmen?’ ‘Klimmen, schipper?’ - ‘Heb je soms 'n gulden bij je?’ ‘Een gùldén, ja zeker! - ‘Ga je er niet heen?’ ‘Misschien.’ ‘?’, zei Lot verwonderd. -Het gesprokene kan in den samenhang van den dialoog in verkorten vorm worden aangeduid: ‘Ada logeert bij ons.’ ‘Och die? Nu, dan neem je haar mee.’ - De korte aanduiding van een ‘gezegde’, zonder dat er gesproken is (bij een ontmoeting): ‘? Dàt's óok toevallig.’ - De behoefte aan den korten vorm bij nadruk of spanning, of bij snelle gedachtenwisseling, brengt zinnen teweeg die alléen bevatten: een participium: Begrepen? - een pronomen of adv.: Wat? Toch? Wat dan? Waarom? Wie? - een voegw.: Èn? Dergelijke korte vragen zijn inleiding bij een uitvoeriger vraag: ‘Wel? en wat zei je vader?’ - ‘Nou, en wat zou dat dan?’ - ‘Wat, wou jij het beter weten?’Ga naar voetnoot1 - In het Katwijksch (en ook elders in Holland) is een verschil tusschen het uitroepende en vragende ‘wat’. Het uitroepende heeft een korten stoottoon en is eenlettergrepig; het vragende heeft twee lettergrepen en den vragenden ‘staart’ in de tweede: ‘Piet lech toch ammaer iet te vlouke!’ ‘Wat flouke; 'k flouk geniens!’ - ‘'k Loof al me léve dat Klaes op s'n auwe dag nog an 'n maaid gaet beginne’. ‘Wat! Lòòp-éch!’ (Klaes komt er op af): ‘Wattě? Wattě? Wat saat-tie kreng daer? Is ie gek?’ - Een mooi voorbeeld van verkorten vorm der gespannen rhetorische vraag in poëzie is: En toch besluypt me éen vrees: Wat van den dag van morgen? Wat, als het dorp ontwaakt?Ga naar voetnoot2 (G. Gossaert). - | |
§ 330Bevelende zinnen kunnen uit den aard van hun functie heel kort zijn: Eerst je handen! - Nu je gezicht! - Morgen een beetje vroeger! - Een beetje vlugger! - D'r uit! - Vuur! - Niet zoo haastig! - Geen uitvluchten! - Handen thuis! - Geen zorgen voor den tijd! - Een infinitief of participium is imperatief, ook prohibitief, in: Aanleggen! Aanleggen moeten jullie (Kievit).Ga naar voetnoot3 - Niet zoo pruttelen! - Niet doen! - Mond houden! - Rechts houden! - Ingerukt! - Opgelet! - Nou niet praten! en goed uit je doppe gekeke! (Bru.). - In het Gentsch: ‘Ezuu nie geboerd, dat en es nie zuust!’Ga naar voetnoot4 - En opletten, of 'k zal op u fuure zitte! - Goane kier om e stukske kaos veur onze soepee; moar nie van t'eten, onder de wig, en nieuwerst binnen te goan. - | |
[pagina 520]
| |
In litterairen stijl: Nog éens met alle macht || Beproefd door 't net van doornen te geraken (Perk). - Alsamen toegetast en 't mes gevat! (Staring). - 't Benoodigd zand van voren weggeschept! || Luidt het bevel (M. Verwey). - De afwezigheid van het Vf. kan hier leiden tot onduidelijkheid in de modaliteit. Bij de bovenstaande deelwoorden bijv. kan men buiten het verband der zinnen den imperatief niet altijd van den adhortatief onderscheiden. De korte indikativische zin kan denzelfden (geschrevenGa naar voetnoot1) vorm hebben: Eindelijk waren we in Halfweg. In een herbergje gebruikten we een kop thee. En dan naar buiten, naar 't water. Snoeren afgewonden, vastgebonden, hengelstokken in elkaar gedraaid, aas aangeslagen. Dan een schilderachtig hoekje opgezocht (J. Ligthart). - Ook bij Potg. vinden we in snellen vertelvorm deze korte zinsvorm (in ‘erlebte Rede’): ‘En nu de boeken eens ingekeken? Neen, nog eens den brief van Rogier weer uit de lade genomen en wéer gelezen!’ - Versteende vormen zijn: Toe! - Vort! - Allé! - Marsch! - Ho! - Ook als inleiding van een gebod: Toe, stap in. - Ho! sta stil. - Of als variatie van het gebod, erop volgende: Ga weg! Vort! De losse zinnen zonder Vf. hebben, zooals uit de hierboven geciteerde overgangen van de imperatieve naar de vertellende functie van het verl. deelwoord blijkt, een onvaste, een niet geheel ‘finite’ functie. Over het gebruik van dergelijke korte zinsvormen in volkstaal valt dan ook het een en ander van algemeen belang op te merken. Het is het ‘absolute’ of ‘geïsoleerde’ gebruik van deze werkwoordsvormen: het deelwoord of de infinitief niet ondergeschikt of verbonden aan een ander gezegde of naamwoord in een voorafgaanden of volgenden zin. In de historische syntaxis oordeelt men heel verschillend over deze zinsvormen. BehaghelGa naar voetnoot2, die over het algemeen zijn kracht zoekt in logische verklaring, zegt van den ‘Isolierten Infinitiv’: ‘Der Inf. steht bisweilen, ohne dasz er als Glied eines Satzes erscheint. Diese Verwendungen sind regelmäszig Ergbenis einer Ersparung, nicht irgendeiner prähistorischen, primitiven Infinitivbedeutung. Die Erscheinung eignet namentlich der mündlichen Rede und ist daher aus älteren Quellen nur spärlich zu belegen’. Verwonderlijk is hier de gelijkstelling van ‘primitiv’ met ‘prähistorisch’, ook schijnt mij de redeneering in den laatsten volzin niet bepaald krachtig als argument tegen een hoogen ouderdom der constructies i.c. Het gebruik van participia verklaart Behaghel mínder | |
[pagina 521]
| |
beslist uit ‘Ersparung’; hier onderstelt hij herhaaldelijk en wel wat al te grif, navolging van romaansche en latijnsche voorbeelden. In zijn uitnemend werk over vergelijkende historische syntaxis ‘Vorlesungen über Syntax’ spreekt Jacob Wackernagel vooral over den infinitief uitvoerig (I, blz. 265 vlg.). Hij verklaart het absolute gebruik deels uit ‘Ellipse’, deels als oeroud en algemeen, en vooral ook wijst hij, o.a. voor den historischen infinitief, op de sterke frequentie bij ‘bewegte Schilderungen’. Ook Sommer, in het handige boekje ‘Vergleichende Syntax der Schulsprachen’ (§ 90), aarzelt, in het bijzonder den ‘affektvollen’, ‘abrupten’ infinitiefGa naar voetnoot1, uit ellips te verklaren, en van den imperatieven infinitief constateert hij, dat het gebruik in den latijnschen ‘Volksmund existiert hat’. Den historischen infinitief stelt hij voor, ‘unterzubringen’ bij den genoemden ‘abrupten’. In W. Havers' Handbuch der erklärenden Syntax worden de constructies met veel meer beslistheid uit psychologische omstandigheden verklaard. Hier volgen thans de ‘vrije’ participia en infinitieven, de verbale zinnen zonder persoonsvorm, uit Fivelgoër Landleven.Ga naar voetnoot2 Er blijke uit, dat in de volkstaal de opmerkelijke voorkeur voor deze zinsvormen een uitvloeisel is van de primitieve neiging de eerste en vooral de tweede persoon niet bruusk te nóemen, hun activiteit niet al te direct te bepalen, en uit het sterk affectief-motorische karakter der primitieve uiting bij schilderende of dramatische voorstelling en ontboezeming. I. Het verleden deelwoord. ‘Kloar! Wring (= hek van de weide) dicht gooid, en ik boven op peerd’. - Moar 't leste peerd voldee mie wel zóo wonder, dat ik Beirum veurbie en nog even noa Spiek tou deurjagd, en dou weerom en veur deur òfsprongen en 't peerd an vreie netuur overloaten.’ - Deuren lösgooid, jong (= de knecht) veur 't peert vot (weg). ‘Goeien avond’. - Netoares en Jan van P. eerst nog wat bie ârven (= erfgenamen) in opkoamer zeten, en dou begunde 't spul. - ‘Nog al wat vreterei (= insecten) in 't land had, gewassen (= graan) hâr ook beter kend.’ - ‘En net zoo goan, as ik zègd heb, 't halve volk het d'r neit wèst.’ ‘'n Bedruifd joar man, heu min wonnen’ (= 't hooi slecht binnen gekregen). - Deze gevallen zijn te kenmerken als historische en beschrijvende participia. De tweede persoon wordt gemeden in: ‘Zoo Tjoard, ja, mit bòsschappen kloarkomen in 'n Dam?’ - Affectieve of ook geresigneerde uiting in: ‘En in mien zin was dat peerd wied genog beste, dei doar op 't land in 't ronde vloog. Ofkeurd, nah! Tou den moar!’ - ‘Hei melkte koujen oet, doar leefd' he van; bie zuks | |
[pagina 522]
| |
groot brocht (daarbij was hij opgevoed).’ - ‘Nou, en vrundelek bedankt.’ - ‘'n Poar beste scheuvels (= schaatsen), smidsiezers; zuls (= zelf) moakt en over viefteg joar bruukt.’ - II. De infinitief. De schilderende, beschrijvende, en historische infinitief: ‘Dat dat wör van dei gevolgen, dat ik d'r of sprong, peerd omdraaien, heufdstel van kop, en vot, dei luip weerom.’ - ‘Hooge kerkhouden óp en dat noa stad tou mit mien peer' en woagen. Op Winneweer en Koakhaim plaistern.’ - ‘'t Was zoo dik as 'n kalf,’ zee ze, ‘en hard loopen of zötjes (= langzaam) loopen, 't hulp gain spier, niks, àl 'n tree of vief, zes, schuuns veur heur an.’ - (Hei) hout mit voesten goaten in lucht. Moar alan vluiken en bandiezen. Den zugt he kwoad. - ‘Ik kom ankom (= aanstaande) hârfst 'n rieksdoalder bie joe hoalen; en nou eerst moar op joen reken 'n Berenbörger mit zukker koopen.’ - En den zee he niks tegen, smoegen (= mokken), en rood om kop worden, en blauwe oaren hier bie dunèggen (= de slapen) en dèn zee he hail oavond niks meer. - ‘Even antikken, Sieboet boeten bèr’. (Men behoeft maar even aan z'n raam te tikken en S. het bed uit!) De verschillende schakeeringen van den imperatieven infinitief: ‘En den dou je 'n poar kikkers in 't kopke en 't schuddeltje d'r op en in mis (= mest) hèn zetten en dat 'n dag of wat stoan loaten.’ - ‘Ik zee: wat wolttoe! stilwezen! en gauw op bèr (= bed) of mit Amerikoansche boeien onder toren.’ - ‘Best eten, moar roseg eten, neit veur leu jongs (= kleine jongens). Moar neit te zuit moaken, dan wordt 't te kweer.’ ‘Oabram, neit vot goan mit dien schoapen, ik mout eerst nog twei dubbeltjes beuren!’ - ‘Heb ie honger, dèn éten!’ - ‘En dei 't heil slim moakt het: Ophangen!’ - ‘Ik heb't neit heurd, en ik heb 't hier te zèggen, dèn moar wat harder en gauwer schraiwen!’ - Talrijk zijn ook de gevallen, waar de infinitief als object of subject van een voorafgaand of volgend gezegde door een pauze geïsoleerd staat, maar nog verbonden: ‘Verspeulen, dat doun ze âl baiden.’ - ‘En zwemmen, dat kon wie baiden ook meroakel best.’ - ‘Dat ontuug opbârgen en heur heur levend lang te vreten geven, dat deugt haildâl neit!’ - ‘Over godsdeinst proaten en dik doen worren (= dronken worden), dat is Spiek in ain woord.’ - ‘Moar mie lös loaten, dat was fransch!’ - ‘Joa, slachten, van zuls, slachten, dat wait wie almaol wel.’ - De infinitief met ‘te’ is in dit dialect betrekkelijk zeldzaam. De voorkeur gaat uit naar den infinitief zonder voorzetsel, den gesubstantiveerden, en de verbinding met ‘om te’. Absoluut gebruik van den vorm met ‘om te’ is echter beperkt tot de algemeen gangbare stereotype inleidingen der mededeeling als: ‘Om kort te gaan’, ‘om maar eens wat te noemen...,’ etc. Eigenaardige losse infinitieven levert ook de taal van den vertellenden Katwijkschen visscher: Toe kwaeme de maaide, die 'n jaer of zeuventien waere; óok mee helpe lenge; maaide-n-ook zinge-n-op te waege (bij het traditioneele vervoer der netten naar de schuit werd gezongen), net-soo goed as-te klaane jonges. - Het zou, gezien de dalende intonatie vóor | |
[pagina 523]
| |
de pauzen, waarschijnlijk foutief zijn, den eersten infinitief als finaal, of als verbonden met ‘kwaeme’ te beschouwen; veeleer is de infinitief, in ieder geval de tweede, in dit geval een echte infin. narrativus of ‘historicus’. Vgl. ook een overgang in: Asset dan kauwt was, en soms 's winters vrieze, dan riep de stierman... (de infin. kàn nog als praed. nomen verbonden zijn met 't was in den eersten zin). Een participium èn een infinitief in: Toe de mast in die mik lag, toe hè-we 'm zoo op sien te haele, in tóe 'n fok achter de mast ezetted, en zóo thuis sien te komme (sien te is een eigenaardige omschrijving van een ietwat perfectieve functie). Ook de adhortatieve of imperatieve infin. is in Katw. gangbaar: Op de skuit (vroeger) hadde ze ‘meeldoop’: 'n beetje groene olie. Díe góed úit laete bakke. Aors (= anders) haai-je iet omboort. - Zoo is de infin. niet als finale bepaling op te vatten in: Dan wier 't bennetje op 't kasbakluik ezetted, uitsakke. - Ook de algemeen gangbare affectieve infinitief is Katwijksch: Wat hè-je d'r an! Twie skote te vermorse! - Deze belangrijke affectieve uitroep ontbreekt in het Fivelgoër Landleven. In het Gentsch (‘Aos ge thuis komt gaode 'n ranselijnge krijge: mij ezuu afronten aandoen!’ -) is hij even gebruikelijk als in de Hollandsche volkstaal; daar is hij altijd gangbaar geweest, getuige de vele voorbeelden, zoowel in blijspelen, als in Lucifer: Maer lieve Krijnen kint, dus te vallen! - Verwaten vloeck, zoo trots de Godtheit noch braveeren! (zie Zeventiende-eeuwsche Syntaxis). De geringe voorkeur voor dezen levendigen infinitief kan zeer wel een voor het Groningsch dialect karakteristiek verschijnsel zijn; te eerder, omdat de infinitief er tot zeer vele andere functies in staat is. | |
Afscheiding van zinnen zonder persoonsvorm (vf.).§ 331In het zinsverband komen, behalve zinnen met een Vf., groepen van woorden of alleenstaande woorden voor, die zin-naar-den-vorm zijn, omdat zij in het verband door pauzen staan afgescheiden.Ga naar voetnoot1 Het zijn substantieven, adjectieven (vooral deelwoorden), bijwoorden, infinitieven of groepen van woorden met éen dezer woorden als kern: 1. In de lente, in de nog lichte uren na het eten, waren zij gewoon te zitten voor het raam, kijkend over de deftige gracht (Arm.). - 2. Er was stilte. Het kind, wrevelig, vroeg niet meer. Ammy, bewegingloos, keek uit (id.). - 3. Hein, wees, bij vreemden opgevoed, was het moeilijk, zich daar in te denken (id.). - 4. Dan, | |
[pagina 524]
| |
het eenmaal in haar bezit hebbende, liep ze langzaam naar huis, maar zonder zich ergens op te houden, verlangend het uit te pakken, te zien hoe het stond (id.). - 5. Even aarzelde zij. Dan, zich vermannend, haar kleur teruggekeerd, stond ze op (id.). - 6. Met stok en staf en oude geweren trokken ze, makend een stofje op de bloemen, als een adem zichtbaar (v. Looy). - 7. Genoegelijk soezend, hierin dewarmte van dewel gezellige kamer, keek hij soms naar haar (Arm.). - Meestal zijn de ‘afgescheiden’ zinnen bepaling bij den eenigen zin met Vf.: ze zijn dan primair deel van het zinsverband. Soms echter is de éene afgescheiden groep bepaling bij een voorgaande: ze zijn dan secundair deel van het zinsverband (de tweede van no. 1 bij de eerste, de laatste van no. 4 bij de vóorlaatste, de laatste van no. 6 bij de voorlaatste, de tweede van no. 7 bij de eerste). In no. 3 echter is moeilijk uit te maken, of ‘bij vreemden opgevoed’ aan ‘wees’ is gecoördineerd dan wel gesubordineerd. Wanneer wij hier constateeren, dat een woord of een woordgroep ‘afgescheiden staat’, bedoelen wij, in deze niet-historische grammatica, in geenen deele dat het woord of de woordgroep in den loop der historische ontwikkeling van het zinstype in casu, zou zijn afgescheiden. Wij constateeren alleen, dat in den zin een woord of woordgroep door twee pauzen, of wel dat vóoraan of áchteraan den zin, het woord of de woordgroep door éen pauze afgescheiden staat. Gezien onze definitie van ‘zin naar den vorm’ als: ‘een door pauzen omgeven woord of groep van woorden’, is elk woord of elke woordgroep die aldus ‘afgescheiden staat’, een zin naar den vorm. Wij merken ten overvloede op, dat het woord of de woordgroep, afgescheiden in een anderen zin, dien zin onderbreekt. Hier is het duidelijk dat de afgescheiden (onderbrekende) zin naar den vorm ondergeschikt is aan den onderbroken zin, functioneel dus een bijzin is. Het woord of de groep aan het einde van een zin afgescheiden staande, kan, bijv. voor bijzonderen nadruk, inderdaad zíjn afgescheiden in den loop der rede; we doelen hier nu niet op de historische strekking van den term, maar op de psychologische. Het kan echter ook een woord of groep zijn die aan het voorafgaande gezegde, bij het spreken of schrijven, is toegevoegd. In het algemeen kunnen we zeggen, dat in het eerste geval de afgescheiden zin functioneel ondergeschikt is, in het tweede geval nevengeschikt als een ‘hoofdzin’. Afscheiding en toevoeging gaan ook met verschillend rhythme gepaard. En het woord of de groep vóoraan een zin kan eveneens inderdaad zijn afgescheiden van een aanvankelijk geconcipieerd omvangrijker gezegde; het kan ook, vooral in affectieve rede of in analytischen taalvorm, onmiddellijk als ‘zin’ zijn geconcipieerd: dit is in het bijzonder het geval met nadrukkelijke uitroep- en aanroep- | |
[pagina 525]
| |
vormen. Uit deze beschouwing volgt, dat we een zelfden syntactischen vorm dikwijls moeten bespreken als zinsdeel, als bijzonder type van woordschikking, als ‘losse zin zonder Vf.’ en als ‘afscheiding’. Ook hierbij moet natuurlijk worden opgemerkt, dat een ‘woordgroep zonder Vf.’ die in den loop der rede wordt afgescheiden van de geconcipieerde synthese, ingevolge haar ‘afhankelijkheid’ en saamhoorigheid met ‘den anderen zin’, anders wordt geaccentueerd en met andere intonatie wordt gesproken, ook door een minder hevige pauze gescheiden staat, dan de aanvankelijk als emphatische of affectieve ‘zin zonder Vf.’ geconcipieerde woordgroep (c.q. woord). Vormverschil is er, maar alleen hoorbaar, niet grammaticaal formeel uitgedrukt. Men vergelijke bijv.Ga naar voetnoot1: Die geme̋ene kérel || die heeft me daar toch a̋lle rúiten ìngegòoid! - met: Die geméene kérel die hèeft me daar toch álle rúiten ìngegòoid. - In het eerste geval staat het subject als uitroep vrijwel geïsoleerd. In het tweede geval daalt niet de toon van het subject: het haakt door den toon óver naar het praedicaat, waarvan het door een ‘affectpauze’ is gescheiden in den loop der rede. Een voorbeeld van deze affectieve zinsvorm uit het Gentsch is: ‘Wat dat er schilt? Ginter, diene krome laber; hij vraog mij hoe loate dat is!’ - Hier is door het affect de gedachtevorm gesplitstGa naar voetnoot2 en zijn twee ‘zinnen’ afgescheiden in uitroepvorm. Korte zinsvormen staan in allerlei ‘gedaanten’ met afscheidende pauze verbonden, niet alleen uitroepende of aanroepende vormen. Ook ‘aanduidende’ korte zinsvormen. In Groningsche volkstaal o.a. zal men zeggen in karige conversatievormen: A. ‘Ik verga van de pijn! Mijn rug, en mijn ledematen!’ B. ‘'n Scheut brandewijn! En dan goed inwrijven. Met 'n wollen lap’. - De uiting van A. kan minder affectief worden; het nader verklarend toegevoegde tweede deel der uiting wordt dan (als ondergeschikte bepaling naar de functie) door een zwakkere pauze en geringer toonreliëf, zij het ook nog als ‘afgescheiden (bij)zin’, verbonden tot éen zinsverband. Zelfs ondanks een verbindend partikel (Ik verga van de pijn, in mijn rug, en mijn ledematen) stáat de groep afgescheiden, hoewel zij niet afgescheiden is (historisch), of afgescheiden wordt (psychologisch, van een aanvankelijke synthese). Het advies van B. is als geheel geconcipieerd (het is niet ‘nieuw’; het komt voort uit ‘ervaring’). De drie leden van het advies staan in coördinatie geschei- | |
[pagina 526]
| |
den, drie zinnen zonder Vf. B. had ook in minder karigen zinsvorm aan deze coördinatie als ‘subject’ een ‘gezegde’ kunnen toevoegen: ‘'n Scheut brandewijn, en dan goed inwrijven, met 'n wollen lap: (dat) wìl wel eens hélpen’. Al naar de intonatie etc. is het ‘subject’ als zoodanig ‘zinsdeel’ van den ‘geheelen’ zin (in dat geval zal het hervat worden door ‘dat’, als grammaticaal verbindingswoord), òf wel het is nog een advies en dus een zin op zichzelf, die gevolgd wordt door een ‘nader verklarenden’ zin. In het éerste geval zeggen we dat het subject afgescheiden staat (ook zijn drie leden staan afgescheiden van elkaar). Hierbij valt nog op te merken, dat in de omgangstaal dergelijke zelfs omvangrijke ‘subjecten’ voorop afgescheiden staande, op den duur (dus in ‘historische’ ontwikkeling) in den volgenden zin (het gezegde) kunnen worden opgenomen: Een scheut brándewijn en dan wríjven met een wollen láp wil wel eens hélpen. - De drang naar het gezegde kan nl. leiden tot versnelling van het tempo en nauwer verbinding der ‘zinsdeelen’. Hiermede verwant is de apo koinou-constructie: Neem maar 'n scheut brandewijn en dan een wollen lap wil wel eens helpen! (zie § 34). | |
§ 332De afgescheiden zinsvorm is vooral gebruikelijk in litterairen en betoogenden stijl; in de omgangstaal minder. Inderdaad is de logische verhouding dezer zinnen, zonder de gewone verbindingswoorden en zonder Vf., moeilijk te bepalen bij spreken en luisteren; vooral de onderbrekende pauzen zouden zoowel den vlotten conversatietoon als den drang naar synthese van de gedachte, belemmeren. Daarentegen wordt aan het einde van een zinsverband een zin frequent toegevoegd als een nakomende of een aarzelend uitgesproken gedachte, en dan bij voorkeur in den vorm van voorzetselbepalingenGa naar voetnoot1: Is U daar nou nog, met dat weer? - Quick heeft gewonnen. Met 3 tegen 1. - Ja, 't is toch wat, op mijn jaren! - We zitten d'r onder, tot híer. - Daar krijgt het volk een goede portie van; altijd naar rang en diensttijd! - Dan mot je bootwerker weze, en dan op zoo'n schip, an die luike, met losse en laaie. - Kom maar eens bij me, mórgen of overmorgen. - Hier volge een brokje vertelling van een Katwijker, met de typische toegevoegde afgescheiden zinnen: ‘In de brak weund' altijt auwe mensen-in: aarem! Teunesje But, Aerent Houk, in Syme Sip. D'r sting 'n hâaning voor 't stuive, maer je kon d'r overheen kijke, zòò van de wurref optie huisies. Of huisies? - 't was âandelek íen huis, maer toch ofsonderlek weunde ze daer allegaer in. 'n Stik-of-fijf. Die huisies waere van-ddurrep; Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 527]
| |
hier de-n-ien, den âor dáer. Ze weunde zòò kruiselings. Maer dat is allegaer auwerwess hòòr! Toe was ik nog 'n kint, 'n jaer of zös, zeuve. As je an de straet toe komt, daer weunde altijt Hubrecht. In weetje wie er nòg weunde, bij de brak? Auwe Huig Plas. Die hâad-er òòk 'n tijt eweunt, 'n tijt!!’ In den betoogenden stijl zijn onderbrekende vormen vooral geliefd om hun beknoptheid, in de litteraire beschrijving zoowel om hun vage logische functie, de vrije schikking in het verband, als ook, bij plastische schildering, om het nadrukkelijk reliëf der snel opeenvolgende pauzen: op een pauze volgt altijd een sterker accent. En ten slotte, de afgescheiden groepen zijn eindeloos geschakeerd als zinstype, wanneer we ze vergelijken met de zinnen, ingeleid door de traditioneele verbindingswoorden. De zwaarwichtigheid van een verband van drie zinnen met verbindingswoorden en steeds herhaald Vf. wordt bij vele schrijvers verlicht door éen ‘beknopten’ zinsvorm: Eigenlijk was het niet eerlijk, tegenover zijn vriend te handelen zooals hij gedaan had. - Even zweeg zij, starend naar de loovers en de wolkjes, die hoog aan den hemel dreven. - Zij nam zijn arm, haar stap regelend naar de zijne, terwijl zij naar de achtergalerij gingen. - Ada maakte een onzekere beweging, tastend naar steun en wankelde. - Het is opmerkelijk, hoezeer Potg. in zijn proza, gekenmerkt door ‘bondigheid’ en ‘synthese’, van den vorm der afscheiding gediend is. Natuurlijk is dit ten deele een gewoon verschijnsel in den betóogenden stijl. We vinden daar een voorzetselbepaling afgescheiden achteráan:... toen zij, uitbreidende, van ons ‘kortstondig leven’ repten, in tegenstelling met dat gewas van een enkel saizoen. - onderbrekend: de verzen, in welke het gras, louter tot aanvulling van den alexandrijn, nietig gescholden wordt - evenzoo nader verklarend: toch vindt het volk die, in zoo verlaten toestand, volstrekt niet vreemd - als antecedent van een relatieven zin:... wegdeinsde tot kleingeestig wordens toe, door de bekrompenheid des bliks, die... - Er zijn echter bij Potgieter ook duidelijke staaltjes van praegnante, puntige afscheiding die den zinsvorm verfraait; scherp onderbrekend: Het kon níet, ten vìerde, ook húiskamer zìjn. - Of nu Rogier, bij zijn láter ómdòlen in de buurt van de Góuden Róskàm, door Bért wàs ontmóet, of dat... - schilderend in varieerende onderbreking: en mijmerend, in zich zelve, met den psalmdichter zegt... spannend achteraan: Gras, gezien heeft zij het genoeg, van kindsbeen af, van verre, - de onontbeerlijkste stoffaadje van ons landschap - schilderend: Wat ongeschikte dingen om zoo bloeijende gestalten ten steun te strekken, bij beurtelings statige of sierlijke beweeging. - En hij wijst haar met de hand een... glooijend brok hei, in schaduw van een perk, wat hellend mos onder die zware dennen. - Een fraaie afscheiding van het praedic. attributieve adjectief zien we in: | |
[pagina 528]
| |
Haar zwijgen, zoo waardig, hoe pijnlijk valt het hem! - Of adverbium: Dachten zij wel ooit aan haar, de vroeg ontlokene, naar hoofd en harte haren leeftijd vooruit? - Bijzonder ‘kort’ is de afgescheiden adverbiale zin in: ‘Een celletje’, denkt Machteld, al boven, de witte muren van het vertrekje ziende. - Het afgescheiden substantief staat, uitbreidend in analytisch verband: Gras, gezien heeft zij het genoeg, van kindsbeen af, van verre, de onontbeerlijkste stoffaadje van ons inheemsch landschap. - Aardig dat ze zoo overeenstemden in wat hij mooi noemde: die wolkendrift waar de zon op speelde, dat hooge geboomte, hier en daar al geel en roodGa naar voetnoot2. - Potgieter heeft voorkeur voor éen bekend type van absolute constructie:... zegt Machteld, den voet op de trede. - De doos, den roman, de dichtbundels, wat niet al onder den arm, gaat het de tuinkamer in, waar... - Een alleraardigsten knaap aan de hand, een lief meisje op den schouder, spríngt de hèer des hùizes haar te gemóet. - Ze kwam de kamer binnen, een doos lucifers in de hand. - | |
Afgescheiden adverbia.§ 333Het alleenstaand adverbium is maar zelden in staat, bij afscheiding door pauzen, zinsfunctie te vervullen. In den aanloop van het verband is het veeleer een vorm voor den nadrukkelijken overgang: vgl. § 307. En wanneer het door nòg een afgescheiden groep in den aanloop wordt gevolgd, wordt het in die groep nu en dan opgenomen: vgl. § 339. In de omgangstaal staat het als nakomende gedachte nu en dan achteraan. Midden in den zin kan het, als een soort parenthesisGa naar voetnoot3, door afscheiding nadrukkelijk en spannend effect hebben: Altijd kwelden hem, 's nachts, die angstvisioenen (= en wat nog erger was: 's nachts). Toen kwam het kindje, onverwachts, te sterven. - Afgescheiden als kern van een groep, staan vooral de adverbia, die ook met ‘zijn’ kunnen worden verbondenGa naar voetnoot4: Ik, in den vreemde alléen, háat uw moerassen (Perk). - Geloof niet, dat ik, van u vérre, u smáad (id.). - En 't lage graan voorbíj, réden ze nu op het bloemenpad (v. Looy). - Deze zinnen staan als praed. attrib. bij den hoofdzin; in de drie voorbeelden is de adverbiale functie achtereenvolgens die van oorzaak, toegeving, tijd. | |
[pagina 529]
| |
§ 334Afgescheiden voorzetselbepaling. Deze zijn in den aanloop vooral praed. attrib. bij den zin met Vf.: In zijn licht opnemen van die soort kwesties, van een totale onmacht om ooit iets tot in zijn kern te doordringen... dacht hij: (Arm.). - Zwijgend, uit haar humeur, trok ze den mantel aan (id.). - In het laatste voorb. is de groep tevens verklarende bepaling bij: ‘Zwijgend’. Het zeer gebruikelijke voorzetsel ‘met’ is de inleiding van een louter adverbiale bepaling: Met zijn kleinen geestigen kop, met den spottenden lach van zijn zuiverbesneden mond, was hij het type van een Fransch markiesje. - Volgend op een subst., is de bepaling ingeleid door ‘met’ ondanks de afscheiding attributief: Hij zag ze... allen knappe gezonde menschen, met goede posities. - De afscheiding staat hier als nakomende gedachte, aanvullend. Vgl. ook de afscheiding der attrib. bep. met ‘van’Ga naar voetnoot1 en de absol. constr.Ga naar voetnoot2 Over de talrijke afsch. van voorzetselbep. zie Stilistische Studiën II. Over den afgescheiden inf. met te en om te zie § 195 en vlg. | |
§ 335Afgescheiden substantief: a. het staat als nadere aanduiding, verklarend, bij een voorgaand substantief; het heeft geen adverbiale functie, enkel attributieve (appositie of bijstelling): Alleen 's zomers kwamen zij met de kinderen, twee meisjes en een jongen, logeeren op Hogherheiden, het buiten van de familie Terlaet. - b. deze appositie kan dienen als hervattende, varieerende overgang naar een nieuwen zinGa naar voetnoot3: Moet dit nu een drukke autoweg worden, dit stille oude pad, dat den voetganger zoo lief is? - Voor Evert met zijn blijde natuur, den man die... (id.). - Hij dacht aan zijn verjaardag, een feestdag die... - Deze stereotype vorm van variatie is vooral eigen aan den betoogenden, rhetorischen stijl van 19de-eeuwers. Bij Potgieter bijv.:... die bekende regelen van den ridder Cats, bij zijne afbeelding in rijperen leeftijd vervaardigd, die verzen waar... - En hoe zou zij het haren logé euvel duiden, dat deze,... geen belang toont te stellen in dien weergalm van oostersche poëzij? eene dichtkunst, ondanks al hare verhevenheid, waar zij ook maar gras huldigt, onze westersche beschamend. - Potg. bezigt ook den herhalingsvorm tot dit doel: Het leed maar drie dagen en... | |
[pagina 530]
| |
Drie dagen, die echter het meisje lang genoeg vielen, etc. Zie verder § 29, voor Potg.'s herhalingsvormen. Van éen bepaalden correspondent lazen wij in het Alg. Hdbl. in verschillende berichten reeksen van hervattende apposities zonder lidw. of vnw. als in dit stukje: Wellicht maakt Mr. X. een kans om burgemeester te worden. Kans die grooter is in verband met Batavia dan met Soerabaja. Indien wij een voorspelling zouden willen doen, dan zouden wij zeggen: van Batavia. Uitlating welke echter uitsluitend op een voorgevoel is gebaseerd. - c. het staat als bijw. bijv. bepaling, praedic. attr., in dezelfde functie als de bepaling met ‘als’: Als een trouwe moeder, dacht ze niet aan eigen gevaar (Kievit). - Het afgescheiden subst. zonder ‘als’ is in deze functie alleen in puntigen of verheven stijl gebruikelijk. Meestal bestaat de adverbiale functie in een aanduiding van ‘de wijze waarop’, ‘de hoedanigheid waarin’, een vergelijking dus: En hij beleefde het nog, dat hij, middelpunt, zijn kinderen om zich heen kon verzamelen (Arm.). - Schelpen rinkelden || in 't glinstrend water, glas en kiezel en || metalen ringen (Gorter) = àls muziek van glas en kiezel en metalen ringen. - De zorg staat groot en vaag, een roode damp, te branden (v. Elro). - Hoe zag ik in 't zinkend avonduur - Een zwarte stip in bleek azuur - O merel, menigmaal U zitten op dien dooden tak (v. Suchtelen). - Vaak ook is de functie redengevend: Elk land bracht ons schatting, beheerschers van de zee! (Potg.). - Kajuitsmaat, zet hij wijn op voor de gróoten (Penning). - Zooals die vogel heb ik, eens ontkrachte, || Mij opgegeven aan dat stil beleid (Verwey). - Over den afgescheiden Infinitief zonder voorzetsel, zie blz. 565. | |
Afgescheiden adjectief:§ 336In de functie van praed. attrib.; zelden alleenstaand: Die bloemen || Herleefden, dood, maar als vergeet-mij-nieten (Perk). - De adv. functie is hier concessief door hetgeen volgt. Nader uitgebreid door een voorzetselbep.Ga naar voetnoot1 is het adj. in: ‘Zoo jongen,’ zei Terlaet, blij om dit onverwacht verschijnen van zijn kleinzoon, ‘ik dacht...’ (Arm.). - Theobald liet zich schommelende gaan, gelukkig en gedachteloos in de aaiïng van de zon (v. Looy). - Tot bijzondere ontwikkeling zijn in betoogenden en vooral litterair-beschrijvenden stijl de afgescheiden groepen van een participium gekomen; het verbale adjectief. (Zie hierover uitvoerig in Tijdschr. XXXVI 198 vlg., XLIV 119 en vlg.) | |
[pagina 531]
| |
Afgescheiden partic. praesentis:§ 337Het part. praes. is actief in tegenstelling met het part. perf. van transitieve werkw., dat vooral passief is.Ga naar voetnoot1 Het omschrijft een handeling die samengaatGa naar voetnoot2 met de handeling in den zin met Vf. Zoo heeft het part. praes., in een groep afgescheiden, een veel sterker adverbiale beteekenis dan het part. perf. pass. Het part. praes. is dus praed. attr. met overwegend adverbiale functie, het part perf. pass. met overwegend attributieve. Aan deze functie heeft het part. praes. vooral zijn sterke verbreiding als afgescheiden groep te danken. Zijn onbepaaldheid t.o.v. tempus, modus en aspect maakt het geschikt voor de schilderende beschrijving, zoowel als voor den logischen betoogenden stijl, omdat de schrijver aan den beknopten participialen zin elke functie kan toekennen, die in het verband past. Met het afgescheiden adj. zoowel als het part. perf. heeft het part. praes. de eigenschap gemeen, dat het tevens attribuut kan zijn, niet alleen bij het subject van den zin maar bij alle substantiv. zinsdeelen. Ook kan de groep van een bijv. nw. of een partic. in volle vrijheid geplaatst worden vóor, ná en midden in den zin met het Vf. In de groep zelf kan het bnw. of partic. ook weer vóoraan, achteraan en middenin staan. Syntactische lenigheid naar vorm en functie is dus de adjectivische afgescheiden groepen in 't algemeen, de groep van het part. praes. in het bijzonder eigenGa naar voetnoot3. Voorbeelden van het gewone praed. attrib. gebruik: Alleenstaand: Toen ging hij van ons heen, zingend. - Zwijgend, uit haar humeur, trok ze hem aan. - Met vier afhankelijke synt. eenheden: Toen begonnen zij het te vernibbelen, vóor elken beet de verkwikkende lekkernij weer met de oogen genietend (G.d.W.). - Vooropstaand, plastisch-schilderendGa naar voetnoot4: ‘Ja’, riep Theobald terug, geheel oog voor den mooien soldaat. Strekkend de gele en bestikte stevels stijf in den beugelbak van zilverglinsterig staal, paradeerde Boesjman (v. Looy). - Den zin onderbrekende: Niemand zal het voor grootspraak houden, als Oldenbarneveld, terugziende op al de moeilijkheden, zich beroemt... (Prof. R. Fruin). - Bij een object: In de kamer vond hij Oom Jan, zittende op de kanapee (Arm.). - | |
Afgescheiden partic. perf.:§ 338Bij het subject: ‘Over veertien dagen al’, zei Lot, diep in haar stoel gedoken (Arm.). - Bij een accusatief: Dat hij Louise, zijn dochter, | |
[pagina 532]
| |
in Den Haag getrouwd met De Corte, zoo weinig zag (id.). - Deze twee partic. zijn actief; van een transitief werkw. is het passieve partic. bij den accusatief van een zaak attributief in: Toen verrezen de bleeke kegels van de tenten, gelijkvloers uitgespannen (v. Looy). - Bij een persoonlijk subject ook attrib. adverbiaal (evenals het part. praes.): Snikkend stond hij daar, diep geschokt door het ijselijk verhaal van ellende. - Bij Potgieter worden wij getroffen door een bijzonder groot aantal verbonden participiale zinnen in verschillende verbanden: En in de dubbele schaduw gezeten, ontfermt de gastvrouw zich over de schamele schoof, door hare vriendin zaamgelezen. - Màar de tráppen ópgevlògen, schijnt ze het boven te kwaad te krijgen. - Dat geen dier vlossige vlokjes, bij den schat er onder verscholen, in kleur of glans halen mogt. - Enkele roode halmen, spaarzaam aangebragt, wisselen het groen en grijs af. - die onder een groep bloeijende roode en witte kastanjeboomen, voor een breede rij eiken geplaatstGa naar voetnoot1, haar de lage zodenbank wijst. - Daar is zij ter hand met wat bruine airen, door Mathilde op het veld nietGa naar voetnoot2 voorbijgezien. - Open scheurt het dikke papier, toegeouweld of het staatsgeheimen bevatte. - En golvend goud - ofschoon dikwijls gebruikt - blijft goed klinken. - En nu links die slechts schijnbaar scherpe speren, zoo ge meent van tal van stekeltjes voorzien. - Het meerendeel dezer beknopte zinnen staat onderbrekend, ook dikwijls bij een ander woord dan het subject; het participium staat in de groep achteraan. De overgang naar absolute constructie der participia: zie § 340. | |
§ 339De afgescheiden groepen zoowel van substantivische als van adjectivische woorden kunnen worden uitgebreid door de toevoeging van adverbia, die de adverbiale functie versterken en veranderen. De groep van het substantief: Vroolijk-krasse oude man nog, stond Evert Terlaet voor zijn dochters (Arm.). - De groep met een adjectiv. woord wordt (vooral in het moderne proza) bepaald door toevoeging van een adv. dat een tijdstip aanduidt. Door deze toevoeging verandert de functie van deze zinnen: zij duiden dan geen gelijktijdige omstandigheid meer aan, maar een handeling met momentaan aspect, die volgt op de handeling van den zin met Vf., of die den toestand, in dien zin omschreven, onderbreekt: Theobald besnuffelde den puinigen bodem, kijkend naar de platte plantjes, opmerkzaam bij een wriemeling van torren dan (v. Looy). - De President greep onder de vouwen van | |
[pagina 533]
| |
zijn tabbaard, haalde een zakdoek te voorschijn, die hij uit de plooi schudde en dweilde zijn gezicht af, daarna naar een droog plekje zoekend, om er zijn lorgnet mee te poetsen (Aug. de W.). - Deze adv. kunnen, wanneer zij geheel voorop in het zinsverband staan, toevallig, door verval van pauze, in de groep verzeilen: Toen neerhurkend in het gras, begonnen zij het op te eten. - in plaats van een oudere constructie: Toen, neerhurkend in het gras, begonnen zij het op te eten. - Hier is oorspronkelijk het bijwoord deel van den zin met Vf.; de groep van het participium onderbreekt dien zin. Opm. Zonder deze adv. is in het Nieuwnederl. van onzen tijd de zin van het partic. zelden duidelijk progressief. In de 16de eeuw was dat heel gewoon: Van Winghen dese so claer litteeken en siende, werdt stom en bleek, en is haestelijck opgevloghen, omhelzende Goltzium met een vriendlijcke maniere (v. Mander). - Zie overigens de op blz. 530 genoemde artikelen in het Tijdschrift. | |
Absolute constructies.§ 340De verbinding van een afgescheiden groep met participium of infinitief met een finiten zin kan ietwat ‘los’ worden, wanneer de infinitief of het partic. een subject heeft, dat òf niet in den finiten zin als subject of als antecedent is genoemd, òf onbepaald is. Bij den infinitief is het subject onbepaald in: Op tachtigjarigen leeftijd arm te worden, is hard (de inf. zelf is grammaticaal subject bij den zin: zie § 211). De infin. heeft wel een ‘bepaald’ subject, maar het wordt niet genoemd: Op te wippen, de toonbank langs, de half openstaande onderdeur voorbij, en onder het geboomte te zijnGa naar voetnoot1, het was het werk van een oogenblik (korte vorm van Potg. bij de beschrijving van snel gebeuren). - Het partic. perf. klopt niet geheel met een pron. object: (Híj en zíj wandelen samen) Uit de luwte in de frissche lucht gekomen, scheen háar het windje welkom (Potg.). Het ‘subject’ van een praed. adjectief is niet genoemd in den verbonden zin, wel in een toegevoegde bepaling: Jong en sterk, was de wereld wijd genoeg, ook voor haar (id.). - Zoo ook het subj. van een partic. praes. wèl genoemd in den tweeden, gecoördineerden zin: Idealistisch schilderende viel aan den stijl zijn eisch niet te ontzeggen, en diende ik van u te vergen... (id.). De verbindingen met den infinitief kunnen wij billijken als voortgekomen uit een ‘zelfstandigen’, lossen, zin met infin. (affectief of verhalend, zie § 196). De verbindingen met een partic. of adj. zijn misschien in volkstaal mogelijk, maar het is duidelijk dat de auteur | |
[pagina 534]
| |
hier is ontspoord door een zwak logisch besef van de al te gebruikelijke beknopte constructie met een praed. attributieve groep. De ‘los’ heid van het subject ten opzichte van den verbonden zin kan men als ‘absolute constructie’ bestempelen. Gewoonlijk doelt men met dien term op een groep bestaande uit een substantief (subject) + adjectieven of adverbialen (of substantieven) vorm. We hebben hem ook wel gebruikt voor den ‘zelfstandigen’, ‘lossen’ zin zonder Vf. Onder absolute constructies verstaan we hetgeen in de klassieke talen ‘absolute naamvallen’ zijn. In oudere en nieuwere talen vinden we namelijk groepen van een substantief met andere woorden, door pauze(n) afgescheiden van den zin met het Vf., wier substantivische kern niet ‘afhangt van’ het Vf. in den zin, of wier ‘subject’ niet in den verbonden zin wordt genoemd. Men noemt deze groepen absolute constructies, d.w.z. constructies die ‘los’ zijn van den zin met het Vf. Bepaalde typen van deze constructies zijn in het Nederlandsch van oudsher beperkt tot de ambtelijke en de litteraire taal; wanneer zij in de omgangstaal voorkomen, is het gevoel voor hun ware functie t.o.v. den zin met het Vf. verzwakt. In de ambtelijke zoowel als in de litteraire taal is het gebruik dezer typen van absoluut verband altijd direct of indirect een gevolg van vertaling uit het Latijn of Fransch. In litteraire taal echter komen, vooral in het nieuwste Nederlandsch, absolute constructies voor door verschuiving in de geleding van een verband met ‘afgescheiden groepen’. Deze verschuiving leidt ook in de volkstaal wel tot ‘oorspronkelijke’ absolute verbindingen. In de ambtelijke taal is waarschijnlijk uit de Fransche stadhuistaal overgenomen de merkwaardige constructie met het part. praes. zijnde (wezende): Niets meer aan de orde zijnde, sluit de voorzitter de vergadering. - Een andere verstarring in ambtelijken stijl is het part. praes. ‘zullende’: Het comité besluit tot publicatie van de besprekingen, zullende het proces-verbaal in vorm van memorandum kosteloos verschijnen. - Ook ‘mogende’:... Mogende alle voorschotten afgetrokken worden. - Gesloten zijnde, derde deur links. - In de uitdrukking: Staande de vergadering, werd besloten = terwijl de vergadering stond (= bijeen was) - is het partic. op weg, voorzetsel te worden, gelijk reeds sedert lang het geval is met: gedurende, niettegenstaande e.a. Talrijker nog zijn de constructies met het partic. perf. als: Een jaar geleden; uitgezonderd z'n vader; gezien het verzoek, overwogen de bezwaren, besluit de vergadering afwijzend te beschikken; wordt uit den trein verwijderd, ongerekend (onverminderd) de straf, op de overtreding gesteld; alles wel overwogen; alles te zamen genomen; Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 535]
| |
het geld nog daargelaten; en ongeacht de zijden muts, met een lakenschen hoed op 't hoofd (Bosb. Toussaint). - Het zijn òf staande uitdrukkingen, of wel ook deze participia zijn overgegaan in voorzetsels. Een merkwaardige nabootsing van Romaanschen vorm is: het kraaiennest incluis (= inbegrepen). De naamval der verbinding is òf nominatief òf accusatief. Een genitief (plur.) vinden we nog in: En, uitgestrekter schenen, zijn alle vorschen, diepe in 't goor, in 't zwijgend goor, verdwenen (Gezelle). - Algemeen is: Zienderoogen wies het water. - (Zie echter den vorm -nder § 185). | |
§ 341De constructies in de moderne spreek- en stijltaal zijn levenskrachtig. Om hun functie in het verband te begrijpen, vergelijke men ze met afgescheiden praepositionale groepenGa naar voetnoot1: Hij zette het op een loopen, met z'n kousen en schoenen in de hand. - Allebei, met onze handen om de warme kommen gekleumd, profiteerden we toen van een gloeiende teug (Bru.).- Hier is het substantief nog door met verbonden aan den hoofdzin. Zoo ook in: Met zijn kleinen geestigen kop, eindigend in het grijze puntbaardje... was hij het type van een markiesje. - Hier is het part. praes. attributieve bepaling bij het substantief, dat door ‘met’ verbonden is aan den hoofdzin. Wanneer nu dergelijke groepen samengetrokken zijn met een andere door ‘met’ ingeleide, en het voorzetsel ‘met’ niet herhaald wordt, raakt de groep van het substantief en z'n bepaling los van den hoofdzin: Voor het opgeschoven gordijntje zit Tante zelve, met haar goelijk gelaat, haren vriendelijken lach, den zwaren nijpbril op den ingevallen neus, de half afgewerkte kous in de magere hand (E. Staas). - Blootshoofds, zonder mantel noch degen, met sporen van bloed op zijn verhavende kleeding, de verflenste kraag op zijn rug hangende, den hals slechts door de verwilderde haren gedekt (Bosb.).- Een andere oorzaak van ‘losmaking’ is de herhaling van een substantief als afgescheiden uitbreidende appositieGa naar voetnoot2: Den heelen dag liep een menigte menschen den winkel uit en in; boeren met manden vol eieren, vrouwen gebukt onder den last van gekochte winkelwaren. - Dan dacht hij opeens weer aan de muziekavonden, Moeder en hij samen op hun vaste plaatsen, moeder zittend op de bank, hij voor de piano (Arm.). - De afgescheiden groepen met een substantivisch woord als kern zijn variaties van ‘de muziekavonden’; men kàn ze nog bij ‘samentrekking’ | |
[pagina 536]
| |
verbonden denken aan het Vf.; maar ze zijn nagenoeg ‘los’ van den hoofdzin. Het werkwoord ‘zijn’ kan ‘samengetrokken’ zijn in: die droeve dagen, waarin alléen nog (voor zijn herinnering) was haar gezicht bewusteloos op 't kussen, en hij er naast het aanstarend (Arm.). - Het werkw. ‘staan’ kan samengetrokken zijn in: Tot eindelijk de schorre schreeuw kwam dat de rivier er was en zij daar stonden smgehuiverd; deloggebeesten klappend met hun ooren en onverzettelijk met de koppen van de windzij af (v. Looy). - Maar in dit citaat bewijst de interpunctie, evenals de daling van toon in den hoofdzin, dat de volgende afgescheiden groep van een substantief uit het verband met het Vf. is losgeraakt, d.w.z. absoluut geconstrueerd. De weglating van het bindende ‘met’, de samentrekking of weglating van een Vf. als ‘zijn’ (zitten, staan, hangen e.a.) is in schilderende taal heel gewoon; vooral in de losse schets. Vgl. Brusse: Op de kade zat ie 's avonds toen weer bij de pakken neer. Z'n blokzak an den walkant gesmeten en hij met z'n beenen er schrijlings overheen. Rug moedeloos voorovergebogen, ellebogen op z'n knieën, steundeGa naar voetnoot1 z'n kin in z'n handen. - Verbindende en bepalende woorden (lidw., pronomina) zijn hier als overtollig weggelatenGa naar voetnoot2; waarom dan ook niet het Vf.? De afgescheiden ‘absolute’ groepen blijken dan de verkorte vorm te zijn van zeer los verbonden zinnen met Vf. als: Gemoedelijk reed hij voor hen uit; zijn geelgeschoeide beenen hingen terzij van zijn langoor (v. Looy). - Dan, na wat treuzelig gebaren nog, ging de ploeger aan het werk, hij had een langen bamboe in de hand (Aug. de W.). - Laat hier de gecursiveerde deelen weg, en de absol. constructie is er. Ook de parenthesisGa naar voetnoot3 doet denzelfden dienst: Geen zwepe en behoort er te zinken. Geen snoer en genaakt er éen haar, Zoo stappen, hun bellen al klinken, De vrome twee horzen te gr. - | |
§ 342We laten de drie soorten van absolute groepen, zooals ze in litt. taal voorkomen, volgen: 1o een substantief + voorzetselbepaling (of adv.): Berry,Ga naar voetnoot4 spot-schitter in zijn klein geknepen oogen, keek toe, inwendig grinnekend (Arm.).- Hein lei zich weer te soezen, het vlassige hoofd op Ootjes schoot (Eigenhuis). - En aan hun hand de kindren, gaan de vaders (Verwey). - De avond borg zijn schoonheid weg - zijn schatkist op een kier - ik zag het niet (Adama v. Scheltema). - Die terzij ging zitten, den rug in 't graan (v. Looy). - Op de hand het hoofd, zit daar de denker (Perk). - | |
[pagina 537]
| |
2o een substantief + participium of adjectief: En, 't oor in 't zand geleend, hoort hij... (G. Gossaert). - De zwaan zwom vlak achter de boot, den nek uitgerekt, den bek wijd geopend. - Ammy was heel verstrooid, haar oogen starend voor zich uit. - Hij hief zijn glas tegen elk zijner kinderen apart, zijn blauwe oogen schitterend van pleizier (Arm.). - Zoo zat hij, z'n handjes bloot en koud, in de sneeuw. - Van den bondigen en toch niet klassiek-logischen Potgieter is de constructie (misschien moet er ‘dat was’ bijgedacht worden): Ook dat sombere tafereel wordt, al is het maar een oogenblik, vervrolijkt door een kind, Alice, die spelend eenige bloemenzaden op het dak strooit, waar zij tusschen twee der gevels ontluiken; Alices ruiker hoog in de lucht geurende, lang nadat Alice gestorven is. - Eveneens van Potg. is de drievoudige:... als de dames die er langs wandelden; de oudste nog altijd door een strooijen hoed gedekt, de jongste het parasolletje op (!), maar het matelotje nu in de hand (‘de jongste’ hier samengetrokken). 3o twee substantivische woorden: Oh nu nog, zoovele jaren later, hijzelf een oude man, voelde hij haar moeder in haar terug (Arm.). - Wie ridder werd geslagen, Derschoonstekleur zijn tooi = terwijl de kleur der schoonste jonkvrouw zijn tooi was (Potg.). - |
|