Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 378]
| |
II. De woordverbindingenWoordverbanden en hunne functies zijn bij de functies der flexievormen reeds herhaaldelijk, zij het ook terloops, aan de orde geweest. Verschillende woordverbanden zullen wij ook als ‘zin naar den vorm’ bij de leer van de zinnen bespreken. Wij komen thans aan de beschrijving van woordverbindingen, die, zónder of mét inwerking van flexievormen, in den volzin bepaalde syntactische betrekkingen uitdrukken. Het leeuwenaandeel komt toe aan den verbalen persoonsvorm (het Vf.) en zijn verbindingen, in het bijzonder de functies die wij samenvatten onder de categorieën van bepalingen en objecten. Verbindingen buiten het Vf., verbindingen van nomina, zijn 1o verbindingen van een substantief met een attrib. adjectief (besproken onder ‘functies van het adjectief’ § 102), 2o verbindingen van twee substantieven. Deze laatste soort is ten deele reeds aangeroerd (o.a. bij de woordvorming) komt ten deele nog aan het licht (bij de verbindingen van het Vf. en een voorzetselbepaling, bij de coördinatie door voegwoorden); maar moet hier principieel worden onderscheiden. | |
§ 219Substantieven in attributief verband zonder verschil in naamvalsfunctie staan in appositie of bijstelling; het attributief fungeerende substantief is een appositie of bijstelling. De twee substantieven kunnen door een pauze gescheiden zijn, de appositie is dan een ‘afgescheiden zin’ met in hoofdzaak varieerende, ook wel hervattende functie: § 335 en volg. Zij kunnen ook in den zin zonder pauze bijeenstaan als gesloten woordgroep: Het woord ‘fíets’ biedt ons eenige moeilijkheden. - Smid Bósma is beter voor hoefbeslag dan voor kachelreparaties. - Neef Jácob was er ook. - Gezien het ‘eenheidsaccent’ is het verschil met compositie niet groot. Een bijzondere moeilijkheid voor de systematiek der woordverbindingen zit in de verbanden die in vroegeren tijd plachten te worden gekenmerkt | |
[pagina 379]
| |
door den genitiefvorm met ‘partitieve functie’: 'n eind touw, een glas water, een ruiker bloemen, twee uur fietsen (subst. infinitief), een gevolg elfen (van Eeden). - Zij voldoen aan de hierboven gegeven ‘definitie’ (waaronder wij veeleer een begripsbenadering dan een begripsdeterminatie verstaan) van de bijstelling. Zij zijn echter niet gekenmerkt door varieerende attributieve functie van het tweede lid, tenzij misschien in het laatstgenoemde voorbeeld (‘Wàt voor gevolg?’ ‘Een van elfen’). ‘Water’ is varieerend attribuut (nader bepalend) in ‘'n glas water’, wanneer we onderscheidend zeggen: ‘Ik drink geen wijn, dank U; geef mij liever een glas wáter’. - Wanneer de gastheer na de thee vraagt: ‘Drinken de heeren soms een glas wíjn?’ dan is de groep feitelijk een ‘samenvoeging’ (het accent op wijn is ook hier ‘eenheidsaccent’, zie § 67). Hier wordt de qualiteit van ‘het glas’ niet onderscheiden (van ándere dranken is naar de zede der visite geen sprake; het is alleen de vraag of de gasten nog een tweede phase wenschen door te maken), noch de ‘quantiteit’ (het kunnen ook wel eenige ‘glazen’ worden). Maar wanneer in een recept wordt gezegd: men losse het poeder op in een gewóon glas wáter (of: in een kóffielepel mélk), dan is het eerste lid weliswaar een attributieve bepaling, maar een van ‘maat’. En de ‘functie’ wordt allicht gelijk aan die van een ‘onbepaald telwoord’. Men zie ook de verbinding met ‘vol’: § 103. | |
De verbindingen met en door den persoonsvorm (vf.).De verbinding van het Grammatisch Subject en den Persoonsvorm.§ 220Een substantiefGa naar voetnoot1 kan met een Vf. verbonden zijn, zóo dat de flexie-vorm van het Vf. afhangt van het getal en de persoon, die door het subst. worden uitgedrukt: het Vf. en het subj. stemmen overeen in persoon en getal, ze zijn congruent. Deze functie van het subst. in verbinding met een Vf. hebben we grammatisch subj. genoemd (zie § 19). Er zijn bij deze verbinding eenige bijzonderheden aangaande de congruentie die we moeten bespreken. De hiervóor besproken ‘apposities uit genitief’ komen weer aan de orde. De overeenstemming in getal bestaat schijnbaar niet in een zin als deze: Een menigte gestalten wierpen zich in den vloed (v. Looy). Menigte is nl. een collectief subst.Ga naar voetnoot2, en wordt als zoodanig met een Vf. in het enkelvoud | |
[pagina 380]
| |
verbonden: De menigte wierp zich (als éen man) op de knieën. - In de verbinding ‘een menigte gestalten’ echter is een menigte niet meer een ‘verzamelnaam’ maar onbepaald telwoord, bijvoegl. bepaling bij gestalten. De meervoudsvorm van het Vf. is opgekomen door de onmiddellijke verbinding met het meerv.Ga naar voetnoot1 gestalten. Men kan het meervoud telkens weer bij nieuwe verbindingen lezen of hoorenGa naar voetnoot2: Een eigenaardig mengsel van belangen en psychologische factoren vertroebelen vooral in de mijnstreek de situatie in hooge mate (N.R.C.). - Dit is een toevallige afwijking van de logische verbinding. De schrijver is door den meervoudsvorm factoren het contact met het grammatische subject een mengsel kwijtgeraakt. Maar toen hij den zin begon, dacht hij aan een enkelvoudig subject. Anders staat het met den besproken zin: Een menigte gestalten wierpen zich in den vloed. - Hier dacht de schrijver reeds bij het begin van den zin aan een meervoud gestalten; een menigte was de vage aanduiding van het getal: onbepaald telwoord, bijvoeglijk gebruikt. We mogen dit onderstellen, omdat in het Nederlandsch een menigte, en evenzoo een massa, een aantal, een groot aantal, 'n beetje, 'n paar, 'n hoop, 'n boel, 'n héele hòop, 'n héelebòel, 'n zootje e.a. zonder het begeleidende meervoudige subst. verbonden zijn met een Vf. in het meervoud, evenals vele(n), enkele(n), sommige(n) etc. De tellende functie van deze woorden is daardoor onmiskenbaar. Voorbeelden: 'n Massa zijn d'r gesneuveld. - Wat zijn d'r 'n boel bedorven! - 'n Groot aantal hebben zich voor den tweeden dag laten inschrijven. - Het verschil met de collectieve beteekenis blijkt bijv. bij ‘'n massa’ en ‘'n heel zootje’, in tegenstelling met ‘de massa’ en ‘'t heele zootje’. Dat de onmiddellijke verbinding van het meerv. subst. en het Vf. niet onmisbare voorwaarde is voor den meervoudsvorm en de telwoordfunctie, blijkt uit: Toen ging een schooldeur open en daaruit kwamen || Een stoet van kinderen (Gorter). - Een schijnbare afwijking van de congruentie is ook het enkelv. Vf. na een coördinatie van twee of meer subjectswoorden: 't Gemeentebestuur en de raad kwam er bij te pas. Meervoud is hier logisch en is dan ook bij spreken en schrijven regel. Het enkelvoud is hier afwijkend gebruikt door de opvatting van ‘de overheid’ of door te nauwe aansluiting aan het tweede subst. alleen: het is een toevallige afwijking, door verlies van contact. Wanneer men zegt: Vier kwartjes is duur - vat men het subject op als | |
[pagina 381]
| |
‘het bedrag van vier kwartjes’, of wel, bij een pauze voor is, als een zin, nl.: ‘Dat het vier kwartjes kost’. Zoo is het ook gesteld met den zin uit De Blécourt ‘Nog al wat vreterei (= ongedierte) in 't land had, gewassen (= de gewassen als zoodanig) har (= had) ook beter kend’ (= gekund). - In beide zinnen is dan ook isoleering van het subject door pauze, en hervatting door ‘dat’ heel gewoon. Het meervoud in den zin: Piet met z'n vrouw komen vandaag. - ontstaat onder invloed van de gewone coördinatie: Piet en z'n vrouw komen vandaag. - Regelmatig is de incongruentie bij de verbinding met het koppelwerkw. en een subject dat (het): Dat zijn vlijtige menschen (zie § 268, 346). Hier richt zich het Vf. naar het praedic. nomen. Dit is ook het geval in den volgenden zin uit Drentsch dialect: Die daar in dat nieuwe huis zijn komen wonen, is vlijtig volk. - De subjectszin wordt als collectief subst. (verzwegen, en dus asyndetisch) verbonden. | |
§ 221De congruentie in persoon kan alleen verstoord worden bij een subj. van twee verschillende grammatische personen; drie mogelijkheden zijn er dan: Mijn bróer of ík || is aan de bèurt. - Mijn bróer || of ík ben aan de beurt. - M'n broer of ik zijn aan de béurt. - In § 380 staan vermeld de verbindingen van een relatieven bijzin met een vocatief als antecedent; o.a. uit Gentsche Proat (bij sterke emphase een analytisch verband met driemaal de tweede persoon): Gíj die nu 'n beetse kender zijt, g' het er nu bijgestaon, wat peisder gíj nu af? - Hier is de congruentie van subj. (die) en Vf. (zijt) niet verstoord, omdat de persoonsfunctie van den vocatief door het betr. vnw. is geabsorbeerd (een verschijnsel van ‘contractie’). Dit is zelfs het geval, wanneer de vocatief substantieven vorm heeft: Onze Vader die in de Hemelen zijt.- Opm. Over het gebruik van substantivische omschrijvingen van de 1ste en de 2de persoon, zie § 124/5. | |
§ 222Er zijn drie verschillende grammatische ‘personen’, die door de verbinding van een subject en het Vf. worden uitgedrukt: de spreker (= de eerste persoon), de aangesprokene (= de tweede persoon), en als derde persoon alle anderen. De 1ste en de 2de persoon zijn altijd een ‘redelijk wezen’ of worden als zoodanig door den spreker voorgesteld; anders zouden ze niet kunnen ‘spreken’ of ‘aangesproken worden’. In die gevallen is dus de grammatische persoon tevens ‘persoon’ in de gewone beteekenis, en in verband daarmee noemt men dan ook deze categorie van grammatische | |
[pagina 382]
| |
functies ‘personen’. Maar de 3de persoon is lang niet altijd een ‘redelijk wezen’: Mijn vader rookt. - De kachel rookt. - Het rookt hier. - Wilde men nu onder grammatische persoon hetzelfde verstaan als onder natuurlijke persoon, dan zou men de verbinding in de laatste twee zinnen onpersoonlijk moeten noemen. Dit is niet de gewoonte. Men noemt alleen de verbinding ‘het rookt hier’ onpersoonlijk: het verband van een werkw. met de derde persoon in den vorm van het onbepaalde vnw. ‘het’. Werkwoorden noemt men ‘onpersoonlijk’, wanneer zij alléen in de derde persoon worden gebruikt. Andere werkw. die met drie pers. voorkomen, noemt men ‘onpersoonlijk’ gebruikt, wanneer zij met het onbepaalde vnw. ‘het’ worden verbonden, zooals in den zin ‘het rookt hier’. Onpersoonlijke werkwoorden zijn: 1o het sneeuwt, het dondert, het wéerlicht etc. 2o het avondt, het morgent, het daghet in den Oosten, het lichtet overal. 3o het spijt me (gevoelens en gedachten). Dit laatste werkw. noemen we ‘onpersoonlijk’, omdat het alléen in de derde persoon voorkomt. Het verschilt van de andere geciteerde onpers. werkw., doordat ‘het’ niet onbepaald is: het duidt in ‘het spijt me’ bijna altijd iets aan, dat in het zinsverband voorafgaat of volgt: ‘Ik kan niet komen’. ‘Het spijt me’. - ‘Het spijt me, dat je niet komen kunt’. - Bovendien is de verbinding niet volledig zonder den datief me, die dus object is. Andere verbindingen van een onpersoonlijk werkw. met een ander subj. dan het onbepaalde ‘het’ en noodzakelijk aangevuld door een derde deel zijn bijv.: Het kregelde in hem. - het resonneert hier. - Het onderw. is een ander pronomen dan het; de verbinding wordt aangevuld door een derde deel in: Wat mij betreft... Wat gebeurt er? Werkwoorden zijn onpersoonlijk gebruikt, evenals ‘het rookt hier’, in: het giet! - het stórt. - het fietst hier gemakkelijk. - het zit hier lekker. - het sloeg vier uur. - Hoe gaat het je. - Dát is't 'm. - Daar zít't 'm juist. - Zoolang bij dergelijke werkw., die met alle drie de ‘personen’ gebruikt kunnen worden, het subj. ‘het’ nog aanwijzende functie heeft, kunnen we ze, volgens de hierboven gegeven definitie, niet als onpersoonlijk gebruikt beschouwen: 't Gaat mij niet aan (of je betaalt). - 't Doet me onaangenaam aan. - Hoe staat het je aan? - Een verbinding als ‘'t Kan hem niet schelen!’ wordt ‘onpersoonlijk’, wanneer het subj. ‘onbepaald’ wordt, dus wanneer het van iemand gezegd wordt, die voor álles in de wereld onverschillig is. Het is duidelijk, dat we beter doen, te spreken van onpersoonlijke constructies, of onpersoonlijke gezegden, of onpersoonlijke zinnen, dan van | |
[pagina 383]
| |
onpers. werkwoorden en onpers. gebruikte werkw. Ook in dít geval is de syntactische functie niet aan een woord(soort) gebonden, maar inhaerent aan het woordverband, den zin, den geheelen context: den denkvorm. Ook is het eigenlijke kenmerk van de ‘onpersoonlijke’ constructie gelegen in de ‘onbepaaldheid’ van het grammaticale subject. Er zijn, behalve de constructies met onpersoonlijke werkwoorden en het als subject (zie de drie oude typen hierboven genoemd), tallooze onpersoonlijke gezegden met het als onbepaald (of nagenoeg onbepaald) grammaticaal subject, het Vf. is, en andere ‘koppelwerkw.’ en een bepaald, persoonlijk psychologisch of eigenlijk (zie § 19) subject als grammaticaal object: het wordt mij te bár, etc. Hierover bij de verbindingen met object en de verbindingen met zijn. Zinsvormen als deze zijn omschrijvingsvormen van handelingen (geestelijke functies, ervaringen etc.), bestaande in een nominale syntaxis; vooral frequent bij primitieve denk- en spreekwijzeGa naar voetnoot1. | |
§ 223Voorts komen in oudere, in archaïseerende, en in primitieve taal onpersoonlijke constructies voor zonder grammaticaal subject: Mij huivert (Perk). - Mij deert des mans (id.). - Mij dorst. - Oud is: mij vreest, mij gruwt, mij griezelt. - Algemeen is nog: Mij dunkt,... je moest... Mij dunkt zoo. - In Drentsch dialectGa naar voetnoot2 zegt men: ‘Lust oe (= object) wel wrongel?’ ‘Nee, die gestremde melk smak meei neet’. - Hier is Lust oe nog een subjectsloos praedicaat, wrongel wordt nog niet als grammaticaal subject gevoeld. Wel ‘die gestremde melk’ vóorop in den tweeden zin, op de gewone plaats (N.B. het belang van de woordschikking voor de ‘functie’) van het grammaticale subject. In het Nederl. is overigens lusten overgegaan in een ‘persoonlijke’ constructie ‘Ik lust geen wrongel’ waarin wrongel ‘object’ is gebleven. De wrongel smaakt mij niet - is een constructie met zakelijk subject (vroeger object) en persoonlijk object als van ouds. Uit het zelfde dialect citeer ik nog eenige constructies met onbepaald (h)et: 't Kan oe tóogríezelen (als je er aan denkt). Zeundags zit 'e ien 't hokkien veur de praekstoul, mar iende weeke is 't zoo'n nóod need mit 'm (komt z'n vroomheid niet zoo aan den dag), 't Was de lummel um 'n ofzet (overmatige schadevergoeding) begund (vgl. 't was hem te doen om...). 't Geet er vak doanig um weg ien de Road! - 't Worde meei waarm (ik werd boos). In dezen zin is de ‘taboeistische’, ‘ver | |
[pagina 384]
| |
mijdende’, dus omschrijvende natuur van deze constructies duidelijk: men kan nl. ook zeggen: ‘'t Hoar worde meei waarm’. Tevens een onbepaald 'm in: Dat ís 'm 't jùust! - Doar kníp(t) 'm 't jùust! - Vroeger was het onbepaalde het ook als ‘dekking van het Vf. in den mededeelenden zin’ gebruikelijk, zooals thans het onbepaalde er in: Er kwam een man aan. Er was eens een koning. In het Gentsch is 't nog gebruikelijk voor de negatie en: 't En goat heur gien beetsen (stukje) af. 't En ligt daor zuust niets te vinde. En verder de combinatie 't er: 't Er zijn soms van die simpele meinsche... 't Er ligt mij iets op mij moage. 't Er gebeuren al ongelukke genoeg. (Met en-maar): 't En ester toch maor iene die gelijk kan hèn (hebben). - Er zijn ook passieve constructies zonder grammaticaal subject, met er: Er wordt gedanst. - Ook met andere bepalingen van plaats: Hier wordt niet gedanst. Aan boord wordt niet gevochten (zie verder § 280 en vlg.). | |
§ 224Ten slotte wijzen we op bijzinnen met gelijk, als en zooals, zonder subject:... zooals U wel bekend is en op de korte zinsvormen zonder subject en Vf. - Een Mnl.: Vele sloegher daer den bal - is een niet geheel ‘persoonlijke’ constructie. Immers het eigenlijke subject is meervoud, terwijl hier vele (onz. enk.) grammatisch subject is; er is genit. meerv. bij vele. Het pronominale karakter van er is gewaarborgd door het volgende locale adv. daer. Van al den heren sone dorster éen niet varen: hier is het eigenlijke subject inderdaad enkelv., de constructie is dus ‘persoonlijk’ voluit. Maar er is feitelijk overbodige variatie van ‘van al den heren’. Bovendien is hier geen locaal adv. daer aanwezig om den overgang naar de functie van ‘onbepaald adverbium’ te verhinderen. Doe wasser daer twintech. Dit is een ‘onpersoonlijke constructie’. Er is geen congruentie tusschen het eventueele (meerv.Ga naar voetnoot1) subject ‘twintig’ en het Vf. En wanneer ‘twintech’ niet grammaticaal subject (maar bep. van mate of getal) is, dan is er héel geen subject. Er is ook hier nog pronomen in den 2den nv., door de verbinding met het getal twintech en de aanwezigheid van het locale adverbium. Wat de passieve constructie met er in het Mnl. betreft, wijzen we op het interessante geval van Datter es geropen vele ende datter luttel sijn vercoren. Verdam in Mnl. Wdb. twijfelt, of dit de pronominale genitief er is. Er is geen twijfel aan. Het is een mooi voorbeeld, hoe door de woordschikking (zie hierboven bij ‘lusten’) het enkelv. neutrum subject (vele) overgaat | |
[pagina 385]
| |
in meervoudig, dus volkomen congrueerend, subject (het oorspr. ook onz. enkelv. luttel), zoodra het subject met het Vf. verbonden staat. Door dien overgang wordt er allicht ‘onbepaald’ adverbium. Het onbepaalde er in passieve zinnen zonder subject is voortgekomen uit een oorspronkelijk bepaald locaal adverbium (ev. daer). - | |
Verbinding met een datief- (en een accusatief-) object.Ga naar voetnoot1§ 225De functie van het datief-object wordt vooral duidelijk in tegenstelling met die van een accusatief-object in dezelfde verbinding; in het algemeen noemt het subst. in de datief-functie dengene in wiens richting door een levend subject de handeling met het subst. in den accusatief wordt verricht: Heeft hij jou dat geld gegeven? - Morgen stuur ik den ontvanger het geld. - We zullen jebroer een werkje verschaffen. - De strooper zal ons de scha betalen. - De stad bewees den overwinnaar alle eer. - Wat heb je me te zeggen. - Waarom zou ik het m 'n vader vertellen? - Hij wil je wat vragen. - Dat verzeker ik je. - Ik zweer 't je. - Wil je me de gekochte bloemen even wijzen? - 'k Doe je ommers niks? - Hij laat geen mensch rust. - Hij gunt niemand rust. - Ik spaar je de détails. - Sommige dezer werkw. kunnen ook overdrachtelijk met een niet-levend subject worden verbonden: Dat laat je geen rust of duur.-Die mededeeling spaart me een loopje. - 'tGaf'm rust. De hier geciteerde verbindingen zijn in de omgangstaal algemeen gangbaar. We kunnen de als ‘richting’ aangeduide functie in twee opzichten preciseeren: de datief duidt òf den belanghebbende aan òf een reactief persoon. Deze twee gewone datieven heeten: belanghebbend en meewerkendGa naar voetnoot2 voorwerp. Het meest kenmerkend is de functie van het ‘reactieve’ object. Het object ‘in den accusatief’ noemen we in tegenstelling hiermee het ‘passieve’ (lijdend voorwerp). Het datief object is zonder begeleidend accusatief-object gebruikelijk bij werkw. met het praefix ont-: Hij is me ontsnapt. - Het datief-object is hier reactief.Ga naar voetnoot3 Opm. Bij een werkw. met ont- met datief èn accusatief is het datief-object belanghebbend: Ze hebben mijn vader twee overjassen ontstolen. | |
[pagina 386]
| |
§ 226Bijzondere of niet-algemeen gangbare datief-functies zijn: 1. De ethische datief. Deze is in hoofdzaak beperkt tot den vorm van een pers. vnw., vooral meGa naar voetnoot1. De persoon, door den datief aangeduid, héeft geen belang, hij stélt alleen belang in het gebeuren, dat bij hem opwinding, schrik, verbazing over het gebeuren verwekt: in den ethischen datief wordt de gemoedsbeweging aangeduid. We zouden hem dus den affectieven kunnen noemen, en dan niet datief maar casus. De spreker heeft ‘belang’, als hij zegt: Daar stuurt die goeie Piet me 'n postwissel op m'n verjaardag! - Hij is alleen geïnteresseerd, hij uit zijn opwinding, als hij zegt: Daar stuurt me die goeie Piet toch 'n postwissel aan 'n man, die hij nauwelijks kent! - In den volgenden zin in Gentsch dialect is de eerste volslagen meewerkend voorwerp, de tweede begint, in deze coördinatie, affectief te worden: Geeft er mij ne kilo en struup ze mij ne kier. - Voorbeelden van den louter affectieven casus: En daar heit me zoo'n kerel zóo'n buitenkansje (Bru.)- Aanschouwt mij hier en daar die bende Casselkoeien (Gezelle). - Hoor me dat vinkje fluiten (Penning). - 2. De possessieve datief. Het object in den datief ‘heeft’ vooral ‘belang’ bij verandering in zijn ‘bezit’, in alles wat ‘z'n eigen’ is. We noemen een belanghebbend voorwerp possessieve datief wanneer de verbinding kan worden omschreven door een bezitt. voornw. In poëtischen stijl komt een verbinding voor, waar een lichaamsdeel (het ‘bezit’) van dengene die in den datief is aangeduid, als subject òf object van den zin fungeert: 't Harte popelt haar (Perk). - Sinds der lente lust mij 't argloos hart beving (Gossaert). - Soms is het ‘eigene’ iets anders dan een lichaamsdeel: Hier zit de zwerver stil - hem is de droom verdwenen (Haanstra). - In de omgangstaal zijn deze verbindingen op verschillende wijzen gangbaarGa naar voetnoot2; vrij algemeen komt een possessieve datief voor, waarbij het ‘bezit’ deel van een voorzetselbepaling is: 't Gleed me uit de hand. Toch is in Holland gebruikelijker: 't Gleed me uit m'n hand. - met een dubbele aanduiding van den ‘bezitter’. In overdrachtelijken zin is nog de oorspr. vorm gefixeerd: Hij valt me uit de hand = ik heb geen invloed meer op hem. - De dubbele aanduiding van het bezit wordt met de enkele | |
[pagina 387]
| |
gevarieerd in: Hem stijft (= verstijft) niet zijn arm (subj.) en hem traagt (= wordt trager) niet het bloed (Volker). - 3. Algemeen gangbaar is de possessieve datief in uitgebreide verbinding, nl. van een Vf. + datief + accus. + voorzetselbepaling; ook hier dringt de dubbele aanduiding van den bezitter door: Stop hem maar een zakdoek in den mond. - Hij gaf het dier een klap op z'n dij. - Hij rukte mij de zweep uit de handenGa naar voetnoot1. - Ook hier zegt men in Hollandsch bij voorkeur het bezitt. vnw., in het N.O. het lidw. In Drente zal men zeggen: Hij trapt mij op de teenen. Maar: - op mijn zeere teen. Deze verbinding is ook mogelijk bij overigens intransitieve werkw.: Hij had haar tranen in de oogen geredeneerd. - 4. Algemeen gangbaar is de verbinding met een adverbium; de datief is dan ‘belanghebbend voorw.’. Zoo bijv. dikwijls bij af: Als we den zeeschuimer z'n prijs eens afkaapten? - Ze namen hem de muziekdoos af. - Ze sneden hem den pas af. - Andere adv.: Wat heb je me mee gebracht? - Dien rang hadden ze hem toegekend. - Dat mag jij Riekie niet meer andoen (Bru.). - Ze boden haar een bouquetje aan. - Ik heb 't hem genoeg voorgehouden. - Ook adv., die wel adj. zijnGa naar voetnoot2: Ik heb 'm z'n nek stuk geslagen. - Nu en dan bij een overigens intransitief werkwoord: Ze hadden hem dat boek aangepraat. - Opm. Bijgedacht is (aanvankelijk) het accusatief-object (‘de deur’) in: Vader zelf deed 'm ópenGa naar voetnoot3. - | |
§ 227Minder scherp is de functie van datief-object te onderscheiden in verbindingen zonder accusatief-object er bij. Is het object een levend wezen, dat op de een of andere wijze actief betrokken is bij de handeling, die het onderwerp richt op het object, dan kan dit object nog als datief-object worden opgevat: Ik lichtte hem bij. - Ik stond hem trouw ter zijde. - Hij riep me na. - We keken hem na. - Ze lachte ons toe. - Hij schreeuwde den knecht toe. - We haalden hem in en liepen hem snel voorbij. - Oudere stijl: 't Is of Middeleeuwsche gloor | In weidschen optocht nadert: | Van heinde en ver vergaderd | Rijdt 's adels bloem dien voor. - | |
[pagina 388]
| |
In vele van deze verbindingen staat een werkwoord, dat zonder adverbium intransitief is (loopen, staan, kijken enz.). Voor het taalgevoel gaat het object allicht over tot de functie van lijdend voorwerp, zooals blijkt uit de omzetting in den lijdenden vorm: Hij werd door ons allen bijgestaan. - We werden nageschreeuwd door de lieve jeugd. - Het (samengekoppelde) werkwoord is dan overgankelijk (getransitiveerd, zie § 229 en 20). | |
Verbinding met een accusatief-object of -bepaling.§ 228Wanneer wij de overblijvende verbindingen van een Vf. met een substantief in soorten indeelen, al naar de schakeeringen in de functie die door de verbinding wordt uitgedrukt, zijn de meeste totaal verschillend van de datief-functie: het substantief is niet reactief tijdens de handeling. En dat is het kenmerk van het accusatief-object (lijdend voorwerp). Alleen wanneer het subj. op het object richt zijn stem, gebaar, zorg, contrôle, liefkoozing, bestraffing, beweging, kan het voorkomen dat het object, dat meestal een levend wezen is, reactief is. Wanneer we iemand volgen, kan hij ons ontloopen; wanneer we iemand vleien, roepen, kan hij ‘reageeren’; en onze verhouding ten opzichte van het object kan door die actie of reactie worden beïnvloed. Wordt dit in den groepvorm uitgedrukt, dan is de functie der verbinding zonder twijfel die van een datief-object; in de oudere taal (en in het Duitsch bijv.) wordt in dergelijke gevallen dan ook de datief-vorm gebruikt. De voornaamste werkw. die we onder de bovengenoemde ‘richting’ van stem, gebaar etc. kunnen samenvatten, zijn: roepen, spreken, bidden, prijzen, groeten, waarschuwen, hoeden, wiegen, helpen, voederen, monsteren, inspecteeren, gispen, slaan, naderen, volgen, ontmoeten. De gespatieerde werkw. zijn met een volslagen passief (lijdend) voorwerp verbonden. Bij sommige dier werkw. kan een nomen actionis object zijn (prijzen, gispen, volgen). In dat geval is natuurlijk van activiteit geen sprake; de ‘beteekenis van het werkw.’ verandert zelfs geheel, bijv. in: Ik volg die onderneming met belangstelling. - Hier is duidelijk dat de woordbeteekenis eenerzijds de schakeering der functie bepaalt, anderzijds van die functie afhankelijk is. Men vergelijke nog: De ouderling sprak het afscheidswoord. Heb je den directeur gesproken? - Wat de casusfunctie betreft, herhalen wij: niet het woord, maar het woordverband beslist. | |
[pagina 389]
| |
In de nu volgende verbindingen is er geen ‘activiteit’ van het object: 1o Het subj. maakt het object (een ding dat tastbaar is): Hij maakt een kippenhok. - Hij schrijft een brief. - Ze groeven een gracht en daar binnen metselden ze een muur. - 2o Het subj. verandert het object van uiterlijk, aard of plaats: het zilver polijsten, de messen poetsen, de tafel dekken, het zeil klaren, het eten koken, de straat asphalteeren, de deur verven; ik zal het vrachtje wel dragen; stuur je dát kleine kind?- 3o Het subject verneemt het object: Zie je dat schip? - Hoor je dat geknars? - Voel je die tocht? - Hij merkt het niet. - Opm. Zien (en de andere verba sentiendi ook) heeft verschillende overdrachtelijke ‘beteekenissen’, al naar den aard van het object: Hij was te optimistisch om de bezwaren te zien. - Heeft U gezien, dat de vréde is geteekend? - Dan zag hij weer die feestdagen, van vijftig jaar geleden. - Ik zie je nooit meer op school. - 4o Het subj. heeft, krijgt, verlangt, verliest het object; de verhouding tusschen subj. en obj. is er een van bezit, gezag, beschikking (over). Uitgedrukt door de werkw.: hebben, houden, dragen, nemen, krijgen, vangen, koopen, huren, leenen, plukken, grijpen, kiezen, winnen, vinden, vergeten, missen, verliezen, zoeken, wenschen e.a. Hoezeer deze ‘beteekenis’ van het werkw. afhankelijk is van het geheele zinsverband, kunnen we opmerken bij het werkw. hebben. Het nadert de beteekenis van ‘krijgen’ in: Voor 'n daalder heb je al 'n mooi aquarium. - Je zult 'n cadeautje van me hebben, hoor! - Met sommige subst. verbonden, drukt het een eigenschap uit: Ze heeft aardige karaktertrekjes. - Hij heeft nog iets jongensachtigs. - Géen Terlaet had gehóor. - Kom 'ns hier, als je lef hebt! - of een toestand: We hebben logé's; 't reisje moet dus maar overgaan. - Hij heeft 't er zwaar mee. - of een daad of stemming: Morgen hebben we examen. - Hij heeft geen zin. - In volkstaal: 't Kind heeft het op de borst, in de maag, in de keel etc. Deze laatste verhouding is gelijk aan die van verbindingen in de volgende rubriek.Ga naar voetnoot1 5o Het object (een niet-tastbaar ding) is de inhoud, het resultaat van de handeling (‘inneres Object’). De verbinding kan bijna altijd door een intransitief of reflexief werkw. worden omschreven. Vooral de werkw. maken en doenGa naar voetnoot2 worden op deze wijze verbonden: Wat maak je toch 'n herrie. - Ze maakten 'n omweg (= liepen óm). - Affijn, hij maakt z'n smoes, en zegt... (maakte zich ervan af). - Zij maakte een verontschuldiging. - Ze maakten 'n marsch van vier dagen (= marcheerden). - Carrière maken. - Geld maken. - Hij deed | |
[pagina 390]
| |
examen. - Hij deed 'n ontdekking. - Boodschappen doen. - Dienst doen. - Z'n best doen. - Goocheltoeren doenGa naar voetnoot1. - Kan die nog dienst doen? - Wasch jij de ramen, ik doe de rest wel. -Vooral met een pronominaal object: Dat heb ik gedaan. Dikwijls is het obj. dan hervattend in vage aanduiding: Dus je dóet 't, hè? - Ook met wat: ‘Wat heeft die snaak toen ? Die heeft de deur gesloten met een balk’. - Hier is ‘doen’ reeds omschrijvend werkwoordGa naar voetnoot2. Als zoodanig fungeert het vooral in een zinsverband als: Ik zal geregeld naar de bibliotheek gaan; dat deed ik ook voor Papa altijd. - Bij Potg.: Doceeren, dat deed de goede man sinds tal van jaren. - Zij boeien haar meer, dan de schitterendste bloemen het deden. - Andere werkw. in de verbindingswijze van het obj. van den inhoud zijn: Hij trok 'n raar gezicht. - Hij waagde de reis. - Hij sloeg 'n raar figuur. - Wat denk je wel? - Wat zeg je. - Hij praat maar wat. - Hij zegt wat. - Elk praat z'n schoonst (Gron., Dre.). - Je mag 't zeggen. - Wat roepen ze daar? - Zweer 't eens, als je durft. Ze herhaalden de vraag. - Bevel geven. - Ze gaf een gil. - Hij doceerde Indisch Recht. - 't Dier leed pijn. - Hij schudde ‘neen’. - Hij zingt 'n solo. - Hij nam 'n aanloop. - Je krijgt 'n rilling. - Zullen we 'n wedren houden? - Ze hebben om beurten de wacht, gehouden. - Nu en dan is hier samenkoppeling van obj. + werkw. Hulpww. als kunnen worden met een vervangend object verbonden: Met ‘leven’ bedoel ik geen pretmaken, zooals de eerste de beste het ook wel kan. - Dàt is stroope... maar om dát te kenneGa naar voetnoot3, mot je de heele stroopersbedoeling hebbe doorkrope (Bru.). - Een bijzondere schakeering van deze verbinding is een werkw. met een obj. van verwanten stam: Ga je gang maar! - Eigenlijk is deze verbinding een verzwaarde, omschrijvende vorm van het werkwoord, oorspronkelijk in nadrukkelijken stijl: Toen wist de oppasser, welken laatsten gang zijn meester nog wilde gaan (G.d.W.). - Zij droomde een droom van geluk. - Hij stierf z'n natuurlijken dood. - In een zin als de voorlaatste is oorspronkelijk het obj. een afgescheiden hervatting van het werkwoordelijke gezegde, zooals nog in: Ze glimlachte, een moe lachje, terwijl ze even bij hem stilhield, alsof ze iets wou zeggen (Arm.)= en het was 'n moe lachje... - 6o De verbinding van het werkw. met een accusatief is soms niet volledig zonder het bijgedachte ‘belanghebbend voorwerp’Ga naar voetnoot4; het subj. stelt het obj. ter beschikking van een ander: De gids toont al 't merkwaardige. - Ik wil vergoeding geven. - Stuur maar 'n monster. - | |
[pagina 391]
| |
§ 229De verbinding van een Vf. met een lijdend voorwerp noemt men een transitieveGa naar voetnoot1 verbinding. Men gaat daarbij uit van de gedachte, dat de handeling van het subject overgaat op het object. Uit onze bespreking van de verbinding van een Vf. + subst. in 't algemeen (zie § 19) is duidelijk geworden, dat de functie van de verbinding niet afhangt van éen der woorden die de verbinding vormen, maar van alle woorden te zamen. Evenmin als het subst. de functie van accusatief uitdrukt, is het Vf. alleenbeslissend voor den aard der verbinding. Een werkw. kan weliswaar meestal transitief gebruikt worden, maar het is daarom nog geen ‘transitief’ werkwoord. Spreken we kortheidshalve van een ‘transitief werkwoord’, dan bedoelen we: een werkwoord dat meestal in een transitieve verbinding gebruikt wordt. Een plotselinge afwijking van het transitieve of intransitieve gebruik van een werkwoord is altijd mogelijk. Wordt een werkwoord plotseling of toevallig transitief gebruikt, in afwijking van de gewoonte, dan wordt het ‘getransitiveerd’. Het is begrijpelijk, dat werkw. die gewoonlijk met een meewerkend (belanghebbend) voorwerp (datief-object) of met een voorzetselvoorwerpGa naar voetnoot2 worden verbonden, plotseling of toevallig worden ‘getransitiveerd’, omdat immers de functies van deze drie ‘voorwerpen’ niet sterk uiteenloopen. Een voorbeeld: dat wij den voetstap schromen in het dorre bladerbed (Penning). Gewoonlijk is het: schromen voor; maar door bijgedachte aan schuwen, mijden + accusatief-object komt men gemakkelijk tot transitiveering. Met weglating van den accusatief ‘de deur’ zegt de Hollander: Wie heeft hemópengedaan? - Bijgedachte aan: Wie heeft hem ontvangen, binnengelaten? - maakt, dat hij den ‘datief’ als ‘accusatief’ voelt en zelfs in den lijdenden vorm zegt: Door wie werd hij opengedaan? De woordschikking werkt ook hier aan de functie mee: Mevrouw werd opengedaan - kan als datief en als subject zijn gevoeld. Volslagen ‘getransitiveerd’ (en samengekoppeld) is opendoen pas, wanneer een duidelijk subject als hij in het passief wordt gebruikt. - In den zin: Ik houd je gezelschap. - is misschien ‘je’ nog datiefGa naar voetnoot3; maar in: Ik zal je gezelschap houden. - accusatief, daar we in Holland óok hooren: We zijn erg plezierig gezelschap gehouden door Pietje. Ook hier werkt de samenkoppeling mee aan de transitiveering. Bovendien | |
[pagina 392]
| |
wordt de overgang gesteund door bezighouden. - Werkw. met be- en verzijn heel vaak getransitiveerd.Ga naar voetnoot1 Vgl. bijv. De heeren worden verzocht, niet te rooken. - In poëtische taal vinden we herhaaldelijk onverwacht transitief gebruik van gewoonlijk intransitieve werkw., vooral in causatieve functie: De nazaat wiens voet de kiezels onzer groeven knerpt (Perk). - Bloosde de avondzon heur bleeke koon? (id.). - Zoo toeft me Uw beeld aan vaderlandsche zoomen (id.). - Het gebruik is hier te verklaren uit neiging tot korte vormenGa naar voetnoot2. Ten slotte zijn er verschillende uitbreidingen van de verbinding van een werkw. + accusatief mogelijk, waarbij (gewoonlijk) intransitieve werkw. in transitieve functie worden gebruikt: zie § 226:3. Omgekeerd kunnen werkw. die gewoonlijk met een lijd. voorw. voorkomen, plotseling of toevallig zonder die aanvulling in korten zinsvorm worden gebruikt: Toen wíst hij. - Begrij́p je? - Plaatsgebrek noodzaakt tot beperking. - Een korte vorm voor de snelle dramatische schets is bij Potg.: Zich omkeerend van het venster, wordt zij eerst nu gewaar, dat het hagelwitte linnen van de knie op den grond gleed, dat de schaar haar vingers ontsnapt - in een omzien vouwt ze samen, bergt zij weg en is beneden. | |
§ 230In § 19 hebben we opgemerkt, dat een subst. met een Vf. kan zijn verbonden, zonder dat dit subst. noodig is, om een volslagen gezegde te vormen. Men noemt het subst. dan niet ‘object’ maar ‘adverbiale bepaling’. Door het subst. voegt de spreker iets bijkomstigs aan het ‘gezegde’ toe. Zoo zijn er substantieven (oorspr. in den vorm van een accusatief) bij een Vf., die den duur van het gebeuren aanduiden: In Amsterdam viel de regen den ganschen dag (Arm.). - Soms ook, vooral in litterairen stijl, den tijd waarop het gebeuren plaats heeft: Dien ochtend, bij het ontwaken, leek het huis een ruïne. - Gij waart, dat uur, een teeder beeld || Van wat mijn ziel niet worden mocht. - Gewoner is de voorzetselbepaling: op dien ochtend, op dat uur. Maar toch ook: Wat voor dag past het je? Welke dag kom je? Het volgend jaar gaat hij studeeren. De ‘adverbiale accusatief’ duidt ook een graad aan: Hij rustte een beetje. - Hij liep 'n eindje. - Hij wordt, als het subst. verzwakt, | |
[pagina 393]
| |
‘adverbium’; vooral vormen als: Hij lachte wat. - Hij suft véél (teveel). - Zoo is ook in zinnen als: Welke weg ga je? - de onderscheiding van een objects-accusatiefGa naar voetnoot1 en een adverbialen accusatief ietwat willekeurig. | |
§ 231De verbinding van een Vf. met éen of twee substantieven kan op verschillende manieren worden uitgebreid. Bijzonder talrijk zijn de verbindingen van een Vf. + subst. + adverbium. 1o. Het werkw. kan ook op andere manieren met een obj. worden verbonden, transitief worden gebruikt. Het adverbium voegt allerlei verduidelijkingen aan de handeling toe; vooral de richting (locale bepaling), ook wel de aanduiding der voltooiing (perfectief aspect); soms is er geen verwantschap in de beteekenis van de verbinding mèt en die zònder het adv. Dit alles is gemakkelijk te constateeren bij de voorbeelden: mee-, weg-, opnemen; aan-, mee-, op-, samen-, terug-, uittrekken; af-, neer-, op-, uitleggen; aan-, op-, uit-, neer-, wegzetten; aan-, door-, mee-, onder-, op-, uit-, overterug-, wegbrengen; aan-, in-, op-, over-, terug-, uit-, weghalen; aan-, in-, op-, tegenterug-, weghouden; aan-, in-, terugzien; opmerken, aanvoelen, aan-, uithooren; aanbevelen, -duiden, -geven, -dragen, -kleeden; achterlaten; afdrogen, -dweilen, -kloppen; doorschrappen; inwrijven, -zuigen; meesleuren; omgooien; opbiechten, -roepen, -schorten, -schrijven, -steken, -stoken, -wrijven; samenvouwen; terugdringen; uitdenken, -hooren, -noodigen, -schelden, -spreken; enz. Van iets anderen aard zijn de verbindingen met adv. die óok adjectief kunnen zijnGa naar voetnoot2: leegeten, loslaten, scheeftrekken, vasthouden. - In plastische taal wordt een adverbium wel weggelaten. Over de vorming van samenkoppelingen: zie § 83. 2o. Met werkw. die overigens intransitief gebruikt worden, kan een accusatief worden verbonden als obj., wanneer tevens een adv. aan de groep wordt toegevoegd. Het subst. is een niet-levend ding: hij liep de trap af. - zij gingen den hoek om. - Is het subst. een levend wezen, dan voelen we het als datief: (zie § 226: 5). Hierover nog § 240. | |
§ 232Transitieve werkw. kunnen met een voorzetselbepaling nader verbonden zijn. Bijzonder duidelijk blijkt de noodzakelijkheid van de aanvulling door een voorzetselbepaling, wanneer een verandering van plaats moet worden omschreven. Hiervoor is een werkw. + voorwerp zonder méer maar zelden voldoendeGa naar voetnoot3. De meest gebruikelijke werkw. zijn brengen en halen: | |
[pagina 394]
| |
Ik bracht het kind dien dag zelf naar de school. - Riek bracht me na boord (Bru.). - Ze halen de vruchten van de boomen. - Water halen ze uit de rivier. - Hij haalde onophoudelijk z'n vingers door z'n baard. - Andere werkw. zijn: sturen, zenden (deftiger); trekken, duwen; ze wrong haar schoenen van de voeten (Hier is een groot verschil in beteekenis bijv. vergeleken met zij wrong haar handen). - Dezelfde werkw. en voorzetselbep. komen ook overdrachtelijk, d.w.z. met zeer bijzondere beteekenis, voor:Ga naar voetnoot1 De reis van Hedin bracht de wetenschappelijke wereld in ongekende spanning. - Tot een spelletje kon ik hem niet brengen. - Wie heeft je uit de misère gehaald? - De bepaling van plaats of richting komt natuurlijk ook voor bij een werkw. + voorw. die zonder de voorzetselbep. al een volledig gezegde vormen: Help me eens | op dat paard, Kees. - Hij leegde het heele jampotje | op z'n bord. - Zoo ook de bepalingen van de plaats waar het obj. zich bevindt: In Hongarije bezat hij nog 'n kasteeltje. - Hij bezat 'n kasteeltje in Hongarije. - Ze zag haar zuster plotseling naast de brug. - Zie je dat huis op den hoek? - De negers droegen 'n gestreepte schorteldoek om de beenen. - Het ivoor vervoeren ze op hun ruggen. - Ze vervoeren het ivoor uit den Soedan. - Hij hield het leitje in de hand. - Hij had het contract in z'n zak. - Hij had 'n mes in den zak. - Van den nadruk op de handeling, de plaats, of het object, van de volgorde der drie deelen etc. hangt af, of deze voorzetselbep. enkel bijwoordelijk, dan wel bijwoordelijk-bijvoeglijk, of zelfs bijvoeglijk is (zie § 247 en volg.). | |
§ 233Vooral bij werkwoorden die met het accusatief-object een onverbrekelijk geheel vormenGa naar voetnoot2, staat de voorzetselbep. in de verhouding van een object, een noodzakelijke aanvulling: Heb je soms drukte met je koffers, waarschuw me dan. - Hij had zin in het roomtaartje. - Wat heb je aan zoo'n luilak. - Heb je 'n goed oogje op dat buurmeisje? - Ik heb geen last van hem. - Hij heeft recht op de heele som. - Hij hield zoo veel van z'n oude huis. - Hoeveel heb je gegeven voor die fiets? - Wat zal ik zeggen tegen den Burgemeester? - Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? - Ik zal 't aan den meester zeggen.- Vraag 't maar aan de jongens. - Wat zou je van zoo'n huisje denken? - Hij maakte gebruik van de gelegenheid. - Wat moet ik doen met zoo'n verloopengeweer? - Hij koos partij voorz'n zuster.- We beleven plezier aan je. - Dat heb ik niet aan je verdiend. - Dit zijn voorzetselvoorwerpen: zie § 242:5. | |
§ 234Verschillende verbindingen van het werkw. + voorzetselbep. zijn tot staande uitdrukkingen, eigenlijk nieuwe (samengekoppelde) werkw. verstard: | |
[pagina 395]
| |
Zou hij geld bij zich hebben? - Hij zal weer wat op z'n geweten hebben. - Ik weet, dat hij heel wat op z'n kerfstok heeft. - We kunnen ze toch niet in 't leven houden. - Zou hij me voor den gek houden? - Ze schrokken, toen ze den agent in 't oog kregen. - Hoe krijgt hij 't in z'n hoofd! - Al heel gauw hadden ze 'n duitje bij elkaar gekregen. - Je moet de tafels tot 20 van buiten kennen. -... op je duimpje kennen. - De kapitein zal 'm wel op sleeptouw nemen. - Zulke leerlingen mogen we niet op sleeptouw nemen. - Ze mag je wel in 't goud beslaan, haar kostwinner! - Dat paard brengt z'n meester ten val, en al de zijnen. - Opm. Een ondeelbare verbinding van Vf. + obj. + voorzetselbep. is: Hij krijgt 't op z'n zenuwen. - Hij heeft het aan 't hart (z'n hart). - 't is hier ‘onbepaald’. Een onderzoek naar de verbreiding van het onbepaalde 't in andere dan subjectsfunctie in een primitieve volkstaal brengt talrijke verrassingen. Ik noem uit het Drentsche dialect van Ruinen o.a.: De kaerel gonk 't an, of 'e neet wies was. Weei zölt zeker waer wiend kriegn̥: de kiender goat 't an! Ze bint allemaole eeven balsturig. Ook vaste verbindingen met een adverbium: Ik heb het werk af. Heb je het boek uit? Heb je hem dóor? - | |
§ 235De verbinding van het transitieve werkw. met een voorzetselbep. kan ookGa naar voetnoot1 worden aangevuld door een adv. van richting; vooral in de omgangstaal als verzwaring van den vormGa naar voetnoot2: Ze duwen hem plat tegen den muur aan. - Ze schoof de stoel tegen die van haar buurman aan. - Riekie sjouwde m'n kist en zak weer van boord af (Bru.). - Hij was gewoon, dan al zijn kinderen om zich heen te hebben. - De kap haalde hij over z'n tulband heen. - Hij trok de zweep met geweld naar zich toe. - Daar hadde me die Tesselaars de heele buit van 't strand weggehaald. - Als een eeuwige kwelling droeg ze 't besef van die schuld met zich mee (Arm.). - Opm. Ook deze werkw. kunnen met het adv. een steevaste samenkoppeling gaan vormen. | |
Bijzonderheden in de verbinding met accusatief.§ 236Een werkwoord met twee accusatieven. Deze verbinding is betrekkelijk zeldzaam. De eene accusatief is object, de andere praedicatief-attribuut: Ik vind een concert een corvee. - Ze vinden hem een flauwe jongen. - We noemen hem Jopie. - In poëtischen stijl ook bij andere werkw.Ga naar voetnoot3: Omdat ge mij een dweper | |
[pagina 396]
| |
maakt (Perk). - Maar in hetzelfde gedicht: Tot een dweeper maakt ge mij. - Vergelijk ook: Dat gij mij weet || Schelp van uw zee. - In brieven lezen we de staande uitdrukking: Geloof mij steeds de Uwe. | |
§ 237Een werkwoord met een accusatief en een bijv. naamw. als praed. attrib. Met vinden: Je vindt ons allemaal onmuzikaal (Arm.). - Papa zal 't wel goed vinden. - In zinnen als de laatste ontstaat gemakkelijk de samenkoppelingGa naar voetnoot1. Met maken: Ze had haar woning gezellig gemaakt. - iets weer goedmaken; iemand boosmaken; iets goedkeuren. - Met doen: Ze deed haar oogen dicht. - Andere verbindingen zijn: een boom kaal vreten, z'n schoenen scheef loopen. - de zaak blauw-blauw laten. - Meestal ontstaat samenkoppeling: liefhebben, grootbrengen, doodslaan. - Uitgebreid met een datief: Iemand den voet dwarszetten. - In litterairen stijl vinden we bijzondere verbindingen als: Toen de afglans van den zonsopgang hem wakker scheenGa naar voetnoot2 (G.d.W.)- Zie Moeder mét hem blijde (Penning). - 't Noodlot dat gij wijs gelooft (Penning). - Opm. Een uitdr. als: ik heb liever 'n ei (en daarna: ik eet liever 'n ei) waar liever thans adv. is, is oorspr. gelijk aan de hier besproken verbindingen (ik heb 'n ei liever - is nog Katwijksch, ook Gron.). Lief-hebben is compositum geworden. Een werkw. met accusatief en deelwoord. Het teg. deelw. zie § 185. Het verl. deelw. zie § 178. Een bijzondere ontwikkeling leidt tot het omschreven perfectum van transitieve werkw.: zie § 164. Opm. Bij een datief komt geen praed. attr. voor. Opmerkelijk is daarom 'n geval bij Vondel: Die tabbert dien Deeglijckheyd hem ging so onbesproken breyen= hem, den ‘onbesprokene’ als een ‘onbesprokene’, ‘onbesprokene’ die hij was. | |
§ 238Een werkw. met accusatief en een vorm met als. Aanvankelijk is de bepaling enkel bijwoordelijk vergelijkend: Hij schortte z'n wijde broek op als 'n rok. - Maar zij heeft tevens betrekking op den accusatief in: Hij beschouwde het leeren als z'n plícht. - Ik ken hem als een plichtsgetrouw ambtenaar. - | |
§ 239Verschillende der hier behandelde verbindingen van een Vf. met éen of meer substantieven zijn ook reflexief gebruikelijk: een subst. heeft dan den vorm van een reflexief voornaamwoordGa naar voetnoot3: | |
[pagina 397]
| |
1. a. het werkwoord komt zonder dit object niet voor: hij schaamde zich. - hij vergiste zich. - Ze heeten echt wederkeerend. b. het werkwoord komt zonder dit object niet in gelijksoortige beteekenis voor: hij begaf zich naar het stadhuis. - c. het werkwoord komt ook met andere objecten dan het reflexieve in gelijke beteekenis voor: Ze waschte haar kinderen en daarna zichzelf. - Hij heesch zich met moeite in het rijtuig. - Ze heeten toevallig wederkeerend. 2. Het reflexieve object kan ook datief zijnGa naar voetnoot1: Maak je geen zorgen voor den tijd. - Hij sloeg zich voor z'n kalen knikker (v. Looy). - De stroopers grinnikten zich tranen (Bru.). - 3. Het reflexieve object is met andere woorden tot een groep verbonden: a. een bijwoord: Hij drong zich óp. - Geef je óver. - Hij sloot zich niet aan (bij de club). - b. een adjectief: Maak je niet dik. - Hij maakte zich boos. - Hij werkte zich dood. - Hou je kalm. - Ze voelde zich slap. - c. het reflex. object is subj. of obj. bij een verbonden infinitief: Hij voelde zich wegzinken. - Tegen beter weten liet hij zich meesleepen. - Zelfs kan het refl. obj. ook hier datief zijn: Hij liet zich die waar aanpraten. - Hij voelde zich zijn kracht ontzinken (Gossaert). - Vergelijk hierover de verbindingen van den Infinitief: § 202 en volg. | |
Verbinding van voorzetselbepalingen met den Persoonsvorm ( + subj.).§ 240Door de verbinding van Vf. + subst. + adverbium kan worden aangeduid het richten van de stem, de aandacht (gezicht, gehoor, gebaar), de beweging op het substantief: Hij schreeuwde den knecht toe; ik keek hem na, ze hoorden me aan, hij lachte ons toe, ik knikte haar toe; hij liep het poortje in, hij holde de trap op, de bal vloog het raam in, hij ging een anderen kant uit, hij liep de trap af, ze gingen den hoek om. - Katw.: 'n Zandweg liep daar de Noord in. - Overdrachtelijke uitbreiding over andere werkw. komt voor: En 't nachtelijk koeltje suist door de espe-twijgen || De kluis in (Perk). - Katw.: 't Eten stonk de pot uit. - Het adverbium wordt in den bijzin met het Vf. en in hoofd- en bijzin met den Infinitief samengekoppeld: Terwijl ik hem nakeek; de bal zal het raam invliegen. -Ga naar voetnoot2 Opm. 1. Ook uitgebreider adverbia: Ze kwamen me tegemoet. - Ze reden de anderen achterna. - | |
[pagina 398]
| |
Opm. 2. Verbindingen als deze komen ook voor bij transitieve ww. met een object.: Hij nam de lei op; ze las den brief door; hij stak me de hand toe; de bediende hield hem het leitje voor; toen ze hem de hand toestak. -Ga naar voetnoot1 Ook hier is het obj., als het een persoon is, meestal dativisch, als het een zaak (plaats) is, accusativischGa naar voetnoot2. - Van oudsher kunnen adverbia, die thans nog na den objectscasus voorkomen, worden gefixeerd op de plaats vóor het substantief. Zij hebben dan een accent, dat relatief zwakker is dan dat van het substantiefGa naar voetnoot3. Men noemt ze voorzetsels (praeposities). Ze verduidelijken de betrekking die wordt uitgedrukt door het Vf. en dus de verhouding van het volgende subst. en het subject (eventueel een tweede verbogen subst.: hij stak het geld in z'n zak). Naast elkaar bestaan de verbindingen: Ze trokken de rivier over - en: Ze trokken over de rivier. Het adv. kan om verschillende redenen allengs vóor het subst. zijn gefixeerd, o.a. wanneer men zoowel op over als op de rivier nadruk wilde leggen: Ze trokken óver: (nl. over) de rivíer. Het voorzetsel is vaak niet voldoende, om de betrekking te omschrijven. In plastische litteraire taal kan daarom de oude functie van het adv., met zwaar accent achteraan, weer opduiken; zonder twijfel uit de volkstaal van den auteur: Met een sloomen slag dolt hij zijn vrouw de steenen tegen (v. Looy). - Gewoner is de versterking der voorzetselbepaling door een adverbium, dat volgt op het verbogen subst.Ga naar voetnoot4 (is het niet onmisbaar, dan is het een verzwaring): Er is een weg geprojecteerd achter het vestingstadje om. - Hij liep op den heuvel aan. - Een kuifleeuwerik trippelde voor de hoeven weg. - Ik laat alles aan m'n personeel over. - De regen joeg tusschen de pijlers door. - Daken die boven de cactushaag uitstaken. - Dit is alles berekend buiten de werkelijkheid om. - Het geweer leunde tegen de deurpost aan. - Het venster zag op de haven uit. - Hij reed naar zijn hotel terug. - Ze lei de papieren voor hem neer. - Hij redeneert tegen alle gezond verstand in. - Onderzoekend keek Lot naar Ammy op. - Het topje dat uit zijn tulband op stak. - Katwijksch: We legge teuge de wal an (= dichtbij). Hij weunde teuge de skillep-hoope-n-an (in de buurt van). Dan ginge-we weer an zāē hoor, om de Noort gunter (daarginds om de Noord). Nae Kattək-Binne die kant weunde-di (oorspr. naar K.B., nl. die kant uit). - Het adv. heen is als uitbreiding voor de aanduiding van richting heel gebruikelijk: Ze deden de kappen over hun hoofden heen (Bru.). - Al zijn kinderen had hij om zich | |
[pagina 399]
| |
heen. - Het antwoord gaat langs hem heen. - We gaen boven 'm heen (= an de windertGa naar voetnoot1 kant elangs; we hebben het voordeel van den wind boven den ander). 't Ging op 't loodje heen (op het dieplood vertrouwende). We ginge vissche op zeuve of acht vaem heen. - Een dergelijk frequent adv. is in Holl. en Katw. of (= af): 't Is (staet) op springes of, op brekes of (over den inf. met -s, ook in tot berstens toe, zie § 200). Ze benne op 't leve of in 't Nieuwediep in eloope (hier tevens herhaald in!).Ga naar voetnoot2 De verbinding met of beteekent: op het kantje van... Nog een, in N.O. volkstaal verbreid adv. na voorzetselbepaling is weg, als in: Hij komt uit de buurt van Zuidhorn weg. - Maar nog vager: Hij zei dat bij al 't volk weg (in tegenwoordigheid van al het volk). Goldroosies bleuit al achter menaar weg (Ruinen: goudroosjes bloeien achter elkaar aan). Voorzetsel en bijwoord zijn verwant in: Wou je met je vader mee? Bewegelijk was ze, tot overgevoelig(heid) toe. Tot deur de boveste raempjes toe skittert dat licht (Katw.)Ga naar voetnoot3. In het Groningsch kent men niet de ‘overdaad’ van met - mee: Wolt mit vóaje? (Wou je met vader mée?) Gaist mít (Ga je met me mee?). - Zwaardere adverbia: Het mes kwam uit z'n zak te voorschijn. - En daar zie ik hem bij m'n huis vandaan komme (Bru.). - Ze ginge bij me vandaan om twaalf uur. - Naast: Van het raam uit had hij 't volle uitzicht - De franje hing van zijn schouders af - zijn ook gangbaar: vanuit het raam - en vanaf, niet alleen in volkstaal, maar ook: Weldadig leek de nacht over de gansche streek || Vanaf zijn schouderen te dalen (J. Prins). Van schiet te kort als aanduiding van richting (zie § 245). De bovengenoemde verbinding: Hij komt bij Zuidhorn weg - wordt geflankeerd door Holl. (Katw.): bij Wullemses vandaan (van het huis van Willem af). Deze toegevoegde adverbia drukken dikwijls mede de functie der perfectiviteit uit: Ze haalden alles van den zolder af. Ze haalden alles uit het huis weg. - Dit wordt vooral duidelijk wanneer het adv. praefix is: Dat zij alles van den zolder afhaalden. We zullen alles uit het huis weghalen. Ze laege-n-achter die muur wég-eskole (Katw. voor ‘verscholen’). Zie hierover verder § 88. | |
[pagina 400]
| |
Het verduidelijkende of verzwarende adverbium gaat ook vooraf aan het voorzetsel: Er zit iemand boven op den muur. Vlak bij de deur. Drentsch en Gron.: Stoef bi deur. Een tocht maakte hij dwars door Borneo. Ver van de stad stond zijn huisje. Kort na je vertrek (Een uur na je vertrek). Steevaste verbinding geworden is rondom: Rondom die nagemaakte sociëteitszaal (Aug. de Wit). - Zelfs wordt deze nieuwe praepositie weer versterkt door een adverbium: Rondom den Tjerimai heen verdrongen zich de heuvelen (Aug. de Wit). Drentsch: Rondom 't hoes toe. - Rondom kan trouwens ook als adv. vólgen: Het speit, den steen rondom (G. Gezelle). Rond kan ook volgen: Daar walmen geuren om mij rond (Perk). Een geïsoleerde groep zien wij in: Ze gingen hand aan hand. Ze vechten man tegen man (een gevecht van man tegen man). Eén voor éen; de een na den ander; slag op slag; dag aan dag; stuk voor stuk. | |
§ 241De voorzetsels komen voor alle ‘zelfstandigheden’ voor: 1. Voor zelfstandige pronomina: Kom je bíj ons? Kom je bij óns? - Ze hadden een langen weg áchter zich. - Ze liepen achter elkander. - We merken op, dat het pers. vnw. zonder tegenstellenden nadruk enclitisch bij het voorzetsel staat; het voorzetsel heeft dan, hetgeen bijzonder is, sterker accent dan het substantief. In volkstaal, o.a. Gentsch, staat bij nadruk ook voorzetsel + wat: Noar wá zoekte? Op wá hè 'k hier geslege? - 2. Voor een infinitief: Ze hield van koken. - Zie verder § 199, 201. 3. Voor een zin: Hij riep op tot den strijd tegen wat hij zelf noemde: het overwicht der monarchie (N.R.Ct.). - Tegen dat ik over trouwen ga denken... - 4. Voor subst. met allerlei uitbreidingen, bijv. met als: Hij zag uit over de rondom aanbeukende golven als kerken (Bru.). - Dat je rilde van zoo'n zwart monster vlak langs je heen (id.). - Een eigenaardige uitbreiding die evenwel een korte zinsvorm is, in het Katw.: Dáer 'n gat voor de ra̅e̅p erin (= om de reep er in te doen). - 5. Voor bijwoorden: Naar binnen, naar boven, van buiten, tot nu, van toen, sedert gisteren. Een fiets van vroeger. Van dáar heb je een mooi uitzicht.Ga naar voetnoot1 Dergelijke bijwoorden van plaats en tijd kunnen inderdaad een zelfstandigheid aanduiden: In 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal. - ‘Boven is klaar!’ zei de meid bij de schoonmaak. - ‘Buiten is óok niet alles!’ zei de stadsdame. - | |
[pagina 401]
| |
6. Voor een voorzetselbepaling: We kochten wat brood voor op zee. - Augustus van voor drie jaar. - Van achter het gordijn zeefde het late licht. - Tot door de bovenste ramen schittert het. - Tot aan den zoom der duinen. - De plaats, waar - kan óok substantivisch worden begrepen (zie § 394). Vgl. ook dubbele praepositie voor den Infinitief: § 213, ook constructies als: Hij liep met van die ringetjes in z'n ooren (vgl. § 245: 6). Zie § 251. 7. Zelfs voor adj. komen voorzetsels voor, zonder dat het subst. zijn (als in: van kwaad tot erger): Men liet hem voor dood liggen. Dat is verre van gemakkelijk. Van groen is dat blad geel geworden. Die kleur komt dicht bij geel. Voor zwart als git vertoont zich 't arme schepsel wit (Staring). | |
§ 242We komen nu aan de gewone verbinding door een voorzetsel: Bij de verbinding van een Subj. + Vf. met een voorz. + subst. wordt door het voorzetsel de verhouding verduidelijkt tusschen het subj. en het subst. tijdens of door het gebeuren. Die verhouding wordt er door ‘verduidelijkt’, niet ‘uitgedrukt’, omdat, behalve de etym. beteekenis van het voorzetsel ook de aard en de beteekenis van het subj. en het subst. van invloed zijn. We zullen in alphabetische orde de gewone voorzetsels beschrijven in hun voornaamste functies, en daarbij zooveel mogelijk letten op de beteekenis van het subj., het subst., en het Vf. 1. Bij concreet subj. èn subst. is de verhouding meestal locaal; daarbij kan de verhouding tijdens of door het gebeuren bestaan of ontstaan. 2. Bij werkw. van rust of beweging kan de voorzetselverbinding overdrachtelijke beteekenis hebben. 3. In het bijzonder worden temporale en causale, ook conditioneele, concessieve, finale, consecutieve en instrumentale verhoudingen omschreven. 4. De handeling kan gericht zijn op personen die belang hebben of reactief medewerken (omschreven datief-object). Meestal aan of voor. In volkstaal ook wel andere voorzetsels: Bij die droogte is er geen grás onder de kóeien. 5. Een actief subj. richt z'n handeling op een niet-belanghebbend of -meewerkend ‘voorwerp’: voorzetselvoorwerp. Deze voorzetselbep. zijn ‘noodzakelijke aanvulling bij het Vf.’; bij elk werkw. is altijd éen en hetzelfde voorzetsel gebruikelijk om de objectsverhouding te verduidelijken: vandaar de benaming.Ga naar voetnoot1 6. Elk voorzetsel komt in verstarde, bijzondere verbindingen voor. Deze | |
[pagina 402]
| |
hebben voor de grammatica minder belang dan voor een woordenboek of een beteekenisleer. Er zijn ook oude voorzetsels, louter van historisch belang; bijv. in Katw. en elders bij de noeming van een bepaalden dag: 'n Donderdag komt hij thuis. Kommende week ən Donderdag. - Bij elk voorzetsel zijn deze 6 gebruikswijzen door dezelfde cijfers aangeduid. De voorzetsels ‘met’ en ‘van’ bespreken we afzonderlijk. Uitgebreide verbindingen met voorz. zijn besproken § 226, 3; 232 enz. | |
§ 243Aan. 1. De jas hing aan den zolder. - Aan boord was geen werk voor me. - Ze stapten aan land. - Hij hing de klok aan een haak. - Aan in de oude beteekenis van ‘de richting waarheen’, in het Katw. hij gaet an zae = zeewaarts (van een schip), hij laait an zee ('t schip ligt met z'n kop naar de zee). Hij waaivde-n-an d'r (wuifde tegen haar). - 2. Ze gingen aan de haal. - Het ligt aan een kleinigheid. - Ze raakten druk aan het praten. - Allen hingen aan z'n lippen. - Wat zijn ze aan elkaar gehécht. - 4. Wat heb je aan vader beloofd? - Ik zal 't aan den schipper vertellen. - Vraag 't maar aan de maats. - Groote sommen werden aan zoo'n bode toevertrouwd. - 5. Hij dacht aan Ammy's oogen, zooals die hem hadden aangezien. - Hij begon aan 't groote werk in z'n vacantie. - We beleven plezier aan dat huis.- 6. Het staat aan U! - Het is aan flarden. - De zaak is aan 't verloopenGa naar voetnoot1. - Aan éen stuk... - Dag aan dag... - Achter. 1. De muis zat achter 't behang te knagen. - Hij hurkte neer achter de tent. - Verdekt lage ze opgeschole achter 't damhek.- Ze verdwenen achter lies en bamboe. - 2. Hij kwam nu achter het geheim. - 6. Hij heeft ze achter de mouw. - Bij. 1. Hij zat gehurkt bij de voorpooten van z'n muildier. - Bij de deur waarschuwde ik hem nog. - Terwijl hij bij z'n dochter stilhield. - Kom zitten bij 't vuur! - Het werd bij elkaar gesjord. - 2. Hij kwam weer bij kennis. - 3. Bij haar moeders leven werd de zaal zelden gebruikt. - Bij de minste klacht werd hij gestraft. - Bij avond.... Bij nacht en ontij... (niet zoozeer temporaal als ‘omstandigheid’). - Binnen, boven, buiten. 1. Hij wandelde, hij ging, binnen (buiten) het hek. - De boom die zijn loovers breidde boven hun hoofden.- 2. 't Gaat boven m'n verstand.- 3. Binnen 'n uur ben je thuis.- 6. Buiten en behalve z'n broer... - Ze kunnen niet buiten 'm. - Door. 1. Ze trokken door 't binnenland van Africa. - Hij haalde z'n vingers door z'n ongekamde baard. - Hij wou roepen door de kier. - De zon prikte als door brandglas.- 2. Steeds ging hem die zin door 't hoofd. - Ik breng je door de bezwaren heen. - 3. Wat hebben we een schik door jou beleefd. - Ze kwamen vrij door mijn hulp. - Hij antwoordde door een enkelen blik. - 6. Hij was door inboorlingen vermoord. - In. 1. Hij was (ging) in huis. - Hij hield 't in z'n hand. - Ze zocht zijn gedachten in z'n oogen | |
[pagina 403]
| |
- In Indië, in Leiden. - 2. Hij zit nu in de vierde klasse. - In zoo'n voorstel kan ik niet treden. - Dat ligt in den aard der zaak. - 3. In vroeger eeuwen. - In dat geval kom ik. - 5. Ik zie in hem mijn meerdere. - Onderwijzen ze je daar niet in wellevendheid? - 6. Hij kreeg ze in 't oog; had ze in de gaten; kreeg 't in z'n hoofd; viel in slaap; zakte in elkaar. - In is een zeer gebruikelijk voorzetsel; het duidt dikwijls een omstandigheid, zonder meer, aan. Deze vage beteekenis stempelt het tot ‘passe-partout’.Ga naar voetnoot1 In locale beteekenis kan het zijn verbonden met een adv.: Hij was binnen in de kamer. Binnen is ook nadrukkelijk voorzetsel. In volkstaal is bij de aanduiding van de plaats waar het voorzetsel wisselvallig. In een Drentsch dorpsdialect: De koeien loopen in het land. De hazen loopen in het veld (= de heide). De kippen loopen in den tuin. Hij woont in de Westerstraat, in Den Hoek, in De Hutte, in 't Réegien; De schapen loopen op den akker, op den hof, op den dijk. Hij woont op de Hondebrink, op de Polle, op 't Oudehaer, op De Weide, op Fluitenberg, op Stuifzand, op 't Echtensche Broer. Hij woont aan de Brink, aan de Achterdijk, aan 't Tolhek; achter de Ronde Weide, voor de Vledders (vlier) etc. - Een taalkundig ‘probleem’ heeft men gemaakt van de vraag, wat men ‘moet’ zeggen (schrijven): op of in de eerste plaats. Zie: N. Taalg. XXVIII, 111; XXIX 22; Tijdschrift XLIV 236. Langs. 1. Zij venten de groenten langs den weg. - Menschen die lagen te sterven langs den weg (N.B. den weg dien anderen gingen!). - Vogels die scheerden langs de rots. - 2. Het verwijt liet hij langs zijn koude kleeren afloopen. - Na. 3. Na het eten. - Na een poosje. - Naar.Ga naar voetnoot2 1. Langzaam liep hij terug naar de zaal. - We brachten hem naar de stad. - Wil hij naar Indië? - 4. Wie weet wat moois ze roepen naar elkaar (v. Looy). - 5. Hij keek naar den ploegenden boer. - Naast. 1. Zoo zat ze naast haar zuster. - Ze schoof den stoel naast dien van Papa. - 2. Hij duldt geen meening naast de zijne. - Om. 1. Ze droeg een gestreepte doek om het hoofd. - 3. Om dien tijd kwam een heraut het middaguur verkonden. - Ik kom niet om centen (Bru.). - Om bedriegelijke handelingen werd hij uit 's lands dienst ontslagen (G.d.W.). - 4. Hij bekommert zich niet om ons. - 5. Ze | |
[pagina 404]
| |
vroeg om vergiffenis. - 6. Ze wedden om een gulden. - Om een mooi ding wou ik toch wel eens weten... - Omtrent. 3. Omtrent Kerstmis of iets later. - 5. Hij verbaasde zich over de kennis die je B.B.ambtenaar omtrent rechtzaken toonde te hebben (G.d.W.). - Onder. 1. De haarvlecht bengelde onder de vilten hoed. - Het bandje onder haar kin vastgestrikt. - De kelder stond onder water. - 2. Hij staat onder bevel van den controleur. - 6. Te midden van het stadsbeeld verscheen een ster onder een schaar van witte wolkjes. - Het relletje liep af onder gejoel. - Hij viel niet op onder z'n broertjes of zusjes. -Ga naar voetnoot1 Op. 1. Betrekkelijk zelden heeft het de beteekenis boven op: Over. 1. Hij hing over het luik. - 't Dier rende over het blinkend duin. - Hij reisde over zee. - Er viel een stugge onbewogenheid over z'n gezicht. - 2. Hij viel over 'n enkel schrijffoutje. - Hij viel over z'n eigen woorden. - 3. Over veertien dagen is 't vacantie. - 4. Erbarm U over mij. - 5. Ze babbelden over bals en picnics. - Sedert, sinds. 3. Sedert eenige dagen klaagt hij over pijn. - Sinds dien tijd klaagt hij niet meer. - Tegen. 1. Hij botste tegen 'n oude auto. - De spits stak af tegen de zwarte wolk. - Ze leunde tegen den muur. - 3. Tegen drieën kom ik. - 4. Allen wrokten tegen den ouden vader. - Ik zeg zoo tegen m'n vrouw:... Waarom vaart hij zoo uit tegen dat schaap? - 5. Ik mag tegen die bepaling geen bezwaar hebben. - Tot. 1. Hij wandelde dagelijks tot de brug en niet verder. - 2. Ze steeg tot een extase, waar hij haar niet volgen kon. - Toen kwam hij tot het besef... - 3. Blijf nu tot vier uur. - 4. Hij richtte zich nu tot H.M. met een rede van welkom. - 5. Zoo rangschikte ze de bloemen tot een sierlijke ruiker. - 6. Tot genoegen! - | |
[pagina 405]
| |
Tusschen. 1. Ze zaten tusschen de boomen. - De bal verdween tusschen de boomen. - 2. Tusschen ons bestaat niet de minste gemeenschap van belang. - Uit. 1. Ze lagen uit het raam. - Ze trekken uit de stad. - Kom uit je hol. - Hij stak z'n hoofd uit het raam. - 't Dier at uit m'n hand. - Ze keken naar 'm uit het rijtuig. - Haal water uit de rivier. - 2. Ik stoot je zóo uit je brood. - Dat bracht hem uit z'n humeur. - 3. Dat dateert uit de 13de eeuw. - Hij kwam alleen uit nieuwsgierigheid bij je. - 5. We zullen 'n botteliersmaat uit je maken. - Uit het antwoord maak ik op, dat je niet wílt. - Een eigenaardige korte vorm is de verbinding in Katw.: we leefden toen uit de duinen (= van wat we uit de duinen aan voedsel haalden). Voor. 1. 's Avonds zaten ze voor het huis. - Voor z'n oogen hing een zwartig masker.- De steen viel voor z'n voeten. - Hij sloeg zich voor z'n kalen knikker. - 2. Was toch voor den dag gekomen! - Ik breng de zaak voor een jury. - 3. Voor het begin van de zitting zag ik 'm. - Geen zorgen voor den tijd! - Ze hield het woord nog bijtijds in, vòor haar zúster. - Hij werd herhaaldelijk geprezen voor z'n hulpvaardigheid. - 4. Ze kozen allen partij voor Ammy. - Ik zal voor je blijven copieeren. - Ze huurden voor de dames een auto. - Ik zal zien wat ik voor je doen kan. - 5. Zorg jij́ nu voor 't kind en voor 't reisgeld. - Hij stemde voor het amendement. - 6. Eén voor éen. - Zonder. Ze waagden het zonder escorte. - Zonder belangstelling zat ze te luisteren. - | |
§ 244Behalve de voorzetsels uit absolute participiaGa naar voetnoot1, zijn er ook enkele ándere van nominalen oorsprong: namens, behalve, trots, ondanks; zie verder § 90/2. In de algemeene taal is te buiten omloop geraakt: thans is het alleen nog bij plaatsnamen in vrije functie gebruikelijk. In het Katwijksch echter zijn nog vele levenskrachtige verbindingen (Zie O. Taaltuin III 26). In een Drentsch dorpsdialect was het veel zeldzamer: een vaste vorm als te voet, en Doar komp niks bij te vlucht (van terecht). - In verheven en in ambtelijken stijl zijn nog tallooze staande uitdrukkingen met te, en vooral met de gesyncopeerde vormen ter en ten, gebruikelijk: Te elken keer (Perk), ten allen tijde (Perk), te allen tijde; om tot albast te worden en ten schoor aan nieuwe smart (Perk). - Hij ziet ter vlucht omlaag (id.). - Ten voorbeeld nemen; ter andere zijde; ter beschikking gesteld; ten val gebracht; terzijde stellen. - Een portret te(n) halven lijve, te(n) voeten uit. - Ook in het Katw. is ter nog gangbaar bijv. ter plaetse; 't ging alles ter schep (alles moest met de schop worden weggeruimd); we liepen ter doel in de haven (vlot, zonder verdere complicaties); ter hauw komme (voor anker komen; goed terecht komen). | |
[pagina 406]
| |
§ 245Van. De richting, gerekend van een plaats, oorsprong, tijdstip, oorzaak (ablatieve functie): 1. Wanneer ben je van je boerderij gegaan? - Van den Westertoren sloeg het vier uur. - Zij wrong de overschoenen van haar voeten. - 2. Ze keken hem aan met die kritische belangstelling die van een sedert lang gespannen verwachting komt (G.d.W.). - 3. Van dat oogenblik is hij ziek. - Ze kijken scheel van de honger. - Van armoei heb ik me tòch weer late monstere (Bru.). - Katw. Toe voer ik van Klaes Haesnoote (= vanwege den reeder). Zie verder het passief § 281. De oorsprong die ‘van’ oorspronkelijk aanduidt is ietwat vervaagd bij steevaste verbinding van sommige werkw.: 'k Hoor van 'n kameraad, dat hij ziek is. - Van de enkele gáte maakt zij nog 'n jurk. - 5. In sommige steevaste verbindingen is het gezegde zonder de voorzetselbep. niet volledig; de bepaling is dus voorzetselvoorwerp geworden: Wat denk je van me. - Hij hield veel van z'n kinderen. - Ze spraken van wéggaan. - 6. De verbinding drukt uit, dat de handeling is gericht op een deel van het subst.Ga naar voetnoot1: Al wie van Tanger's water heeft gedronken, wordt een beetje gek (v. Looy). - Wie heeft van die taart gegeten? - Overal kocht hij van die oude munten. - Waar kan ik van zulke munten krijgen? - Katw. Vier stiks van kooie (Vier stuks kooien). - Naar analogie van zinnen als deze ontstaan uitdrukkingen als: Van die oude munten zijnGa naar voetnoot2 niet meer te koop. - Er zijn van die oude munten, die... - Er staan in m'n tuin van die hooibergjes... - Van alles pak je dan an. - Verder zelfs: Ze speelden met van die ronde dingen. Een man met van die vieze kleeren aan. - Van + subst. is hier tot ‘substantief’ versteend, geïsoleerd uit het verband; vergelijk bijv.: Menschen die wij eerst voor van-die-schijnheilige-Engelschen hielden (v. Looy). - Van is in oorsprong een combinatie van af - aan: de richting ‘waarvan-daan’ en ‘waarheen’. Hierover een artikel van Van Ginneken O. Taaltuin IV 193. Deze combinatie is gelijk aan de algemeene, besproken § 240. Het voorzetsel is nu zoozeer gebruikelijk in allerlei vage functies, dat de locale richting veelal wordt uitgedrukt in op nieuw versterkte vormen: Het floers is weg van d'eeuwigheid geschoven (Perk). - Ze hadden de buit van 't strand weggehaald (Bru.)Ga naar voetnoot3. - Van de eerste haven uit stuur ik je cente (id.). - Vooral de herhaling van het oude af: Hij schoof | |
[pagina 407]
| |
de stoel van de tafel af. - Om m'n zak van boord af te sjouwen (Bru.). - De combinatie vanaf is zelfs algemeen als nieuw voorzetsel, dat door taalvoogden te onrechte wordt verboden. Een combinatie van + aan is zeldzaam: Katw. Hij ging anGa naar voetnoot1 za̅e̅ van de Straet (= verder de zee in dan de Straet ligt; de Straet is een plaats bij Texel waar veel steenen op de bodem liggen). Daarentegen is in volkstaal vrij algemeen: Van dien dag af aan etc. | |
§ 246Met. Met komt, vooral in volkstaal, soms in speciale verbinding met het Vf. ‘is’ voor: De lucht is met nevels. De kat is met jong(en). Hij is met vacantie, met verlof.Ga naar voetnoot2 - 3. Het hulpmiddel (instrumentalis): Een kruisgevest, dat zij met de palm polijsten... Hij dreef de beesten met zijn stem. - Met een paal heeft hij de voordeur verspalkt. - Met z'n teenen plukte hij de bloemen. Deze beteekenis staat dicht bij die der omstandigheid: De andere morge ben 'k weer met me stijve beene an boord geëntert. - Hoe kom ik met droge voeten over die sloot? - Hulpmiddel omschrijft het bijv. in: Ze zag hem aan met haar groote grijsblauwe oogen. - Omstandigheid in: Ze zag hem aan met een langen onderzoekenden blik. - En dàt is de gewone functie: Met 'n zenuwachtig gebaar haalde hij z'n zakdoek voor den dag. - Met 'n buiging nam hij 't boekje aan. - Kun je niet met twee woorden spreken? - Met uitgestrekte ledematen lag hij in het gras. - Hij kwam thuis met een sinaasappeltak. - Met het diploma kwam hij thuis. - De bepaling wordt in deze functie afgescheiden: zie § 334, 341. Het gezelschap (sociatieve functie) wordt aangeduid in: Toen liep hij met haar de gang in. - Opm. Bijzondere ontwikkeling heeft het voorzetsel: Met z'n tweeën. Met ons drieën. - Met d'rlui drieë kwame ze (Bru.). - Een nieuw en algemeen sociatief telwoord. 5. De voorzetselbepaling is de steevaste en tevens noodzakelijke aanvulling van het werkwoord (voorzetselvoorw.) in: Hij begon met de eerste regel. - Ze speelden met lucifers. - Toen hield ze op met zingen. - Ik heb 't druk met m'n koffers. - Men belastte hem met griffierswerkzaamheden. - Zal ik met U afrekenen? - | |
[pagina 408]
| |
Met + subst. in z'n gewone functie van vage aanduiding van de omstandigheid kan worden uitgebreid: a. door een tweede voorzetselbepaling: Ze is met 'n broodmes in haar hand naar beneden gegaan. - Die zit daar met z'n rug naar de deur. - Zij wachtten met plechtige blikken naar de deur (v. Oordt). - Aan het eind van den zin allicht afgescheidenGa naar voetnoot1: Zoo reden we op dezen weg, met de Vecht naast ons (N.R.C.) - Toen er twee voetgangers naderden, met het licht op hun lijven (v. Looy). - b. door als + subst.: Ik hoop dat ik vóor komGa naar voetnoot2, met jou as getuige (Bru.) - c. door een adv.: Hij liep daar met z'n jas en vest los. - 'n Veerboot met 'n hekkie d'r omheen. - | |
§ 247Een voorzetselbepaling kan verbonden zijn met het Vf. en tegelijk bepaling bij een subst. schijnen of zijn, wanneer het subst. onmiddellijk voorafgaat: Hij gaf het muildier een klap op den rug. - ‘Op den rug’ kan bepal. zijn bij: ‘gaf een klap’; maar ook bij ‘klap’. Door de bijzondere plaatsing in den zin is de attrib. functie alléen aannemelijk in: Een klap op den rug deed het muildier opschrikken. - Beide functies zijn mogelijk in geschreven taal, bij: Hij werd naar het rustoord in de bergen gebracht. - Ze zaten te wachten onder den grooten waringin vóor de Regentswoning. - Z'n ontdekking heeft de mannen der wetenschap over de heele wereld in spanning gebracht. - Zelf ging ze 't papier halen uit den tasch bij de bagage. - Een kamer waar alleen het vuur in den haard zichtbaar was. - Hij was de jongste firmant in de zaak. - Wanneer wij deze zinnen spreken, is er een verschil in accent en toon, dat beslist over de functie: er is dus vormverschil. Is de bepaling adverbiaal, dan leggen we een lichte pauze er vóorGa naar voetnoot3, en de toon van het voorafgaand substantief daalt ietwat. Het attributieve karakter blijkt uit aaneensluiting van de klankenreeks en den gelijkmatigen toon. De attributieve verbinding ontstaat door steevaste opeenvolging van een subst. en een voorzetselbepaling: Er kwam (was) nieuws uit Europa. - Er was maar éen begaafde onder zijn leerlingen. - X. was de meest begaafde onder zijn leerlingen. - Het attribuut komt ook voort uit een steevaste verbinding van een Vf. en voorzetselbepaling: Het jongetje was gekleed in een geel jasje. - De trap leidde naar den zolder. - Uit deze twee vaste verbindingswijzen komen voort: het nieuws uit | |
[pagina 409]
| |
Europa; de begaafdste onder zijn leerlingen; het jongetje in 't gele jasje; de trap naar den zolder. - Er is nog een andere weg: we kunnen, naar analogie van de verbinding van een Vf. + voorzetselbep., een substantief, dat verwant is met het Vf., met dezelfde voorzetselbepaling verbinden: Hij is verbaasd over je komst → z'n verbazing over je komst. - Waarom antwoordde je niet op die vraag → je antwoord op die vraag. - Hij reisde naar Tetuaan → zijn reis naar Tetuaan. - | |
§ 248Wanneer nu met + subst.Ga naar voetnoot1 een blijvende omstandigheid uitdrukt, kan het attributief worden gebruikt, als omschrijving van een eigenschap: We stonden op zoo'n veerboot met 'n hekkie (d'r om). - Z'n dochter, met haar bewegelijk gezichtje, zat zoo bedroefd vóor hem. - Weiden met koeien, heuvels met oude ruïnes passeerden ze in wilde vaart. - Ze zien d'r uit of ze alle dag paardevleesch met eiersaus krijge (Bru.).-Ze was zoo onschuldig als een lammetje met de Paasch (staande uitdr.Ga naar voetnoot2).- Zelfs bij een pers. vnw.: Schreeuw maar niet zoo, jullie met je boterbekkies! (Heyermans). Ook het uitbreidende deel van met + subst. (zie § 246: 5) kan gemakkelijk attribuut worden: Hij ontving ons met een uitroep van vreugde over onze komst. - | |
§ 249I. Van + subst. kan attribuut worden bij een subst., vooral wanneer het volgt op dat substantief. Die opeenvolging is op zichzelf niet voldoende, om van + subst. attributief te doen worden: dat hangt af van de beteekenis der beide subst. zoowel als van die van het Vf., en natuurlijk van het heele verband. ‘Ik kom de meubels van den zolder halen’ - zegt een vrachtrijder. Hier is ‘van den zolder’ áttr., wanneer hij antwoordt op de vraag: (‘Wat kom je halen?’ - of:) ‘Welke meubels kom je halen?’ - Het is adverbiaal bij het Vf., als hij antwoordt op de vraag: ‘Wat kom je hier dóen?’Ga naar voetnoot3 - In den zin: ‘Ik hoop dat je een boek van onze reis zult schrijven’ (v. Looy). - kan van + subst. zoowel attrib. zijn (bij zwaardere accentuatie op ‘reis’) als adverb. bep. (bij zwaarder accent op ‘boek’). - Een dubbele functie is ook mogelijk in: ‘Ze late je wachte, tot al dat goed van de kaai eerst na dek is gelaje’ (Bru.). - Maar over 't algemeen wordt bij deze opeenvolging de voorzetselbep. gevoeld als attribuut. Zelden voelen we de attrib. functie van een vooropstaande voorzetselbep.; alleen in verheven stijl: | |
[pagina 410]
| |
Rood gelipte schelpen, van het strand || De bloemen (Gorter). - Wolken, die van verscheiden kleur hun randen lieten zien (v. Looy). - Ook wanneer de volgende voorzetselbep. van het subst. is gescheiden, is de verbinding met een subst. zelden volkomen. Vooral wanneer het Vf. scheidend tusschen de beide subst. staat (hetgeen in bijzinnen voorkomt) en het voorafgaande subst. object is bij het Vf., blijft de adv. functie van van + subst. meer of minder duidelijk: Omdat hij het trekken voelde van zijn muildier (v. Looy). - Wanneer we hier een pauze lezen na het Vf., wordt de attrib. verbinding met ‘het trekken’ zwakker. Wanneer die pauze inderdaad bestaat, wordt dat nog duidelijker: Een wade wevend || Van zilver (Perk).- En tegen kleuren die verdorden, kwam duidelijk de havenlamp ons, van 't oeverdorp, in 't zicht (J. Prins). - We denken hier evenzeer aan de adverbiale verbinding ‘weven van zilver, in zicht komen van (uit) 't oeverdorp’, als aan de attributieve met ‘Een wade’ en ‘de havenlamp’. De beteekenis van het Vf. en de beide subst. kan echter ook zóo zijn, dat ondanks de scheiding de voorzetselbep. duidelijk attributief is; dit is een litteraire vorm: Dan schiet hij de zwarte wolken in van 't zwerk (Perk). - Terwijl hij de ruggen bezag van al die mannen (G.d.W.). - | |
§ 250Heel verschillende betrekkingen tusschen de twee verbonden substantieven worden door van aangeduidGa naar voetnoot1. 1. Door verbinding van concrete subst. wordt aangeduid: verwantschap van personen, ambtelijke verhouding, lichaamsdeelen, onderdeelen, bezit en eigendom, herkomst en oorsprong: Het kindje van onzen buurman, een vriend van de Boeren, de burgemeester van Amsterdam, de heeren van 't kantoor, de oogen van het ventje glommen, de nek van het paard, de lange gang van het huis, bij 't begin van de brug, de kap van z'n mantel, de gouden knop van z'n wandelstok, de vlam van z'n lantaren, de zijden van den driehoek, de heggen van den tuin, de boomen van de laan, de plooien van z'n jas, het rood van de verlakte vaasjes, de villa van de familie Boon, het kantoor van de firma, de kopjes van Chineesch porselein, de ruïne van het kasteel Brederode. - 2. Beweging, uiting, stemming, gebaar, uitgaande van een subject: het gekwispel van z'n staart, het binnenkomen van papa, het knorren van de varkens, de knorrigheid van de keukenmeid, de blik van z'n oogen, het flikkeren van de sterren, de rinkeling van glas. - Door de verbinding van een dergelijk abstract subst. met een concreet, wordt vaak een zin met Vf. vermeden; vgl. § 252 en 253. | |
[pagina 411]
| |
3. De handeling gericht op een object:Ga naar voetnoot1 Het copieeren van dat handschrift, het gemis van een goede vulpen, in de uitvoering van z'n plicht, het vergeten van boeken, het gebruik van mest. - 4. Het vooropstaande subst. noemt een deel van een geheel: Een handvol van die kersen, twee van de soldaten. - 5. De voorzetselbepaling noemt de samenstellende deelen van een groep: Er lag een wereld van heuvels onder de zon. - Groepen van marktbezoekers.- 6. De voorzetselbep. noemt een kenmerkende eigenschap van het subst.: Een stemming van joligheid, een jongen van grooten aanleg. - 7. Het vooropstaande subst. noemt een kenmerkende eigenschap van het tweede subst.: Het tartende van zijn houding is... - 8. In plastische beeldspraak wordt in het vooropstaande subst. een vergelijking uitgedrukt, een typeerend kenmerk genoemdGa naar voetnoot2: Toen verrezen in de verte || De bleeke kegels van de tentenGa naar voetnoot3.-Zij grepen het mes en zwaaiden boven hun hoofd kransen en kruisen en vlinders van weerlichten (weerlichten als vlinders). - Ik dank U, omdat gij, met 's levens lust en lijden || De steenrots van mijn hartGa naar voetnoot4 ten akker woudt bereiden (G. Gossaert). - Van soortgelijken aard zijn oorspronkelijk de vergelijkende verbanden die algemeen gangbaar zijn en die thans een onverbrekelijke eenheid vormen: Een boom van 'n kerel. - Een snoes van 'n kind. - Boeken waarvoor je 'n razenden Roeland van 'n schrijver zou moeten hebben (v. Looy). - Drentsch: 'n Peert van n̥ vromməs (vrouwmensch). 9. De voorzetselbep. noemt den oorsprong, de oorzaak: De opwinding van de jacht. - 10. De verhouding der twee subst. is moeilijker te bepalen: Hij was het model van een legioensoldaat, een type van een Fries; het gewicht van het machinedeel dat zij torsten (bij 1?); de volgorde van de bewoordingen (bij 2?); een zweem van netheid (bij 4?). - Opm. Bij een superl. zie § 121. | |
§ 251Het vooropst. subst. kan worden aangeduid door een hervattend pronomen: Als je m'n koffer niet kunt vinden, geef dan maar die van papa. - De medelijdende stemming sloeg om in een van joligheid. - Ik heb er een van jou. - | |
[pagina 412]
| |
De voorzetselbep. is bepaling bij het eerste deel van een samenstelling in: En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet (Perk).Ga naar voetnoot1 - Zoo ongeveer ook in Drentsche volkstaal: Dat slave weezn̥ moetn̥ van d'herschupGa naar voetnoot2 iz niet alles! Behalve substantieven kunnen op het voorzetsel volgen: een telwoord: een tengere jongen van dertien. - een bijwoord: het oude dorp van weleer. - een voorzetselbep.: de dagen van vóor hun huwelijk: zie verder § 241. - In de omgangstaal is de voorzetselverbinding met een pers. vnw. gebruikelijk ter aanduiding van een bezit; vooral in verbinding met het kleineerende die: DieGa naar voetnoot3 kippen van jullie! - Je kunt ze toch niets maken, met die mooieGa naar voetnoot4 wetten van jullie (G.d.W.). - Dat strafwerk van 'm! - | |
§ 252Van de boven onderscheiden soorten van verbindingen met attrib. van zijn in ambtelijken stijl vooral no. 2, 3 en 6 geliefd; door no. 2 en 3 vermijdt men zinnen met een volledig praedicaat, door no. 6 omschrijft men, omslachtig, een adjectivisch attribuut. Enkele voorbeelden: No 3: Door afbraak van krotwoningen, demping van de oude grachten, onbewoonbaar verklaren van heele wijken is ‘het stadsbeeld’ gemoderniseerd. - Grootere kosten door verhooging van de loonen, invoering van den acht-urigen werkdag, verzwaring van de bedrijfs-belasting. - De vorming van nieuwe, de instandhouding van bestaande gronden. - No 6. Overwegingen van practischen aard (= practische overwegingen). - De eentonige opeenvolging van meer dan een dezer vormen wordt verbroken door afwisseling met een genetivischen buigingsvorm: En zoo was hij verdiept geweest in het lezen van de voorrede van Victor Hugo's Ruy Blas. - Zich een oordeel te vormen over het peil van beschaving der inboorlingen van Africa. - | |
§ 253Vooral in ambtelijke taal is het gebruik van attributieve voorzetselbepalingen, in 't bijzonder bij abstracte substantiva, mode geworden. Heele reeksen van bepalingen volgen trapsgewijs op elkaar. Ingewikkelde gedachtengang door verbinding van samengestelde begrippen wordt in deze verbindingen tot uiting gebracht, op papier: De beteekenis van de beginseltoezegging door 16 gemeenten op de Bevelanden werd verkleind... (N.R.C.). - De commissie vormde zich een oordeel over het peil der geneeskundige behandeling door den fabrieksarts. - Nu de benoeming van de Staatscommissie inzake de beteekenis van het fabrieksartsenwezen voor de ongevallen verzekering in kannen en kruiken is. - Hij beriep zich op uitlatingen van debaters op het woningcongres. - De statistiek van de secretarie te Rotterdam omtrent het aantal huishoudens te dezer stede. - Het openzetten van de deur voor woningbouw door gemeenten ten behoeve van valide | |
[pagina 413]
| |
arbeiders. - Bij de aanneming voor kennisgeving van de mededeeling van Ged. Staten over de electriciteitsvoorziening. - De noodzakelijkheid van een spoedige oplossing voor den Haag. - Een debat omtrent het wenschelijke van huursteun aan arbeiders. - De uitgestrektheden dalgrond langs de kanalen in den zuidoosthoek van Groningen met haarGa naar voetnoot1 welvarende dorpen. - De neiging tot eigen hulp in het ongeduldig geworden Goes. - Geruchten omtrent ongewenschte handelingen van agenten bij het aanwerven van verzekerden bij de vrijwillige verzekering door den Staat. - Een officier in dieproode uniformjas met hoogen zwarten kraag. - Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1870 liet hij volgen, na een beroep op uitingen van den Thorbecke van 1844, een pleidooi voor schrapping van het verbod van vereeniging voor den werkman. - Bij het debat over het adres van antwoord op de troonrede ter opening van de zitting der St. Gen. onder het ministerie van Bosse, verdedigde minister van Houten de noodzakelijkheid van een verlaging van den census. - Opm. Een subst. + attrib. bep. kan als samenkoppeling verstarren; in den laatsten zin: adres van antwoord, opening van de zitting der St. Gen. Zoo ook: goederen in de doode hand, een gesprek onder vier oogen; als titel: schout-bij-nacht; als naam: de slag bij Heiligerlee, Bergen-op-Zoom: Zie § 67. Twee voorzetselbepalingen achter elkaar omschrijven nauwkeurig den aard van het gebeuren: Ze liep met kleine pasjes over het gladde asphalt (Arm.). - Vooral de richting wordt bepaald: En toen sloeg ik zóo deur 't luik in de ruime van 't schip (Bru.). - Zeer gebruikelijk is van - naar: De wolken die dreven van de zee naar het land. - Hij keek van den brief naar den brenger. - Ik loop van de scheerder zoo lenigies na Piet (Bru.). - Van denzelfden vorm zijn de combinaties van een voorzetselbepaling + met òf van: Hij regelde de zaak in overeenstemming met zijn opdracht. - Ik meld je dit op aandrang van m'n vrouw. - Wanneer nu het vooropstaande voorz. ongebruikelijk wordt, krijgt de combinatie van de adverbiale voorzetselbep. + het volgende voorz. de functie van een enkel voorzetsel van omslachtigen vorm; vooral in ambtelijken stijl is behoefte aan deze omslachtige en toch tevens vage betrekkingswoorden: ten aanzien van... - ten opzichte van... - ter wille van... - ten tijde van... - ten behoeve van... - ter zake van... - ten gevolge van... - ter gelegenheid van... - Ook bij andere inleidende voorz. dan te begint de verstarring: uit naam van... - uit hoofde van... - in opdracht van... - op aandrang van... - naar gelang van... - in verband met. - met het oog op. - in aansluiting aan, e.a. - Algemeen gebruikelijk is een vorm als in plaats van; ook met een volgend praedic. adjectief: Hij wordt minder inplaats van beter. - | |
[pagina 414]
| |
Verbindingen van adjectieven met het Werkwoord.§ 254In § 237 is besproken de verbinding van een adj. als praedicatief attribuut met een Vf. + object. In § 255 komt o.a. ter sprake die met een Vf. + subject, en de overgang van een adjectief naar de bijwoordelijke functie bij het Vf. Praedicatief zonder méer is het adj. in verbinding met een subj. + het Vf. ‘zijn’ (zie § 262). Nu en dan komt het adj. voor in een verband louter met het Vf.; in het Groningsch zegt men: Ik begéer niet díkker = Ik verlang (van deze dingen geen exemplaar dat) dikker (is). Het is dunkt mij duidelijk dat dit een ‘korte’ constructie is. Zelfs de gewone verbinding: Ik begeer ze niet dikker. - of: Ik begeer er geen dikkere - omvat éen lid meer. De verbinding is in het Groningsch niet beperkt tot de woorden van den genoemden zin; men zegt ook: Ik wil díkker hebben (zoowel voor 'n dikkere als voor dikkeren). Wel is de verbinding beperkt tot den comparatieven vorm. | |
Verbinding van bijwoorden met het werkwoord.§ 255Woorden die als adjectief gebruikelijk zijn, kunnen den dienst doen van bijw. bep. van hoedanigheid. Zij duiden dan de wijze aan, waarop het gebeuren plaats vindt, geven antwoord op de vraag ‘hoe?’ Deze woorden kunnen dan tevens nog bijv. bep. zijn bij het subj. of een object. In dat geval zijn het bijvoegl.-bijw. bepalingen (praedic. attributen). In de omgangstaal hebben we echter voor de bijvoegl. functie weinig gevoel. De bijv. functie blijft naast de bijw. feitelijk alleen gelden bij een lichte pauzeering rondom het woord; deze ‘afscheiding’ van het woord uit den zin is echter een verschijnsel van den litterairen en den deftigeren stijl; zie hierover § 331 enz. en let bijv. op een woord als ‘peilloozer’ in: ... en scheen te droomen, naar den open driehoek, waar peilloozer bláuwde de kikker-doorkwaakte nacht (v. Looy). - In dezen gespannen beschrijvenden stijlGa naar voetnoot1 zijn we geneigd tot scherpe omlijning van het woord, door een lichte pauzeering rondom en (tengevolge daarvan) een sterkere heffing van het werkwoord. Zoo ook: Dan zagen zijn oogen, schíchtig, van den een naar den ander. - Het adj.-adv. heeft hier de beteekenis van: ‘Schichtig als zij waren’ en tevens: ‘op 'n schichtige manier’. Lezen we den zin zonder éenige vertraging: Dan zagen z'n oogen schichtig van den een naar den ander. - dan is het | |
[pagina 415]
| |
een adverbium zonder méer. Als adverbium moeten we dan ook beschouwen de adjectiv. woorden in: Z'n oogen zagen snel van den een naar den ander (Arm.). - ‘Heelemaal niet’ antwoordde rap z'n hooge jongensstem (id.). - Ammy volgde langzaam (id.). -Onwillekeurig keerde zij zich om. - ‘Ken je niet fatsoenlijk met twee woorde spreke?’ - ‘Biecht maar eerlijk op’. - Het zadel was verkeerd gelegd. - In verbinding met een object blijft de dubbele functie beter bewaard: We hebben hem dood gevonden. - Maar hier ontstaat gemakkelijk samenkoppeling met het werkw.: doodslaan, doodrijden; zie § 237. Ook bij een subj. kan dat gemakkelijk gebeuren: Hij kon niet stílstàan. - Zou dat wel zoo váststàan?Ga naar voetnoot1 - In litterairen stijl vinden we in dit geval een nieuwen, zwaarwichtigen beeldenden vorm, met gelijke accentuatie van het adj.-adv. en het werkw.: Om langs den dikken Chinees te dringen, die onwríkbaar stónd op zijn met verlakte schoenen over grove witte kousen bekleede voeten (G.d.W.). - Vergelijk ook: in den regen die dícht begon te vállen (id.). - met: de deur die dícht begòn te vàllen. - De verzwakking van het accent van het werkw. kan ook samengaan met volkomen verbleeking van de etym. beteekenis van het werkw.; dit wordt dan koppelwerkw., d.w.z. verbindingswoord, het adjectief is dan het praedicaat (-snomen)Ga naar voetnoot2: Zìt die boel wel stévig? - Vàlt het werk wat zwáar? - Het adj.-adv. wordt in de omgangstaal in de functie van bijw. bep. v. hoedanigheid verzwaard door een adv. van graad (als adverbium wel eens gekenmerkt door een adverbiaal suffix), of omschreven door een voorzetsel-bepaling: Hij de̋e zoo ràar! -Je hebt me vandaag zoo schráal bedèeld! - Ik loop van den scheerder zoo lénigiesGa naar voetnoot3 dèur naar Píet (Bru.). - Hij liep maar zoo kálm(-pjes)wèg de slóot in. - Ze doet alles òp zoo'n ráre maníer. - Over de participia als bron van adverbia zie § 183, 194. Ook bij afscheiding van een adj. als beknopte zin is de overgang naar adv. functie mogelijk. Iemand schreef: ‘Hoewel overbodig, zend ik U nog even deze nadere verklaring’. Hier was overbodig bedoeld als praed. attr. bij het object verklaring. De lange afstand en ook de neiging om een dergelijken beknopten zin te verbinden met subject + Vf., doen het gevoel voor de attrib. functie verzwakken. Zoodat overbodig hier (en dat is dan tevens een ‘metonymia’ der beteekenis) kàn worden begrepen als adverbium. | |
[pagina 416]
| |
§ 256Een bijzondere schakeering van de bijw. bep. van hoedanigheid is de bep. van graad. Steeds hoogere graden volgen op elkaar in de hier volgende zinnen: Hij lachte maar watGa naar voetnoot1, ('n beetje), lichtelijk. - Hij leek eenigszins op Socrates. - Hij was nogal gesteld op goed eten. - Hij lijkt erg op z'n vader. - Ze hebben hem zeer teleurgesteld. - Hij houdt bijzonder van lekker eten. - Hij had hevig 't land. - ‘Blijf hier tot je heelemaal gekalmeerd bent (deftig: geheel; in volkstaal: heelendal, heelegaarGa naar voetnoot2. - Wanneer hij te erg soest... 't Gevoel dat Theobald maar al te zeer beprangde. - Al te erg wil ik hem ook niet prijzen. - De adv. van graad kunnen worden gesubordineerd aan een adj., een adv. en een adj.-adv. (praed. attr.); ook aan een voorzetselbepaling. Voorbeelden: Hij is zooGa naar voetnoot3 verschrikkelijk eigenwijs. - 't Was er zoo troosteloos vaalGa naar voetnoot4 en naargeestig (Bru.). - Men behoort iemand als Huet thans hopeloos ouderwetsch te vinden (N.R.C.). - Hij lachte erg hard. - Weer glimlacht Mussolini, ditmaal iet wat ondoorgrondelijkGa naar voetnoot5 (N.R.C.). - Hij keek mooi zuinig (nogal).- In ambtelijke taal komen vormen van overdreven graadonderscheiding voor: De Minister verklaarde zich bereid te bevorderenGa naar voetnoot6, dat, zéér binnenkort, aan de vier groote gemeenten een schrijven zal6 worden gezonden (N.R.C.). - | |
§ 257Talrijk zijn de adv. van plaats, richting en tijd. Demonstratieve: hier, hierheen, daar, nu, toen, dan; gisteren. - Vragende: waar; wanneer; waarheen, waarvandaan. - Onbepaalde: overal, ergens, hier en daar, her en der; soms, altijd, nu en dan, dikwijls, ereis (eres). - De demonstratieve zijn als zinsverbindend bijw. vooral gebruikelijkGa naar voetnoot7; de demonstratieve en vragende meestal óok als voegwoordGa naar voetnoot8. De adv. van plaats vormen nauwe verbindingen met werkwoordenGa naar voetnoot9. De adv. van plaats en tijd bepalen dikwijls een graad van den afstand: ver, dichtbij; gauw, vroeg, laat. Deze adv. kunnen dan ook in den comparatief en den superlatief voorkomenGa naar voetnoot10 en ze kunnen door adv. van graad (heel, erg, zeer; al, nog) nader worden bepaald. | |
[pagina 417]
| |
Het adv. daar komt vooral voor in den verzwakten vorm d'r, er, 'r. Deze verzwakte vorm kan de demonstratieve functie van daar verliezen. Nemen we het geval, dat daar vooruitwijst opGa naar voetnoot1 een duidelijker bepaling van plaats die volgt in den zin: Daar zaten zeven kikkertjes al in een boerensloot. - Deze voorloopig aanduidende functie verliest het adv., wanneer het den verzwakten vorm heeft: D'r zaten zeven kikkertjes etc. - Er viel een stugge onbewogenheid over zijn gezicht. - Zoo ook in: er staat, hangt, zit, bevindt zich iets in de kast. - In deze zinnen is het adv. niet meer demonstratief, het is onbepaaldGa naar voetnoot2. Het adv. staat (onbepaald) vooral voorop, wanneer het volgende subject of de volgende plaatsbepaling onbepaald is: zie de voorbeelden, en vgl. nog: Er is 'n huis te koop. Er zijn er zeven. Zelfs is de vooropplaatsing van een onbepaald subject als in: Kínderen lièpen in verwárring rónd - een stilistische bijzonderheid. Het onbepaalde subject voorop is hier even suggestief van uitwerking, als een object in de positie van aanloop zou zijn. Feitelijk blijft er voorop ook staan, omdat het nog een grammátischen dienst doet: het dekt het Vf. dat in een mededeelenden zin niet voorop mag staan. Vooral gebruikelijk is de vage zinsinleiding: er is.Ga naar voetnoot3 Het onbep. adv. er ('r) is óok voortgekomen uit een ouden pronominalen genitief: ik heb er éen, twée, géen. - Beide staan ze in: Er zijn er twee op school, die kunnen niet mee. - Er begint subjectsfunctie te vertoonen als we vragen: ‘Wáren er (nog)?’ Zie hierover het slot van § 222. Opm. De verkorte vorm van 'n reis, ereis, ərəs, rəs, əs, s is in de omgangstaal een even gebruikelijke ‘vulling’ als ‘er’: D'r is 'r nou (ər)əs eentje geweest, die werkelijk meelij had. - Over eigenaardige vormen 't er in Gentsch zie § 222 slot. | |
§ 258De adv. daar, hier, er, waar worden verbonden met andere adverbia tot pronominale adverbia: daar-om, hier-in, er-bij, waar-uit; ook naast elkander en dan aaneengekoppeld: daarom, hierin, erbij, waaruit etc. - In oudere taal zien we nog de dubbele adv. functie: Ferg. 5291 Hi bleef al moeder eene daer uut (= daar buiten). In de omgangstaal zijn ook verbindingen met onbepaalde adv. van plaats gangbaar: overálmèe, nérgensòm, érgensheèn, er onder door. Opm. De naam pronom. adv. dragen deze samenkoppelingen, omdat ze dezelfde functie verrichten als een voorzetsel + pronomen, terwijl ze den vorm hebben van een adv.: zoo is bijv. waarmee = met wat, met wie (zie § 241 : 1). | |
[pagina 418]
| |
Over het gebruik als voegw. van waar + adv.: zie § 397. De pron. adv. met daar (er) en hier zijn meestal zinsverbindend, (zie § 354), door de demonstratieve functie van daar (er) en hier. - De korte vorm er heeft ook in pron. adv. dikwijls vage, onbepaalde beteekenis: Zet er maar 'n borrel op! - Wat doet het er toe? - Je ziet er uit als 'n geplukte vink. - Ze zijn d'r bij, die dieven! - Wat scheelt er aan? - Dat hangt er van af! - Me zitte d'r onder, tot hier. - Oorspronkelijk duidt ‘er’ in deze zinnen iets aan, dat te bekend is om genoemd te worden, òf iets, dat men liever niet noemt. In het Katw. blijkt er een belangrijk vulsel in den zin, ook in deze verbindingen. | |
§ 259De adv. die als bijw. bep. van hoedanigheid, tijd, graad of mate voorkomen, kunnen tevens, maar ook uitsluitend, in een bepaald syntactisch verband aspectische functieGa naar voetnoot1 verrichten. Natuurlijk helpen vaak andere deelen van de woordengroep mee, in het bijzonder hulpwerkwoorden en een of meer andere bijwoorden: a. duratief: Hij lag maar aldoor te slapen. - Zoo mummelde de oude praatvaar voort. - Hij zit eeuwig te studeeren. - En de Mottige babbelde maar al goedigjes door (Bru.). - Zoo'n schroef maalt stug door. - Hij hield den zwaan maar ál in 't oog (Kievit). - Dat lacht maar, dat danst maarGa naar voetnoot2. - In het Katw. zijn in deze functie eenige vaste vormen ontwikkeld: Dat ging zoo skietende-n-an (zie bij partic. praes. § 192) en vooral heen: Toe ginge we zoo lakkefije heen = toen zeilden we met het volgeladen schip ongemerkt en gestadig met 'n aardig gangetje vooruit (De verhaler verklaarde zelfs het aspect: ‘Dan zie je zoo'n zwaargeladen schip zoo gestadig an doorzeulen’.) Dit heen ook toegevoegd aan het bovengenoemde an bij p. praes.: ‘Skietend' an heen’. b. iteratief: Ze persten hem altijd maar weer geld af. Dat heb ik al zoo vaak gehoord. - Hij komt weer op visite. - Telkens ging de deur van den dokter open voor een nieuwen patient, telkens weer glipte er een vertrekkende uit. - c. frequentatief: De zee klopt er al maar de lange slierten wier naar de kust... (Bru.). - Hij zit alsmaar te tikken tegen de wand! - d. inchoatief: Hij begon langzaam aan (langzamerhand) in te zien, dat... - e. perfectief: Dat knakte hem volledig, voorgoed, heelemaal, heelegaar, ten volle. f. momentaan: Toen zag hij in eens den tijger staan. - Affijn, hij maakt z'n smoes, en toe zeit ie ineens ‘Zeg Dirk...’ (Bru.). - En daar is 't ineens: ‘Manne, geef je over!’ (id.). - Een deur | |
[pagina 419]
| |
die opeens klemde. - Daar zag je hem plots bloedrood overplast (Bru.). - Allen sliepen zij, zelfs de gestraften sliepen naast hun bewaker die sliep. Maar plotseling waren overal slapers wakker en verschrikte stemmen vroegen... (Aug. de Wit). - Toch was hun reeds de jager voor || Verbeidend de eerste morgengloor || Met toomeloos verlangen... Dan, 't barstte los, de koekoek zong || De kievit aan het tuiten (Bastiaanse)Ga naar voetnoot1. - | |
§ 260De belangrijkste functies, door adverbia uitgedrukt, zijn die der modaliteiten. We verdeelen de adv. voor een geördend overzicht in negatieve, beperkende en positieve of additieve: dit zijn de drie hoofdschakeeringen van hun etymologische beteekenis. De verschillende modale functies die we onderscheiden, zijn besproken in § 18. Ook déze adv. hebben dikwijls zinsverbindende functie, die elders wordt besprokenGa naar voetnoot2. In hoofdzaak beperken we ons tot voorbeelden van de adv. in mededeel, hoofdzinnen; bij de Vragende en Bevelende Zinnen, alsmede sommige bijzinnen, wordt op de modaliteit, door adv. uitgedrukt, gewezen (§ 285 enz., 290 enz.). 1o negatieve adverbia. Drie negatieve adv. zijn vooral gebruikelijk: niet, nooit, nergens. Niet is de negatie zonder meer, nooit de negatie van tijd, nergens de negatie van plaats. De functie der negatie is er een, die veelal in verzwaarde vormen wordt uitgedruktGa naar voetnoot3. Behalve door zware, nadrukkelijke accentuatie der drie adverbia, is een eenvoudige verzwaring déze, dat voor de functie der negatie zonder meer de vormen der negatie van tijd (ook met z'n variatie nimmer) wordt gebruikt: Hij zal 't je nóoit (ofte nímmer) zeggen. - Bovendien bestaan er talrijke combinaties met een ander adverbium, zoowel beperkende als additieve. Natuurlijk brengen deze adv. een zekere schakeering in de modaliteit teweeg; maar de combinatie versterkt tevens den nadruk der ontkenning: Die man was óok niet vast in de leer! (v. Lennep) = negatie + ironie. - Als hij morgen nóg niet vreet, breng ik hem terug = negatie + ongeduld. - Dat mag je vooral niet vergeten = negatie + waarschuwende nadruk. - Hij keek niet éens om = negatie + verwondering. - Hij hóorde me niet éens! = totale negatie. - We kunnen hem tóch niet in 't leven houden = negatie + berusting. - We kunnen hem zóo toch niet laten stérven? = overreding + negatie. - Hij zal er héel (heelemáal, heelegáar) niet aan gedacht hebben = totale negatie. - Ze waren héel niet báng! = negatie + verrassing. - Hij kan me net niet raken! = negatie + voldoening. | |
[pagina 420]
| |
Verzwakking der ontkenning in: Die sloot zal wel niet zoo diep zijn = waarschijnlijkheid + negatie. - Nee, ik ga liever niet mee = aarzeling, wensch + negatie. De negatie kan het ‘gezegde’ betreffen, bijv. in: 1. Je mag dat niet doen. 2. Niet, dat hij dom was! - Kan echter ook een déel van het gezegde betreffen: 3. Je mag gáan, maar je mag ook niet-gaan (natuurlijk kan deze negatie logisch weer ontkend worden: Je mág niet níet-gaan - dus: je moet gaan). De geleding is in deze twee zinnen 1 en 3 verschillend; in 3 is niet-gaan een nauw verbonden groep of compositie. Het adv. kan ook attribuut zijn bij een substantief: Hij is een niet-voetballer, hij mag hier niet staan. In volkstaal komt dit niet voor: Hij is geen voetballer. In volkstaal staat hier geen in plaats van de adv. negatie bij een nominaal gezegde; zoo ook in: Ik wordt thuis geen Koos genoemd. Hier is geen niet meer de ontkenning of tegenstelling van een (lidw.). Eveneens zegt men: geen éen (telw.) voor niet een: Ik heb er geen éen. Ook vóor een adj. + subst.: Hij is geen openhartig mensch.Ga naar voetnoot1 - in plaats van: Hij is niet 'n openhartig mensch - òf: hij is 'n níet-openhartig mensch, of: 'n weinig-openhartig mensch, of: 'n onopenhartigGa naar voetnoot2 mensch. Het gemak van geen is, dat het in enkele der besproken verbindingen niet alleen bij enkelvoudig, maar ook bij meervoudig substantief kan staan: Het zijn geen voetballers. Ik heb geen centen. Een geval als de hiervóor genoemde (met subst. en adj.) waar geen een verbinding met niet vervangt, is nog: Eieren (die) heb ik (er) geen gevonden, in het N.O. de kórte zinsvorm, ook wel met den substantieven vorm geenn̥t (zie § 130). Hier leidt de prolepsis van het object er toe, dat geen niet dat object maar het gezegde bepaalt. Ook hier is het dus feitelijk adverbiaal (c.q. adverbiaal-attributief). In den Groningschen substantieven vorm (men zegt ook: 'k Hèb geenn̥t) constateeren wij een soortgelijke primitieve substantiveering als in het Katwijksche 'n haele..., besproken blz. 20. Behalve in de twee hier genoemde constructies zijn er nog andere overgangen van niet op geen. Wanneer een moeder nadrukkelijk zegt tegen haar begeerig kind: ‘Élken dag(,) kríj́g je geen àppels’, dan bedoelt zij: ‘Niet elken dag krijg je appels’; terwijl de grammatische zinsvorm ‘logisch’ óok zou kunnen beteekenen: Iederen dag krijg je nul appels. Natuurlijk is er op die beteekenis meer kans bij zwak accent op krijg en sterk accent op geen: | |
[pagina 421]
| |
de klankvorm van den zin beslist ook hier over de beteekenis. De zin: ‘Als je nérgens een fíets kunt huren’ - kan beteekenen: ‘Als je overal bot vangt’, dus: ontkenning van de mogelijkheid van het huren. Maar het kan ook bedoeld zijn als: Wanneer je geen enkele fiets kunt huren -, de verzwaarde vorm dus van geen fiets, niet een fiets, niet éen fiets. Het verschil in rhythmiek is dan minder groot dan in het geval der appels; we kunnen alleen zeggen, dat in den zin van de ontkenning der mógelijkheid een lichte scheiding tusschen nérgens en een fiets (kunt huren) wordt gehoord, die bij de beteekenis van geen enkele fiets onmogelijk is. Geen is in oorsprong een koppeling van een ontkennend partikel (nech-) en een, als nergens of niet-een; zoo is het ook met niets, niet, niemand, nergens (hier is het partikel ne nog herkenbaar). Men vergelijke hiervoor nog: ‘Als ze nergens je fiets kunnen repareeren’ waar ze en nergens min of meer als groep geïsoleerd kunnen zijn; natuurlijk is dat duidelijker bij niet éen, niet éens. Nu is in het Hollandsch daarvoor gangbaar: geen éen en geen éens. Hier is door de overbodigheid van het pronominaal buigbare -een in de ‘verholen’ compositie geen, het woord geen adverbium geworden:Ga naar voetnoot1 Ik heb er geen éen. Hij dúrft geen éens (ook wel gesproken als gənéen, gənéens, waarbij dus de oudere vorm negéen, engéen (met dubbele n!) nagenoeg wordt hersteld). De zin met geen heeft hier de beteekenis van een met niet. In Hilversum noteerde ik nog heel andere zinnen, met volslagen adverbiaal geen: ‘Optie wech daar kong-je géen vérder’. ‘Wéet U dat cheen mèer?’Ga naar voetnoot2 Dergelijke en andere gevallen ook in Huizen. Een van de meest opvallende vormen in het Katwijksch is de ontkenning ‘iet’ voor ‘niet’: ‘De heks kon 'm daer iet krijge, docht ie’. Deze vorm blijkt bij nader onderzoek de normale, in allerlei zinsconstructies: ‘Hij haatet íet beleên’ (hij heeft het niet bekend). ‘Plug die was iet bang van 'm’. ‘Al vangde den ien wa meer, da-chaf iet’ (dat was onverschillig) ‘Ik fóer toe nog iet’ (ik ging toen nog niet op zee). ‘Choe, da begrijpek-iet!’ (Choe, met lange ch, is een uitroep van hevige verbazing). ‘We houve iet langer te praete, we worde 't toch-iet iens’. ‘De paerde wazze íet meer te hauwe’. ‘Die dinge wiere toe zoo dier iet’. ‘We krege íen kommetje mit suiker, de aore kommetjes íet.’ - Ook in zeer nadrukkelijke | |
[pagina 422]
| |
zinnen, met een of meer andere ontkennende woorden in hetzelfde verband, een gewoon verschijnsel der negatie in allerlei talen: ‘Neen, gehòòrt hebbik-et-iet!’ ‘Neen blikkieskindere, ‘zoo zel dat iet gaan!’ ‘“Ken 't jou noch heuge, datter 'n tol was?” “Neen, 'n tol? Neen, da mach mijn iet heuge. Neen, dat ik et ezien heb, iet!”’ Zelfs de bekende nadrukkelijke verklaring ‘'t Is nietes!’ luidt in Katwijk: ‘'t Is ietes’. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat het woord ‘iets’ in het dialect niet bestaat; daarvoor geldt ‘wa(t)’, of een omschrijving als ‘'n beetje’, ‘'n waanigje’, ‘'n snippertje’. Een laatste spoor van de verbinding van het oorspronkelijk substantieve ‘(n)iet’ constateeren we nog in: ‘Aárs haajewe íet amboort’ (Iets anders hadden we niet aan boord). De vorm ‘niet’ is niet geheel en al onbekend. Hij fungeert als interjectie: ‘Niet! Wè jonge! Dat haai-ik nòòit kenne denke!’ - Ook vragend als korte zin: ‘Niet?’ - Ten tweede in den stereotypen korten vorm: ‘Ik heb welderes op dat huis elét, maer niet dattek daer 'n tolhuis ezien heb’. Maar van dit ‘niet dat...’ zijn de verschillende sprekers niet geheel zeker. Slechts schijnbaar is ‘niet’ hoorbaar na het voornw. ‘mij, me’, dat in den verlengden vorm ‘mijn, men’ den hiatus overbrugtGa naar voetnoot1: ‘Dat mag mijn iet heuge’. ‘Kèije me-n-iet?’ ‘Ik vroug 'm offie me-n-iet an 'n paer sente kon hellepe.’ Bij andere negaties doet zich het verschijnsel van den ‘positieven’ vorm niet voor: ‘Je kender ommers niks fan.’ ‘Neen, ik hép niks.’ ‘Je ken me nurregens mit hellepe.’ ‘Ik heb nòòit ferdwaeld 'eweest.’ Hier staat de vorm zonder n- als positief tegenóver de negatie: ‘As je òòit urregens in de naerighait sit...’, evenals in de algemeene taal. Het is van belang, dit Katwijksche ‘iet’ te vergelijken met de verschillende vormen der ontkenning in de oudere taal. In het Middelnederlandsch gedicht ‘Ferguut’ wordt de functie der ontkenning in 80% der ontkennende zinnen uitgedrukt door twée of zelfs door dríe negatieve woorden: ‘Sine hoorden van Fergute niet’. ‘Nieman en kande vreeseliker wijf negheene’. We mogen aannemen, dat de oudere regelmatige vorm was het enkele ‘en’ of ‘ne’. Dit werd in geval van nadruk, of affect, verzwaard door een tweede (in den tweeden zin zelfs een derde) ontkenning,Ga naar voetnoot2 vooral ‘niet’ aan 't einde van den zin. Gelijk gezegd, is dit | |
[pagina 423]
| |
in den Ferguut nagenoeg regel geworden. De derde phase is het verdwijnen van ‘en’ ‘ne’, zoodat de ontkenning werd uitgedrukt door het oorspronkelijk verzwarende ‘niet’ ‘niemand’ ‘geen’ etc. Nu is, behalve de vorm ‘en + niet’ nog een andere nadrukkelijke negatie denkbaar: ‘en + iet’. Het woord ‘iet’ beteekent in het Mnl. 1o iets, 2o op een of andere manier, hoe dan ook, 3o ooit. Zoolang het woordje ‘en’ (‘ne’) nog negatieve kracht heeft, kan de inhoud van den zin ‘Sine hoorden van Fergute niet’ even nadrukkelijk worden uitgedrukt door ‘Sine hoorden van Fergute iet’, gezien de drie genoemde beteekenissen van ‘iet’ in het Middelnederlandsch. De derde phase, wegvallen van ‘en’ (‘ne’), is echter alleen denkbaar, wanneer ‘iet’ zijn oorspronkelijkeGa naar voetnoot1 positieve beteekenissen verloren heeft. We hebben gezien dat in het Katwijksch zelfs het woord ‘iets’ niet meer bestaat. Volgens deze redeneering is ‘iet’ in het Katwijksch dus geen verkorting of concurrent van een ouder ‘niet’; het is steeds ‘iet’ geweest. Voorbeelden van oorspr. positieve woorden die met verlies of wijziging van hun oorspr. beteekenis, als bijwoord van ontkenning kunnen fungeeren, zijn er, hoewel zeer schaarsch, in het Mnl. (‘bore’ = zeer, ‘twint’ = een oogwenk, en ‘meer’ = voortaan, nog) en ook in andere talen (bijv. het Fransche ‘point’ en zelfs ‘pas’)Ga naar voetnoot2. Het is van groot belang, dat we in het Katwijksch, althans van oudere sprekers, nog voorbeelden van de onderstelde tweede phase aantreffen, zij het ook in bepaalde bijzinnen. In een hoofdzin als: ‘Ik doe het niet’, die ik in een naburig Zuidhollandsch dorp wèl eens als ‘Ik en doe 't niet’ heb hooren spreken, zal géen Katwijker ‘en’ (‘ne’) invoegen, zoo dat het ‘Ik en doe het iet’ zou luiden. Wel daarentegen in sommige bijzinnen. Eén geval is er, waar de oude, thans ‘zware’ vorm blijkbaar is gehandhaafd om nadrukkelijk de negatieve functie uit te drukken: ‘Wou je soms segge da-je-mijn-iet meer en kén?’ Dan zijn er gevallen, waar de nadrukkelijke negatie alléen gevoeld wordt bij overweging van de oorspronkelijk negatieve, de verhinderende of afwerende functie van den hoofdzinGa naar voetnoot3: ‘Ik skow je waer, dat je-et-iet meer en doet!’ De opmerkelijke splitsing van ‘waarschuwen’, bekend ook uit andere streken van Holland, wijst op de bedoelde negatieve beteekenis. | |
[pagina 424]
| |
Nadrukkelijke negatie schuilt ook in: ‘Pas op dat je iet en valt!’Ga naar voetnoot1 Het is bekend dat in oudere en in de tegenwoordige taal in zinsverbanden als deze de bijzin ontkennend pleegt voor te komen.Ga naar voetnoot2 Minder ‘sprekend’ is ‘en’ in een dubitatieven bijzin. Mijn Katwijksche zegsman was dan ook aarzelend, ten opzichte van: ‘We zelle deris kijke offie iet mée en wil.’ Evenwel verzwaring van het negatieve ‘iet’ is hier evenzeer aannemelijk als nadruk op de dubitatieve modaliteit door ‘niet’ in: ‘We zullen zien of hij niet mee wil’ naast het gewone dubitatieve: ‘We zullen zien of hij mee wil.’Ga naar voetnoot3 We herhalen: het is denkbaar dat ‘en’ oorspronkelijk is gehandhaafd terwille van den nadruk, dus in ‘verzwarende’ functie. Het is duidelijk, dat het van uit die functie kan worden overgebracht naar zinnen, die geen spoor van negatieve functie vertoonen. Het woordje of liever de klank ‘en’ wordt dan een algemeene vorm van zekeren nadruk, eventueel een ‘overgangsklank’ die de uitspraak of het rhythme vergemakkelijkt. Men neme daarbij in aanmerking dat ‘en’ in het Mnl. zijn vaste plaats had vóor den persoonsvorm van het werkwoord; op die plaats staat ook het ‘leege’ woordje in de enkele zinnen van het oudere Katwijksch die ik heb kunnen opvangen: ‘Die kost, dat was 'n guldetje of acht, da kwam er (op) an hoe zuinige kók of je 'n hàdde’. ‘... datti achterover vande wáege óv-en-vìel.’ ‘Toe ze bij de póort en kwàmme’ (daarentegen: ‘Azje de poort van de stat inkwam). Deze zeer opmerkelijke uitbreiding van het gebruik van ‘en’ als aanvullende klank is ook denkbaar in andere dialecten dan het Katwijksch, waar niet ‘iet’ maar ‘niet’ de vorm der negatie is: zie blz. 426. In de beschouwingen over Intonatie is gebleken, dat de phonetische zinsvorm, de klank van den geheelen zin, een belangrijk kenmiddel moet zijn voor de onderscheiding van de logische en psychologische functies. We hebben bovendien het vermoeden uitgesproken, dat een dialect zal kunnen worden herkend aan een complex van kenmerkende zinsklankvormen. Er is nog een andere vrucht voor de methodiek van de taalkunde te plukken, en dan meer in het bijzonder voor de ‘phonologie’: de klankelementen van den zin die men ‘klinkers’, ‘mede- | |
[pagina 425]
| |
klinkers’, ‘lettergrepen’ en ‘woorden’ pleegt te noemen, en die in de gangbare historische of beschrijvende ‘klankleer’ a priori worden aangenomen, ontleenen hun ‘inhoud’, hun beteekenis aan den zin en zijn synthese, en zij duiken op, verdwijnen of veranderen van vorm tengevolge van de veranderingen in den inhoud èn den vorm van den zin. Dit belangrijke beginsel der taalkundige methodiek wordt maar zelden op bevredigende wijze weerspiegeld in de beschouwing van de verschijnselen die in de phonetiek met ‘sandhi’ en ‘overgangsklanken’ worden aangeduid. Om het principieele belang der zaak wil ik hier nader ingaan op den opmerkelijken uitlooper van het negatieve ‘en’ in den zin: ‘Toe ze bij de póort en kwàmme...’Ga naar voetnoot1 We zien hier nl. een ‘overgangsklank’, eigenlijk een ‘syllabe’ of zelfs een ‘woord’, dat in den bijzinsvorm is blijven hangen na volkomen ondergang van zijn oorspronkelijke beteekenis en functie. Voor de historische klankleer is zooiets van groot belang: de ontwikkeling van een nieuw ‘klank’ element uit de syntactische constellatie. Maar voor de niet altijd besefte relativiteit van een ‘klank’-verschijnsel is het geval niet minder leerzaam. Mijn Katwijksche zegsman nl. stelde vast, dat in plaats van ‘kwamme’ ook de oude vorm ‘kwàème’ bestaat. Bij herhaalde constructie van den zin bleek echter, dat bij ‘kwàème’ de toevoeging van ‘en’ niet mogelijk was. De zinsvorm was dan: ‘Toe ze bij de póort kwàème...’ Het accent van het werkwoord was bijna even ‘sterk’ en ‘hoog’ als van ‘poort’ en ook ‘quantitatief’ was het even ‘lang’ als dat van 't voorgaande woord. Er was dus keuze tusschen de twee rhythmische vormen: en ; de klank ‘en’ handhaaft het evenwicht van den syntactischen klankvorm, d.i. accent + toonhoogte + quantiteit. Dat blijkt o.a. hieruit, dat bij plaatsing van een werkwoord als ‘kwamme’ in dezen bijzin aan het éinde van het zinsverband, dus nà den hoofdzin, de noodzaak om ‘en’ mee-te spreken nog dringender wordt. Bij die plaatsing van den bijzin is dan ook accent en toon van het werkwoord zwakker en lager. Ook blijkt ‘en’ overbodig, wanneer op het werkwoord nog een woord met zwaar accent vólgt, bij het schema ; náast elkaar hooren we: ‘Toeze almaer weer bij de póort kwàmme zéure...,’ en ‘Toeze almaer weer bij de póort en kwàmme...’ Zoo ook: ‘Toeze nae húis en gìnge, regende-n-et’ en, nog noodzakelijker met ‘en’: ‘Et regende toeze nae húis en gìnge’. Daarnaast,
| |
[pagina 426]
| |
bij hulpw. + infinitief: ‘Toe ze nae húis ginge éte...’. Daarentegen weer: ‘Toe ze nae húis en gìnge, om te éte’. In de derde plaats blijkt ‘en’ weg te blijven, niet alleen bij een zwaren, hoogen en langen werkwoordsvorm als ‘kwàème’, maar ook bij een éenlettergrepigen vorm ‘kwam’: ‘Toe ik bij de póort kwám, gaf ik 'n gil.’ ‘Ik gaf 'n gil toe ik bij de póort kwàm.’ Hetzelfde principe bepaalt de keuze van het ontkennende ‘iet’ mèt of zónder ‘en’: ‘Toeze iet óp en kwàmmeGa naar voetnoot1...’, en ‘Toeze iet óp wùlde kòmme’. Variaties als de hier besproken zinnen komen natuurlijk in aanmerking voor phonografische opneming en de dan mogelijke analyse van den zinsklankvorm. Opm. We hebben opgemerkt, dat het negatieve en zijn vaste plaats heeft vóor het Vf Dit wil niet zeggen dat en niet in zinnen kan zijn voorgekomen zónder Vf. Weliswaar zijn daarvan weinig sporen. Maar er is een versregel, door Dr. G. Kapsenberg geciteerdGa naar voetnoot2 als ‘gemaakt door een mij onbekenden dichter’, waar in een zin zonder Vf. en staat: ‘Niet dáar en met de Wetenschap Waar 't hoofd heur kreits ontsluit; Ze moet door hart en ziele heen En in het leven uit’. Dan is er een versterkte negatievorm in het Katwijksch, waar althans de mogelijkheid van dit en moet worden overwogen, in verbinding nl. met het (etymologisch nog altijd dubieuse) gansch, een uitdrukking dus gelijk aan ‘heel(emaal) niet!’, die aldus luidt: ‘Piet, hè-je me mes ècht iet ezien?’ ‘Neen Jaep, in gangs iet!’ - ‘Daar benne w' in-gángs-iet eweest man! Praet je van 'n jonge-n-ezien, lae staen op s'n nek egeve!’ - ‘Neen Wullempje, je mo-d-iet (moet niet) denke datte we je dwors zitte wulle, in-gángs-iet man! - Weliswaar staat in den tweeden zin een Vf. Maar de vorm in-gangs-iet is klaarblijkelijk compositie geworden. Ook is hier niet en maar in gegeven; maar deze vorm kan secundair zijn bij niet-meer-begrijpen van en, naar het voorbeeld van òf het voegwoord en → in òf een uitdrukking als in 't geheel niet. We nemen hierbij in aanmerking, dat het woord gangs (= gansch) in zijn etymologischen oorsprong nog altijd niet verklaard is (te onrechte acht men ontleening aan het Hoogduitsch wel ‘bewezen’), en dus mogelijk in deze uitdrukking een substantief is geweest. We vermelden dit geval daarom onder voorbehoud. Er zijn ook gevallen, waar een ‘overgangs’-n inderdaad het oude en of ne in een zin zonder Vf. kàn zijn: ‘(Er werd gebeld) əbéld fan je daege zoo-n-iet!’ En tenslotte is er een rhythmische functie van en in den zin: ‘Laet-ək mə-n-iet kwaed ən maeke’, vóor den infinitief. We constateeren verder, dat het rhythmische en van het Katwijksch ook wel in het overige Zuid-Holland bij vlot en snel spreken kan worden gehoord, bijv. in den zin: ‘Hij was níet tevreeje, voordat-ie dat ding gekocht en had.’ - Ook in het Friesch is zoo'n tot n̥t verzwakte vorm van het adv. net (= niet) gangbaar in bijzinnen na een negatieven hoofdzin en zonder logisch-negatieve functie: Hij is net earder tofreden, | |
[pagina 427]
| |
as er dat n̥t diën hat. - Ik hoech net hirder as ik n̥t wol! (Ik hoef niet harder dan ik wil.) - Het gebruik in het Katwijksch, zonder ontkennende functie, is aanleiding naar iets dergelijks te zoeken in het Zuid-Nederlandsch, waar het woordje ‘en’ en de vormen der ontkenning in het algemeen, in sommige dialecten nog tieren als in het Middelnederlandsch. Voor een dergelijk onderzoek is het gewenscht, de verschillende mogelijkheden der syntactische constructie voorloopig te constateeren in een kant-en-klare tekst in de volkstaal, en daarna deze mogelijkheden te controleeren en aan te vullen door mondelinge navraag. Een bijzonder ‘volksaardige’ tekst is het bundeltje ‘Gensche Prâot’, Anecdoten in de Gentsche volkstaal door Jan Cleppe, met een woord vooraf door Prof. J. Vercoullie.Ga naar voetnoot1 De syntactische normen en bijzonderheden uit die 75 korte ‘dialogen’ kon ik controleeren en aanvullen door uitvoerige bespreking met een Gentenaar. De combinatie van ‘en’Ga naar voetnoot2 en een tweede ontkennend woord (niet, geen etc.) is in het Gentsch nog regel. In mededeelende zinnen van allerlei vorm: 'k En hao i nie gezien. Dat en es toch mij schuld nie! 't En zal nie blijve duure. 't En kwam gienen tuun uit. Bert en zie nie girreGa naar voetnoot3 bieste. Dat en es nieks veur ulder. Aos ge nieks an i lijf mier en het da deugd... In g'hiel Europa en es 't er giene meinsch te vinde, die... Aos ne meinsch ezuu en irfdiel krijgt van zijn ewers, en heet hij 't recht nie van da wig te smijte. - Ook in den niet-geïnverteerden vragenden zin: Ge weunt al vijftien jaor in Gent, in g'en ken nog d'Universiteit nie? - In den geïnverteerden vragenden zin alleen bij nadrukkelijke ontkenning: ‘Durvde gij dadde?’ ‘Nien ek’. ‘En durfde gij da niede?’ - ‘En haet e nóg nie geschreve?’ ‘En wete gij da niet?’ - Wanneer het woord ‘nie’ in vragende zinnen een vragende modaliteit uitdrukt, zonder logische ontkenning, verdwijnt ‘en’, of liever: wordt de typisch vragende zinsvorm van vooropstaand werkwoord niet door de toevoeging van ‘en’ verstoord: Ziede nie waor dache luupt? Hedde gien schoentses gekocht veur de kleine? Wete gij soms nie hoe laote dat es? Zoede mij aos 't u blieft nie keune zegge hoe loate dat al es? - Een aanvankelijk verzwegen inleidend ‘en’ kan worden vervangen door een later ‘nie’: Hedde nog nuut (= nooit) da | |
[pagina 428]
| |
gruut batiment nie gezien in de Plateaustraote? - In den ontkennenden gebiedenden zin ontbreekt ‘en’ nooit: En róept ezuu nie! En vált er níe mee, mijn eingelke. Toe, toe, en peist er nie mier op. - Van dezen regel, dat twee woorden, en + nie (etc.), de functie der ontkenning uitdrukken, zijn enkele schijnbare afwijkingen te constateeren. Een bijkomstige emphatische of affectieve functie wordt uitgedrukt door een derde ontkennend woord: 'k En zette van mij leve gien púut in u kót nie mier. - In dezen zin is de toevoeging aan het einde, van den nadrukkelijken en bewogen varieerenden negatieven vorm nog zichtbaar in de woordschikking; niet hóorbaar, want voor ‘nie mier’ valt geen pauze. In den zin opgenomen is nie mier: Iederien heet ondervonde, aos ge te lange wacht van iets te doen, dat 't nie goe nie mier en gaot. - De vorm nie mier vooral speelt de affectieve rol, getuige het volgend brokje ‘gesprek’: ‘Aos ge nieks an i lijf mier en het da deugd, zijde wel geforseerd van valsch goed te kuupe!’ Op deze schimpende ironie reageert in duidelijk affectieven vorm de toegesprokene met den verzwaarden vorm nie mier voor mier: ‘Wade!’ riep Meere, in ze begost te danse van kolire! ‘Wade! Nieks nie mier da deugt!’ Ook hier blijkt duidelijk de noodzaak van een vervangende negatie, wanneer, mèt het werkwoord waarvan het onmiddellijk vooraf pleegt te gaan, ‘en’ ontbreekt. Een andere combinatie van drieën is: Ne ketter, die nie anders en doet dan vloeken en nuut naor de kirke nie en goat; 't zal schuune zijn! Een tweede afwijking is bij afwezigheid van het werkwoord, de negatieve pronominale vorm, ook wel eens ‘vervoegd neen’ genoemd:Ga naar voetnoot1 ‘Gaod' het nie vergete?’ ‘Nien ek, zulde Mevrewe.’ Ook hier treedt echter herhaling der ontkenning reddend op: ‘Hed uwe peper vergéte?’ ‘Nie, nien ek, moeder,’ zei Mietse. - Nu en dan ontbreekt ‘en’ in onzen tekst vóor het werkwoord: Ge meugt op mij nie kwaod zijn. Ge meughet nie kwaolijk neme. - Volgens mijn zegsman kan hier echter zeer wel ‘en’ worden ingevoegd. Klaarblijkelijk is hier, gelijk ook in het Middelnederlandsch, de negatie phonetisch geassimileerd aan de m- van het werkwoord. In onzen tekst blijkt dat uit een verzwakten vorm in den tweeden van de volgende zinnen (p. 68): ‘G'en het weere den tirmometer nie gebezegd veur te zien ofda 't waoter nie te waorem of te kewd en was.’ ‘'k He u gezeid dat 't nie t'hiet of te kewd e mag zijn.’ | |
[pagina 429]
| |
Een andere afwijking van den geconstateerden regel is het vóorkomen van ‘en’ in een niet-ontkennenden zin, het verschijnsel waarop, naar aanleiding van het Katwijksch, onze aandacht was gericht. Een schijnbare afwijking van dézen aard is het steevaste gebruik van ‘en’ bij het bijwoord ‘maor’: Ge en zijt ons maor en halve getuige. 't En zijn maor de vuile meinsche, dien hulder moete wasche. In fritte z'hulder en ijndizeste, z'en moent maor wete. - Deze afwijking is inderdaad slechts schijnbaar. De Gentenaar voelt deze zinnen klaarblijkelijk als ontkenningGa naar voetnoot1; de spreker geeft uiting aan een ontkennende meening (nl. ‘Ik behoef mij niet te wasschen’, ‘Ik ben er niet verantwoordelijk voor’). Verrassend blijkt dit uit den verzwaarden negatieven dubbelvorm van: Loewietse was zonder wirk gevale, in achter twie maonden en mochte ze maor iene kier daogs niemier etc. - Blijven ten slotte als resultaat van ons zoeken naar zinnen met ‘en’ zónder ontkennende functie de volgende: 1. Hij es veel slimmer of dat er hij uit en ziet. 2. De meinsch zie z'n aege ghiel anders of datte 'n ander en ziet. 3. De leugenaere sprikt anders dan hij en denkt. 4. 't En es nog zoo laote niet as da ge wel en mient. - 5. Tenzij da ge 't hem en zegt. 6. Tenwaore dat 't waor en waore. - 6. Ge moe nie kome veur da 'k e geschreven en he(p). 7. Ier dat hij et en zach, wast al te laote. - In deze zinstypen spreekt de Gentenaar bij voorkeur, voor zoover ik heb kunnen nagaan, den vorm met ‘en’, in een bijzin, die geen ontkennende functie heeft. Evenals bij ‘maor’, kan hier in het zinsverband als geheel een ontkennende mededeeling zijn ‘bijgedacht’. Niet in alle typen, maar althans in die, waar de hoofdzin ontkennend of beperkend is. Ten deele is de ontkennende vorm ook in het Mnl. aanwezig (zie o.a. § 234 van Stoett's Syntaxis), ten deele is de ontkennende vorm door louter formeele analogie in den zin gedrongen, zoo in no. 1 en 2. Het feit dat de negatie gebonden is aan bijzondere zinstypen en in die zinstypen steevast is, dus zooals n̥t in het Friesch na negatieven hoofdzin, doet het verschijnsel verschillen van het Katwijksche ‘Toe ze bij de poort en kwamme’, waar ‘en’ gesproken wordt met een zekere willekeur, d.i. om redenen van louter rhythmischen aard. Toch is in deze Gentsche zinnen de ontkennende functie thans nagenoeg of geheel verdwenen: de weg voor het gebruik als rhythmisch-phonetisch element is gebaand. | |
[pagina 430]
| |
2o beperkende adverbia. Beperking van de werkelijkheid wordt uitgedrukt door: bijna, bijkans, haast, omtrent; ergens, soms, eens, even, pas, eres, slechts, alleen, eventueel, maar, misschien, eindelijk, nauwelijks, toevallig, waarschijnlijk, eigenlijk (in het Holl. dikwijls met eindelijk verward), mogelijk. - In vragende zinnen en in voorwaardelijke bijzinnen zijn de meeste van deze adv. middelen tot uitdrukking van de modaliteiten: twijfel, mogelijkheid, waarschijnlijkheid: Heb je soms een mes voor me?Ga naar voetnoot1 - In bevelende zinnen zijn een deel dezer bijw. gebruikelijk als aanduiding van het verzachte bevelGa naar voetnoot2. Bijzonder gebruikelijk in deze modaliteiten is het beperkende adv. maarGa naar voetnoot3. Het ‘beperkende’ maar komt voort uit een negatief verband. In ouder Ned.: Ik en hebbe, neware éen léven = Ik bezit niet, behalve (ware het niet) éen leven. Verval van de negatie en en daarbij onder invloed van de volgende zware accent ook van de pauze, leidt tot de constructie: Ik heb maar éen léven. - Niet alleen bij telwoorden, ook bij eigenschapswoorden: Hij is (nog) maar een kínd! - Uit een oorspronkelijk negatief verband is ook te begrijpen het gebruik in duratieve functie (tevens of vooral de modaliteit van ergernis of verbazing): Hij zat maar (ál) in huis. Híj kreeg maar cadeautjes! -Dat was me maar eventjes een meevaller. - In het oude volkslied komt dit maar nagenoeg ‘expletief’ voor: Si pluct maer al de roosjens, die si in haer weghen vint. - Maar drukt een ietwat optatieve modaliteit (mede) uit: Kwam hij nu maar! - Als er maar genoeg is. - Kom maar hier. - Maar drukt de bevestigende nadruk uit: Hij bóft maar! Twee ‘beperkende’ adverbia bepalen de modaliteit in: Kóm maar even! - Je moet maar éven uitblazen! - Wil je misschien even wáchten? - In deze zinnen kan nog als derde ‘eens’ worden toegevoegd. Vgl. ook: En toen kwam d'r me (maar) effetjes 'n dónderslag! Hooren en zien verging je! - Ook de demonstratieve adv. dan, nu, zoo zijn door hun aanwijzing van een bepaald tijdstip, een bepaalde manier, beperkend en worden in de genoemde zinsoorten voor de verschillende modaliteiten gebruikt: Hij is daar zoo niet van op de hoogte. Dat heeft zoo zijn bezwaren. Zoo zachtjes aan wordt het laat. - Zoo en nu (nou) omschrijven in den hoofdzin nu en dan ook verrassing, verbazing, ergernis: 't Lozies sting al zóo onder water (Bru.). - Daar slaat ie me toch zóo door 't luik in 't | |
[pagina 431]
| |
scheepsruim! - En die vent die sprak nou net zooveel van zich af, as die stomme haze hier op mijn rug (Bru.). - 3o additieve adverbia zijn ‘uitermate’ talrijk. Allerlei uitroepenGa naar voetnoot1, adjectieven, participia, adv. van graad, van hoedanigheid etc. krijgen de modale functie van omschrijving van de nadrukkelijke meening, de verbazing, ergernis, angst van den spreker: Het was waréntig de roover kapitein! (v. Lennep). - Hij is waaráchtig niet goed wijs! - Ik doe 't lékker niet! - 't Was 'n prachtig gezicht hoor! - Het is werkelijk geen familie van me! - Het is heusch, vast en zeker, beslist, natúurlijk, geen familie van me (bepaald laat nog eenigen twijfel toe. Het heeft ook in dat geval geen sterk accent). - Ik zal graag komen eten. - Hij deed gewóon of er geen verschil in leeftijd was (Arm.). - Dat is júist goed voor je! - Maar daar zit 't 'm juist. - Nou doe ik 't nét niet! - ‘'k Wor wél bezocht’, jammerde Opie (Eigenhuis). - We hebben alwéer 'n logé! - Ja, ja! we hebben weer 'n logé! - Dat heb ik al genóch ehoord (Katw.). - Het steevaste adv. van modaliteit, met additieve beteekenis, is: al, waardoor verrassing over het nog niet verwachte wordt uitgedrukt: Daar komt ie al! Buiten de omgangstaal reeds: Reeds is het avondmaal genoten. - Wel, met zwaar accent, is de bevestiging tegenover de ontkenning: Je hebt 't wél gedaan! In Gron. en DrentschGa naar voetnoot2 ál (ook echter wál). - Zonder zwaar accent drukt de spreker zijn geruste overtuiging uit: Dat weet je wel beter. - Daar zullen we wel achter komen. - 'k Dacht het wel! - Mildheid is wel 't geen we bij hem 't meest missen (N.R.C.). - Het kan dan met een maatsubst. tot groep verbonden worden: We moeten wel een uur wachten, wel twintig sommen maken. - Een eigenaardige ontwikkeling heeft al even wel gehad. Het is uitroepvorm geworden, met een louter psychologisch-modale uitwerking ten opzichte van het gezegde. Katw.: Hoe hiet-i elével? (= toch). Maar verdraeit elével, daer slaet de klók al! - In de vraag drukt wel de sterke twijfel uit: Zou hij 't wel doen? - In toegevende functie is het zinsverbindend (zie § 355). Ook is dikwijls zinsverbindend (zie § 352). De spreker uit z'n verbazing of ergernis (zwaar accent): Dat 's óok wat! - Dat 's óok toevallig! - Het is aanduiding van de verzachte, vriendelijk-informeerende, vraag: Wéet U ook... - (zie § 285 enz.). - Nog omschrijft de overmaat: Ik dacht niet dat jij nog komen zou (Arm.). - Vooral met zwaar accent: 'k Zou nóg kenne griene, as 'k er an denk! (Bru.). - Vandaar de functie van uitdrukking der verwondering over het gebeuren in de vraag: Ben jij daar nog? - De vrager doet door nog een beroep op de herinnering van den hoorder: | |
[pagina 432]
| |
Wéet je nog, hoe...? - Wéet je nog? - Nog is prohibitiefGa naar voetnoot1 in: Jan, pas op! Ze ontkómen ons nog (Kievit). - Zinsverbindend is het in concessieve functie: zie § 355. Opm. In ambtelijke taal is alsnog een versterkte vorm. Toch voegt het tegengestelde toe aan de voorgaande bewering. Als zoodanig is het zinsverbindend (concessief) zie § 355. In de dubitatieve vraag heeft het overredende functie: Je doet toch mee? - Verbazing, verwondering in den uitroep: 't Is toch wat! - Maar jongen (dan) toch! - Die jongens toch! - De modale adverbia kunnen op allerlei wijzen worden gecombineerd in groepen. Adverbia in gelijke functie zullen die functie sterker uitdrukken; adverbia in verschillende functie zullen de modaliteit samengesteld maken. ‘Maar’ is het meest gebruikelijke in beperkende, ‘nog’ in augmentatieve functie; ‘nog’ is zelfs vaak ondergeschikt aan een ander woord: vandáag nòg, óok nòg, nú nòg, nog áltijd, etc. | |
Verbinding van het werkwoord en een bepaling met ‘als’.§ 261Het woord als heeft de etymologische beteekenis van een aanwijzend adv.: op deze (of die) wijze. Het is van den oorspronkelijken vorm also verzwakt tot als en is als zoodanig een zeer belangrijk voegwoord, dat bijzinnen inleidt: zie § 386. Gevolgd door een subst. doet het diensten, die gelijken op die der voorzetsels. Er is weinig verschil tusschen: Hij werd als voorzitter gekozen. - en: Hij werd tot voorzitter gekozen. - tusschen: We gebruiken 't voor kippenren. - en: We gebruiken 't als kippenren.Ga naar voetnoot2 - Ook de schikking in den zin van een bepaling met als lijkt op die van een voorzetselbepaling. En al volgt op als de nominatief in: Hij is even groot als ik. - kinderen zeggen vaak: Hij is even groot als mij. - De bepaling met ‘als’ is bijw. bep. van vergelijking in: Bloemen die als lampjes blónken. - Een purperen wolk rées achter hen als een fortmuur. - Hij zorgt voor de stakkers als een vader. - De vergelijking is graadaanduiding geworden in: Hij is niet zoo intelligent als z'n broer. - Hij sliep als 'n Turk. - Rond als 'n ton (nog ten deele vergelijking van hoedanigheid). | |
[pagina 433]
| |
Praedicatief attribuut is de bepaling in: Ik heb hier als kind gewoond. Hij is als koloniaal in 't land gekomen. - Ze gebruikten de sofa als bed. - Ze vonden hem als bankdirecteur terug. - In quasi deftige volkstaal gecombineerd met zijnde: Als vader zijnde moet ik dat verbieden. Zoowel de vergelijking van hoedanigheid als die van graad is als omschrijvende taalvorm in volkstaal zeer verbreid. Over de corralaties zoo (even) -als zoowel -als zie § 391/3; ook § 263e. | |
Verbindingen door het werkw. ‘zijn’.§ 262Het werkw. ‘zijn’ vormt zelden zonder onmisbare aanvulling een gezegde: (De eenzame eik) Hij ís: zijn armen zeegnen stilte en duister (Perk). - Ook in Drentsche volkstaal: D'r zint enkeln̥ die zekt, dat er niks ís (geen God bestaat; hier feitelijk het onbep. werkw. er zijn). Door de zware accentuatie heeft het hier de beteekenis van: bestaan, in leven zijn. Maar overigens is het werkw. niets méer dan een verbindingsmiddel tusschen het onderw. (waarvan zijn flexie afhangt) en een gezegde van niet-verbalen vorm: Slecht is hij, onbehouwen en van zinnen (Perk). - 1o ZijnGa naar voetnoot1 + substantief. a. het subst. omschrijft een eigenschap van het subject: Z'n vader was postbode. - Hij is 'n zwetser. - Ben ik niet je meerdere? - Wees nou 's ménsch! (Bru.). - Wij ware toch vrinde? (Bru.). - Die twee waren gezworen kameraden. - Dat hokje is 'n garage zeker. - Ledigheid is des duivels oorkussen. - Die gekke kleeding van 'm is livrei. - 't Voetballen is een aardig tijdverdrijf. - Met ontkenning: Ik ben toch geen beest? (Bru.). - b. het subst. noemt een bepaalden persoon, een bepaald ding: Ik ben de bottelier (die je zoekt). - Dat hokje is de garage zeker! - c. De verbinding kan worden uitgebreid, vooral door voorzetselbep.Ga naar voetnoot2: Hij was de lieveling van Papa. - Hij was het type van een Fransch markiesje. - Ben ik de oorzaak van zijn faillissement? - 't Is de eenige garage in ons dorp. - Het leven was een feest voor hem. - Deze voorzetselbep. zijn nu eens attribuut bij het subst., dan weer adv. bep. bij het gezegde (Vf. + subst.): zie § 247. Zie ook verder § 267. | |
§ 2632o Zijn + adjectief. Het adj. omschrijft een eigenschap van het subject: Je moet slim zijn. - Ben je ziek? - Z'n broek is nieuw. - Hier is de rivier doorwaadbaar.- Ook participiale vormen hebben deze functie: Ik was razend. - Ze is gekalmeerd. - Opm. Over de ontwikkeling van samengest. tijden, zie § 182. | |
[pagina 434]
| |
Verschillende graden worden aangeduid: a. door flexie-vormen: Mijn grieven zijn belangrijk er (dan die van jou). - 't Verlangen van Baby was 't hevigst. - Piet was 't grootst. - Mijn grieven zijn 't belangrijkst. - Opm. De superl. is ook substantivisch: Piet was de grootste. - b. door bijwoorden van graad: Ze is heel rijk. - Ik ben zooGa naar voetnoot1 warm! - Je hebt zeker wat op je geweten, dat je zoo bang bent, hè? - Die sloot ís niet zoo diep. - Ik ben anders niks sikkeneurig (Bru.). - Hij is nogal ijverig. - 't Binnenwerk was nog vrij gaaf. - 't Mes was bijna scherp. - Hij was heel niet bang. - Hoe groot is ie? - Sommige zijn nog bepaling bij het heele gezegde. Het gezegde wordt uitgebreid; veel meer dan bij de verbinding met subst. a. door een datief: Je bezoek zal hem en zijn vrouw bijzonder aangenaam zijn. - b. door een voorzetselbep.: Wees nu eens vriendelijk voor (tegen) hem. - Ben je verantwoordelijk voor dat geld? - Ik ben nooit intiem met hem geweest. - Het veld was blauw van de bloemen. - Het schilderij was bijna impressionistisch van opvatting. - Hij is me van aanzien bekend. - Ze zijn zoo sterk in hun vleugels. - De eerste drie zijn ‘voorzetselvoorwerpen’ (vgl. § 242: 5). Uit deze verbindingen vloeit het praedic. attrib. en het attributieve gebruik voort: Hij was bekend om z'n snuggerheid. - Bekend om z'n snuggerheid, stelde hij ons nu teleur. - De om z'n snuggerheid bekende... - Zie ook § 254 slot. c. door een voorzetselvoorw. en een reflexief object: Dan is zich 't hart bewust van vrede en strijd (Perk). - d. door een substantief: Hij is drie voet lang. - Het huis is vol menschen. - Je piano is dat geld niet waard. - Ze waren 't spoor bijster. - Hij is z'n geld kwijt. - Ik ben geen auto rijk. - Opm. Vol menschen kan attribuut zijn: 'n Huis vol menschen. Vgl. § 103. Vol begint praepositie te worden. e. door een vergelijkende bepaling: Dat is even lang als breed. De sloot is meer breed dan diep (zie bij comparatie). f. door een bijzin: Hij was bang, dat hij te laat zou komen. - g. door een infinitief: Hij was bang (om) te laat te komen; een vergelijkende infinitief: Ik was te verkouden om naar de club te gaan. - | |
[pagina 435]
| |
Er zijn adjectieven, die als gezegde (dus praedicatief) en nief attributief (als bijv. bepaling) voorkomen; althans niet in dezelfde beteekenis: We zijn gereed. - We zijn in 'n uurtje klaar. - Dat ben ik zoo gewend. - Hij is 't Spaansch machtig. - Hij is wars van alle vleierij. - 'k Ben heelegaar blut. - Wil je koest zijn? - Hij is ommers z'n leve niet waard. - Zoo ook andere adj. + subst. sub d genoemd. In precieusen stijlGa naar voetnoot1 is attributief gebruikelijk het adj. blij, dat overigens vooral praedic. fungeert: Je mag nog blij zijn dat jeer zoo afkomt. - | |
§ 264Substantieven en adjectieven, die door het werkw. zijn met een subject verbonden zijn, en dienst doen als het eigenlijke ‘gezegde’, noemt men wel naamwoordelijk deel van het gezegde (praedicaatsnomen, P.N.); de verbinding van zijn met zoo'n naamwoord heet dan naamwoordelijk gezegde, het werkwoord koppelwerkwoord (copula). De verbindende functie van zijn is echter niet beperkt tot naamwoorden (nomina) alleen. Allerlei woorden en woordgroepen zijn het eigenlijke gezegde bij het subj., dat de flexie van ‘zijn’ beheerscht. We noemen déze gezegdes natuurlijk niet ‘naamwoordelijk’Ga naar voetnoot2. | |
§ 2653o Zijn + voorzetselbepaling. a. bepaling van plaats, tijd, doel: Toen ze in hun tent waren, was Emilia heel beduusd. - Hij is naar Mekka geweest. - Is hij op de soos? - Hij is bij de Betonmaatschappij. - Bè jij vannacht in 't veld geweest? (Bru.). - Ons schepie was al 'n eind uit de wal (id.). - De teleurstelling was nog in zijn stem. - De verkooping is vóor 1 Juli. - Dat handopleggen is voor genezing van kwalen. - De zaak is van groot belang. - b. een omstandigheid: Zoodra ze met meer dan twee waren, werd hun toon prikkelbaar. -Ga naar voetnoot3 c. een bezit en een bestemming: Die stok is van mij. -Ga naar voetnoot4 Die stok is voor mij. - d. in allerlei staande uitdrukkingen, die moeilijk te ontleden zijn: Ze zijn te koop. - Hij is in de kost bij... - Kan ik je van dienst zijn? - De fuif was ten einde. - Hij is niet voor de poes. - Wat is hij in de weer. - We zijn op de hoogte, hoor. - 't Scheepje was voor de haaien geweest. - Hij is onderdak. - Dàn was ik uit de maling (Bru.). - Opm. Zijn + voorz. + infinitief is actief: Ze waren aan het malen. - en passief: Ze zijn niet meer te redden. - Zie § 199 en 210. Zij zijn uit rijden (= ze zijn | |
[pagina 436]
| |
gaan rijden in een wagen. Eigenlijk: ze zijn uit, nl. rijden(d)?). In dialecten komt voor: Ze zijn visschen (= gaan, of aan het visschen). 4o Zijn + bepaling met als: Hij was als z'n vader. - Vgl. verder (ook voor de verbinding met ‘dan’) de comparatie: § 119. | |
§ 2665o Zijn + bijwoord. a. De week was om. - Hij is weerom. - De zon is op, onder. - 't Werk is af. - Ze zijn terug. - Hij is weg. - De kachel is uit. - De deur is toe. - De laatste keer dat we samen zijn. - De mijne is anders. - Hij is achter, voor, binnen. - Wat ben je vroeg. - Uitgebreid met een subst. tot een bepaling van plaatsGa naar voetnoot1: Ze zijn den hoek om. - 'k Ben de heele stad deur geweest. - b. een bep. van plaats: Waar is hij? - Hier (daar) is hij. - Het bijw. daar kan z'n accent verliezen; op zijn valt dan sterker nadruk: Daar ís ie. - Bén je daar nog? - Ook andere zinsdeelen krijgen zwaren toon: Guns! is u daar nóu nǒg? Is ú daar nǒg? - De plaatsaanwijzende functie van daar gaat hier te loor; het krijgt de pro- of enclitische vorm van d'r, er, 'r en onbepaalde beteekenisGa naar voetnoot2. De verbinding van zijn + d'r, er, 'r is niet meer te ontleden: Ze riepen dat de trein er wás. - Lot is er óok! - De tenten zij́n er nog niet. - Een jongen was lang ziek geweest en klaagt over al z'n narigheid. ‘Laten we blij zijn’, zegt z'n moeder ‘Je bént er!’ - en dit beteekent: je leeft, je bestaat, evenals soms het enkele werkw. zijn: zie § 262. Deze onbepaalde groep van er ís, er wás, er zij́n, er wáren heeft deze functie in allerlei uitgebreide verbindingen: Er is 'n mán bij de deur. - Er is bedróg in 't spel. - Er ís iets niet in orde. - Er is níets in orde. - 'k Hoor, dat er sjánsGa naar voetnoot3 was (Bru.). - Er waren díkwijls scènes. - Er was 'ns 'n man. - Lang was er niets dan het gemaal der pooten (v. Looy). - Zie ook: het passief § 281 en onpers. ww. § 222. Opm. 1. De vorm er is etc. kan worden verzwaard door het (oorspr.) voornw. er (d'r), een oude 2de nv. mv.: zie § 257. | |
[pagina 437]
| |
§ 2676o Zijn + een voornaamwoord. ‘Je bent 't toch zéker geweest!’ zei de veldwachter. - Hier duidt 't omschrijvend een eigenschap aan, die de spreker liever niet noemtGa naar voetnoot1. Het pers. vnw. staat in den objectsvorm (het is moeilijk te zeggen, welke psychol. functie daarachter zit): Dat deed ik, als ik hem was. Een niet te ontleden verbinding is: Jij bent 'm! - Alleen in poëtischen en verheven stijl vinden we den datiefGa naar voetnoot2 en genitiefGa naar voetnoot3 van 't pers. voornw.: Hún is 't geloof (Perk). - Hunner is het koninkrijk. - Algemeen gebruikelijk is de verbinding met aanw., vragende, en betr. vnw.: Eerlijk, ja, dátGa naar voetnoot4 is hij. - Wie is hij? - Slimmerd dieGa naar voetnoot4 hij was. - Ezels die ze zijn. - Deze verbinding is gelijk aan die met een substantief (zie 1o). - | |
§ 268Tot bijzondere ontwikkeling is, vooral in de omgangstaal, gekomen de verbinding van zijn met de hierboven besproken woorden, bij het subj. dat, 't (het geschreven). Evenals daar verliest ook dat geheel of gedeeltelijk zijn aanwijzende functie. Dikwijls heeft het nog vooruit- of terugwijzende functie in het verband met hetgeen volgt of vooraf gaat. Soms is ook deze functie verdwenen en ‘'t’ onbepaald geworden. We noemen de gebruikelijke zinnetjes met 't is ('t was) als inleiding. Het gedeeltelijke of totale verlies van eigen beteekenis der twee woorden is oorzaak, dat ze uit den zin gemist kunnen worden, zonder dat het ‘gezegde’ er onder lijdt; men ként het ‘onderwerp’ al. 1o Zijn + subst.: ('t Is) een schande! - 't (Is) zoo'n lange kerel! - ('t Is) jou beurt! - ('t Is) 'n moeilijk geval. - ('t Is) komedie. - ('t Is) vijf uur. - ('t Is) geen praatje, hoor! - ('t Is) tijd. - ('t Is) narigheid. - 2o Zijn + adj.: 't Is noodig. - ('t Is) goed. - 't Is beter. - ('t Is) klaar. - 't Is puur, man! - ('t Is) óok toevallig. - 't Is waar. - 't Is naar. - 't Is erg - ('t Is) mooi, hoor. - ('t Is) mogelijk. - Opm. Deze zinnetjes vooral kondigen een onderwerpszin aan: 't Is noodig dat hij komt. - ('t Is) aardig, om te zien. - 't Is waar: hij is dóm. - Uitbreidingen der verbinding zijn: 't Is hier ook zoo donker. - 't Is daar vochtig. - 't Is de moeite niet waard. - Opm. Het adj. is bijgedacht uit den comparatief in: Maak het niet erger dan het al is. - | |
[pagina 438]
| |
3o Zijn + een infinitief: Is dat loopen! - Da 's stroope! - Met 'n half uur is 't vare. - Dat was 's 'n pijpie opsteke en zoo... (Bru.). - 4o Zijn + voorzetselbep.: 't Is voor 't laatst. - 't Is voor je kindere, wat je gaat doen. - 't Was in Leiden. - 5o Zijn + bepaling met ‘als’ (alleen in lit. stijl): Het was als een vlucht soms uit haar eigen huis. - 6o Zijn + adverbium: ('t Is) voorbij. - ('t Is) uit! - ('t Is) op! - 't Is over! - 't Is zoo. - 7o Zijn + een voornw.: 't Is toch wat, op mijn jaren! - Wat ís 't? - Opm. Omdat het vnw. dat ('t) kan terugwijzen op een meervoudig antecedent, staat bij ‘'t’ soms een Vf. in het meervoud: 't Waren de knechts van den bakker. - Nu doe je alsof het daar allemaal zwetsers zijn (G.d.W.). - Zie § 346. | |
§ 269Ook andere werkwoorden dan zijn dienen tot verbinding van een subject met een gezegde. Vergeleken met het verbindende ‘zijn’, duiden zij vaak een modaliteit of aspect aan. Het belangrijkste verbindende werkw. is worden. Dit werkw. heeft, wanneer het zonder ander gezegdewoord zwaar geaccentueerd bij het subject staat (en dat is even zelden het geval als met ‘zijn’) de beteekenis van ontstaan, beginnen te leven: Een wilde begeerte wórdt in hem, met hevigheid groeiend van seconde tot seconde (v. Nouhuys). - Verbonden met ‘gezegdewoorden’ en zwak geaccentueerd, omschrijft het den overgang in een anderen toestand (inchoatief aspect): 1o worden + subst. In de omgangstaal: hij wordt dokter etc. In poëtischen stijl: Nieuwe smart die kegels wordt en steenen = die in steenen kegels overgaat (Perk). - Opm. Ook bij 't subj. het: het wordt tijd! - 2o worden + adj. In de omgangstaal heel gebruikelijk: Toen werd ik driftig. - Om gék van te worden! - Hij wordt wakker. - Is hij ineens zoo muzikaal geworden? - Hij wordt beter. - Opm. 't Wordt te bar. - Die wordt goed! - 3o worden + bijw.: Zouden we zelf ook zoo worden? - Andere verbindingen zijn er niet veel: Ze wordt net als haar moeder. - Dat wordt wat. - Ook de verbinding met blijven duidt een aspect aan; de voortdurende toestand: Je blijft onze leverancier. - De verbindingen met lijken, | |
[pagina 439]
| |
schijnen, blijken, heeten (= zijn ‘naar men beweert’), dunkenGa naar voetnoot1, vóorkomen1 duiden modaliteiten aan (waarschijnlijkheid, twijfel, voorzichtige mededeeling). Al déze verbindende werkw. noemt men ‘koppelwerkwoorden’. Er zijn allerlei werkw., die bij verzwakking van hun etym. beteekenis soortgelijke functie verrichten (het zijn de belangrijke ‘leege’ werkwoorden): Het valt me zwáar. - De verwerking van deze stoffen beteekende een bron van inkomsten voor de gemeente. - Zij ziet er aardig uit. - Wij samen vormen de commissie. - De jas zat vol pluisjes. - De emmer liep leeg. - Hij gaat dood -.. kapot. - Hij ziet wat bleek. Zie verder § 255. | |
Verbinding van Hulpwerkw. en Infinitief.§ 270Er zijn werkwoorden die, verbonden met een Inf., hun etymologische beteekenis meer of minder verliezen. De Inf. is dan niet meer een object of bepaling bij het Vf.; integendeel, het Vf. is een bepaling van tijd, aspect of modaliteit bij den Inf., het Vf. heeft de functie van hulpwerkw. Deze verandering in de geleding van het gezegde gaat samen met verzwakking van het accent van het Vf.; vergeleken met dat van den Inf. Zie o.a. § 204. De belangrijkste hulpww. met een Inf. zijn: zullen, willen, moeten, mogen, kunnen. Een andere groep van verwante hulpww. zijn de werkw. van beweging en rust: komen, gaan, loopen, zitten, liggen, staan, blijven. | |
I. Zullen, willen, moeten, mogen, kunnen.§ 271De moeilijkheid is, ten eerste, dat deze werkw. maar zelden hun etym. beteekenis geheel en al verliezen en ten tweede, dat zij dikwijls zoowel een modaliteit als een tijdstrap omschrijven, in het bijzonder een menging van waarschijnlijkheid of mogelijkheid en futurum. Behalve de gewone grammatische modaliteiten drukken zij ook nu en dan nog een schakeering van subjectieve modaliteit uit, een gevoelsuiting van den spreker. Dit alles maakt het begrijpelijk, dat we de vele schakeeringen in de functie van deze werkw. alleen kunnen onderkennen, door onderscheid te maken naar het tempus, de drie personen, en den aard van den zin.Ga naar voetnoot2 | |
A. de praesensvormen.
| |
[pagina 440]
| |
a. ik zal. - Dreiging + futurum: ‘Ik zal aan den schipper vertellen, wat een lamme kerels jullie zijn’. - Bereidverklaring + futurum: ‘Ik zal je den bottelier wijzen, hoor, heb maar geduld’. - Aangedikt door ‘wel’: ‘En ik zal hem wel léeren praten!’ - ‘Ik zal er wel voor zorgen, hoor’. - Waarschijnlijkheid + futurum: ‘Ik zal 28 Dec. mijn logé'tje nog wel hebbent’ (Arm.). - Het meerv.: we zullen is òf de spreker + aangesprokene(n) (adhortatief) òf de spreker als machtige (pluralis majestatis). In den zin: ‘Die zullen we eens netjes grootbrengen, jongens!’ - een adhort. + futurum. De schipper spreekt tot een jongmaatje: ‘We zullen eens even naar een geschikte bezigheid voor je zoeken’. - dit is een gemoedelijke plur. maj., bereidverklaring + futurum. De beleedigde dreigt: ‘Hoe heet je?’ ‘Ik zeg het je niet.’ - ‘Daar zullen we dan wel achter zien te komen!’ (Kievit) -: dreiging + futurum (‘echte’ plur. maj.). - In den vragenden vorm is nog een spoor der etym. beteek. bewaard: een machtige zit erachter. Weliswaar verbleekt: ‘Zal ik ook bij je komen?’ - Hier is de aangesprokene de ‘machtige’. ‘Waar zal ik dan ooit ruste vinden?’ - Hier is een hoogere macht den spreker de baas. Ook in de vraag van den wanhopende: ‘Wat zal ik nog blonde bloemen plukken?’ (Perk). - b. ik wil. De etymol. beteek. in: ‘Laat me door! Ik wil den schipper spreken!’ - Door adverbia verzacht tot wensch: ‘Dat is goed. Ik wil haar wel eens hooren zingen’. - of bereidverklaring: ‘Wees maar gerust, ik wil wel vergoeding geven’. - Enkel nog maar voornemen: (Iemand neemt afscheid vóor een gevaarlijke tocht) ‘Voor ik te pletter slaan, wil ik je groete’ (Bru.). - Louter omschrijvend hulpww., zelfs leidende tot verzwakking van de beteekenis van den infin., in: ‘Dat willen we hopend’. - In dit laatste geval wordt de tijdstrap van het praesens aangeduid; in de andere, voorzoover ‘willen’ hulpww. is geworden, valt de handeling, door den Infinitief uitgedrukt, in de toekomst. In den vragenden zin, waar het werkw. geheel tegengesteld aan z'n etym. beteek. fungeert, wordt de modaliteit van het aanbod omschreven: ‘Wil ik zoolang de schuit vasthoudend?’ vroeg ik gedienstig (Bru.). - In het meerv. de adhortatief: ‘Willen we een paar van die kuikens vangen?’ vroeg Arie. - c. ik moet. De oude beteekenis ‘gelegenheid hebben’ schemert nog door in de potentiale modaliteit in Z. Nederl.: Dan (als) z'i moeste vraoge veur hoeveel ezels dat er stalyng en es, ge zoed het misschien wel wette! - De noodzaak: ‘Wat? al vijf uur?! dan moet ik vliegen!’ (Arm.). - | |
[pagina 441]
| |
De plicht: ‘Names de heer Officier van Justitie motte we je geweer af komme neme’ (Bru.). - De nadrukk. wensch: ‘Zoo eentje moet ik er ook hebben’. - De nadrukk. mededeeling zonder meer: ‘Je neemt het nog al kalm op, dat moet ik zeggen’. - In den vragenden zin het dreigend aanbod: ‘Wil je koest zijn? Mot ik je moeder roepen?’ In de pronom. vraag de twijfel: ‘Wat moet ik nu beginnen?’ De handeling door den Inf. uitgedrukt, ligt in het futurum, of is onzeker. d. ik mag. In oude beteekenis nog in Katw.: Jae, dat mag ik je-n-iet segge (= kan). - Als omschrijving van het verlof is het werkw. nog vrijwel zelfstandigGa naar voetnoot1: ‘Fijn, ik mag schaatsenrijden!’ - Ironisch geschakeerd: ‘Ja zeker! en ik mag de kruimeltjes opeten!’ - Noodzaak: ‘Ik mag me wel haasten!’ - e. ik kan. In staat zijn: ‘Ik kan geen aanloop nemen’. Verlof vooral in vragenden zin: ‘Kan ik gaan, Mevrouw?’ - | |
§ 2732o de tweede persoon; ook nagenoeg beperkt tot de omgangstaal. a. je zult (zul je, zal je). Wanneer men iemand dreigt, is er nog ten deele de etym. beteek.: ‘Dat zal je me betalen!’ In Katw. o.a. nog de oude verwensching: ‘Je zel in de hel brande!’ - Aanmoediging + futurum: ‘Goed zoo! Je zult het gauw leeren!’ - ‘Loop maar door, dan zul je hem wel vinden’. - Dreigend bevel, praesens: ‘Zal je je mond houden?’ - b. je wilt (wil je). De etym. beteek. in: ‘Als je wilt, kinderen, ga je maar naar huis’. - Opdracht of verzoek, met adv. of in vragenden zin: ‘Je wilt me wel 't antwoord van je vader brengen’. ‘Wil je me 't antwoord mee terug brengen?’ - In vragenden zin ook omschrijving van dreigend bevel: ‘Wil je koest zijn?’ - c. je moet. Noodzakelijkheid: ‘Je moet slim zijn’ raadde Harmen, ‘Kietel hem eens!’ - Plicht: ‘'t Is toch wat as je voor een vrouw en vier kinderen de kost op mot hale!’ (Bru.). - Bevel: ‘Thuiskomen! Thuiskomen moeten jullie!’ - Met een adv. omschrijving van een gestelde voorwaarde: ‘Dan mot je bootwerker weze en dan op zoo'n schip... dan kun je je pleizier op!’ (Bru.). - Een wensch van het subj.: ‘As je mij mot hebbe, kom je maar bij me’ (Bru.). - d. je mag (moogt). ‘Dat mag jij Riekie niet meer aandoen!’ (Bru.). - Omschrijving van een raad of bevel: ‘Snap jij 't, dan mag je 't zegge’ (Bru.). - | |
[pagina 442]
| |
e. je kan (kunt). Etym. beteek.: ‘Wat kun jij fel kijken!’ - Met adv. omschrijving van een verlof: ‘Je kunt, wat mij aangaat nu wel weer in je boot stappen’ (Kievit). - Mogelijkheid: ‘Ja, 'n brutaal antwoord kun je krijgen, als je alleen maar vraagt hoe laat ze varen!’ (ironische toon). - In vragenden zin een verzoek: ‘Kun je me soms ook helpen aan een dubbeltje?’ Zie voor de beperkende functie van soms: § 260. - Met negatie is het de omschrijving van een bevel: ‘Kun je niet fatsoenlijk met twee woorden spreken?’ - | |
§ 2743o de derde persoon. Deze komt ook buiten de omgangstaal in bijzondere functies voor. Vooral hier blijkt op de beteekenis van het werkw. de aard Van het subject van invloed te zijn. Daarentegen wijkt het gebruik in vragende zinnen niet af van dat in mededeelende. a. hij, zij (het) zal (zij zullen). De etym. beteek. schemert nog door in archaïeke staande uitdrukkingen: ‘Lang zal ie leve!’ - ‘Lang zal ie brande’ (Bru.). - Het is een omschreven imperatief of wensch. Vooral gebruikelijk is het hww. voor omschrijving van de waarschijnlijkheid in het praesens of futurum; met en zonder adv. (wel): ‘De sloot zal wel niet zoo diep zijn daar’. - ‘'t Zal de post zijn; ga maar 'ns kijke’. - ‘Wat zullen je ouders blij zijn, dat je er door bent!’ - Men zal zich herinneren, dat de minister... (N.R.C.) - Zonder voorbehoud zal deze vraag bevestigend mogen worden beantwoord, tenzij... (N.R.C.). - ‘Ze zullen 't wel goedvinden, dat je blijft eten’. - ‘Morgen zal hij wel anders praten’.Ga naar voetnoot1 - Stellige verzekerdheid + futurum: ‘Je ouders zullen geen pleizier aan je beleven!’ (ook ironisch zonder negatie!) - ‘Dat geld zal wel betaald worden’. - De etym. beteekenis bij zwaar accent op ‘zal’Ga naar voetnoot2: ‘Dat geld zál betaald worden!’ (zonder adv.). - In de omgangstaal wordt het hww. voor de waarschijnlijkheid in het futurum vermeden in den bijzin, wanneer uit den hoofdzin het futurisch karakter blijkt; in ambtelijken stijl vinden we een overdadig hulpww.: De toestand, die daardoor zal ontstaan, zal blijken niet houdbaar te wezen (H. Polak). - Hier kan de vooropplaatsing van den bijzin de omschrijving nog verklaren; niet in: Vermoedelijk zal aan de groote gemeenten een schrijven wordengezonden, waarin de wijze van tewerkstelling zal worden uiteen gezet (N.R.C.). - Opm. Dit hww. in den bijzin kan worden bevorderd door invloed van Latijn en Fransch, reeds in vroegen tijd. | |
[pagina 443]
| |
b. hij wil etc. Etym. beteek.: ‘Pa, hij wil me niet helpen!’ - Bij niet-levend subject omschrijving van 't futurum: ‘Ik ga 'ns kijken, wat 't we̅e̅r wil doen’. - Bij ‘onpersoonl. werkwoorden’ is ‘willen’ enkel omschrijvend hulpww.: ‘'t Wil maar niet lukken’ (= 't Lukt maar niet. -) - Mij wil geen and're Aprils-lucht heugen || Zóo rein... (Penning). (= mij heugt). - c. hij moet etc. Noodzaak, plicht en dwang: ‘Dat werk moet eerst gedaan worden’. - ‘Een kunstenaar moet altijd en overal zingen!’ - ‘Hij móet en hij zál gehoorzamen’. - De onzekerheid van het gerucht: ‘Het mòet daar een vréemde tóestand zijn!’ - d. hij mag etc. Behalve een verlof omschrijft het hww. vaak een toegevende modaliteitGa naar voetnoot1: ‘Dat mag nou allemaal zijn, zooals je zegt, ik laat hem niet weer in m'n huis!’ - Het moge waar zijn: toch kan ik niet toegeven dat... - Met een passieven Inf. drukt 't hww. het in staat zijn uit, in ambtelijken stijl: Met voldoening mag worden gememoreerd, dat... - In vragenden vorm dubitatieve modaliteit: Wat of dat klotsen toch beduiden mag? (Perk). - Louter omschrijvend is het hww. geworden in: 't Mag mij nog heugen dat... - e. hij kan etc. De gewone beteekenis is ‘in staat zijn’, vooral met negatie: ‘Zonder jou kunnen we het werk niet af krijgen’. - Verder de mogelijkheid, of de omschrijving van wat gewoonlijk het geval is: ‘Daar op die platen daar kanne wat 'n roppiesGa naar voetnoot2 en vogeltjes zitte, wàt Hannes?’ (Bru.) - de waarschijnlijkheid: ‘Als je hem niet kunt opwinden, kan hij wel stuk zijn’. - Een staande vorm voor omschrijving der noodzakelijkheid is: ‘We kunnen niet anders dan onderstellen dat Bouts later zich gevestigd heeft in Haarlem’ (N.R.C.). - | |
B. De verleden vormen.§ 2751o Zij duiden gebeurtenissen in het verleden aan. De besproken functies van de praesens-vormen zijn ook eigen aan de verleden vormen, wanneer de spreker of schrijver verleden gebeurtenissen bedoelt. Het verschil in tijdvorm brengt dan niets méer teweeg dan het verschil in tijdstrap, dat door verleden vormen van gewone werkwoorden wordt aangeduid: ‘Moest je vanmorgen boodschappen doen?’ ‘Nee, ik wou met dat weer niet uitgaan.’ - Ook in het verhaal: Berry kon geen kwaad doen in Papa's oog; hij was z'n lieveling. - Ze hield even stil alsof ze iets wou zeggen. - | |
[pagina 444]
| |
Vooral bij de weergeving van gedachten natuurlijk: Ze liep gejacht te denken: ‘Laat al... Misschien was Lot er en ze wou vandaag niet vroeg thuiskomen.’ - en in de indirekte rede: Een verdere mededeeling was, dat die woningen niet als maatstaf konden worden beschouwd bij de berekening i.c. op het congres. - In 't bijzonder is zou gebruikelijk bij de weergave van gedachten en mededeelingen van anderen uit het verleden, waarbij de functie van zou verschilt, al naar de functie van het gedachte of gesproken praesens, dat er door vervangen wordt: 't Zou voor zijn zwager ook geen pretje zijn, dacht Paul... die hield niet van familie-sleepen (Arm.)Ga naar voetnoot1 - Ik dacht niet dat jij nog komen zou. - Maar Toon en ik repten ons weg. Want met 'n half uur voer de Alkmaar Pakket, die ons tegen den avond in den Helder zou brengen (Bru.). - In het laatste voorbeeld beschrijft de auteur een futurum van het verleden: ‘verl. toek. tijd’. In historischen stijl vooral in profetische beschouwingen die vooruitloopen op den gang der gebeurtenissen: Voorjaar van 1815... Napoleon terug in Frankrijk... vol hoop en vuur... Maar hij zou te Waterloo niet gelukkiger zijn dan te Leipzig. - In de omgangstaal: We zouden juist gaan eten, toen er gebeld werd... | |
§ 2762o Zij duiden gebeurtenissen in het heden aan. Evenals het impf. van gewone werkw. dient ter omschrijving van de niet-werkelijkheid in den tegenw. tijd, zoo ook dat der ‘hulpwerkw.’: vgl. § 156: 3o. Vooral bij 't gebruik van hulpww. (aangevuld door bijw.) voelen we duidelijk de voorzichtige, aarzelende benadering van de werkelijkheid door de voorstelling in het verleden: ‘Nee’ zeit die kattebeier, zoo zoet as 'n klabbesGa naar voetnoot2, ‘maar om de aardigheid wou 'k nou toch wel 's wete, of 'k jou die nacht niet gezien heb in 't veld’ (Bru.). - ‘Eigenlijk moest ik jullie allebei je beenen stukslaan’ (Kievit). - ‘Als je goed aanpakt en we mochten toevallig een schip ontmoeten, dat weer naar Holland gaat, dan zullen we je daar op zien over te zetten.’ - Vooral ook in twijfelende vragen: ‘Wou je soms liever hier in 't hoekje zitten?’ -Ga naar voetnoot3 Het is duidelijk, dat in vroegeren tijd in het Impf. van den Konjunktief in dubbele mate de voorstelling der niet-werkelijkheid werd gegeven. Belangrijk is de verbreiding van het hww. zou, dat, met volkomen verlies van zijn etym. beteek., allerlei schakeeringen der niet-werkelijkheid | |
[pagina 445]
| |
omschrijft. In den dialoog en ook in anderen stijl hebben de 1ste en 2de persoon vooral de voorzichtige en de onderstellende functie: Ik zou je raden er niet heen te gaan. - Die appeltjes zien d'r uit... je zou d'r zoo in bijten. - Wij zouden meenen, dat de minister met de soepele toepassing van dat recht niet te ver behoeft te gaan (N.R.C.). - Is er dan reden tot ongerustheid? - Ja, zouden wij willen zeggen, als men... (N.R.C.). - De onderstelling is uitgedrukt in een adv. of voornaamw. in: Daardoor zou je alles weer bederven! - Dat zou jammer zijn! - Het is een wilde; een tamme zou z'n nest niet zoo ver van huis maken (Kievit). - We moeten verder onderstellen dat Bouts na z'n huwelijk naar Holland is uitgeweken. Dit zou ons het zwijgen verklaren van de documenten uit dien tijd in België (N.R.C.). - Wanneer zou + inf. in een voorwaardelijk (of ook: concessief) zins verband staat, noemen we z'n modaliteit voorwaardelijke wijs (conditionalis): Ook al wist ik het, dan zou ik het je nog niet vertellen. Het concurreerende simplex ‘... dan vertelde ik 't je nóg niet’ is vinniger. - Als je niet zoo stout was geweest, zou je nu mee mogen. - Bijzonder gebruikelijk is het voorzichtige, aarzelende, dubitatieve of onderstellende (hypothetische) zou in vragende zinnen: Zou ik een loopje nemen en over de sloot springen? - Zou je nou heusch niet even terug willen zeilen? - Zou het een wilde zwaan zijn? - Hoe zou je dat aanstaan? - Bezwaar vond die regeling níet. Waarom zouGa naar voetnoot1 zij ook? (N.R.C.). - Buiten de omgangstaal is als bijzondere functie van zou ontwikkeld de omschrijving van een gerucht, een onzeker bericht: Naar het gerucht wil, zou hij naar Amerika zijn gevlucht. - Te vergelijken met den praesentischen vorm in de directe mededeeling: Hij zal (wel) naar Amerika zijn gevlucht. - Verder: Van zekere zijde(!) worden de fabrieksartsen als arbeiders in loondienst der groot-industrieelen gedoodverfd, die het woord zouden spreken van degenen, wier brood zij eten (N.R.C.). - De Chinees zou, volgens het getuigenis van den hofmeester, een groot vleeschmes dreigend ter hand hebben genomen (N.R.C.) - Volgens de voorloopige uitkomsten der volkstelling zou het aantal woningbehoevenden te Amsterdam 181.000 bedragen (id.). - In ambtelijken stijl houdt men gaarne ‘een slag om den arm’ door de omschrijving van het gezegde in den bijzin d.m.v. zou (het voorzichtige of het dubitatieve: twijfel aan de werkelijkheid of aan de waarheid van mededeelingen van derden): De klacht betreft de bewering, dat in de toekomst restitutie van premiën zou worden verkregen bij voòr-overlijden van verzekerden, zoodat verwachtingen zou den zijn opgewekt, die niet vervuld zou den kunnen worden (N.R.C.). - De vraag, op welke wijze de uitbetaling zou kunnen worden geregeld...(!). - | |
[pagina 446]
| |
In soberen stijl vermíjdt men zou in den bijzin liever, daar immers de modaliteit uit het verband met den hoofdzin, uit andere hulpww., en den aard van het voegw. meestal duidelijk blijkt. Sober is dan ook de ambtelijke schrijver niet, die in den bijzin de omschrijving met zou doorvoert in blijkbare assimilatie aan ‘zou’ van den hoofdzinGa naar voetnoot1: Het zou ons verheugen, indien na onze opmerkingen de stijl minder slecht zou zijn geworden (N.R.C.). - Het zou wenschelijk zijn indien de regeering spoedig zou kunnen aan kondigen, dat en op welk peil de waarde van den franc zou worden vastgesteld (id.). - Opm. Hun etym. beteek. en de functie van zelfst. werkw. hebben de hier besproken werkw. óok bewaard, wanneer ze zonder Inf. (en met zwaar accent) voorkomen: Je móet en je zúlt! - Ja, je mág. - Jan, ik mág! - Ja, dat kán. - Ik kán niet, zegt de trage. - En als hij nu niet wíl! - De beteekenis is gewijzigd bij zwak accent: Als we er maar geen kwáad mee kunnen! (Kievit). - | |
II. De werkw. van beweging en rust als hww.§ 277A. met een Inf. zonder te. Hoe gewonerGa naar voetnoot2 de verbinding is, des te zwakker is de oorspr. finale beteekenis van den Inf. (vgl. ook § 204), des te duidelijker is de functie van hulpww. van het Vf. Loopen, gaan en komen omschrijven dan het begin der handeling; het zijn hulpww. van aspect. Loopen is nog ongewoon: Dadelijk liep het dier grazen (v. Looy.) - Het werd zoo donker dat hij haastig met Emilia in de tent liep schuilen (id.). - Het algemeen gangbare gaan duidt in praes. vorm behalve het begin der handeling ook het futurum aan (aspect + tijd): Want as strakkies voor Tessel het water gaat valle, dan steek je ze zadderGa naar voetnoot3 en dan gane me morge plompe (het tweede is méer futurisch) (Bru.). - Dan, 't barstte los... De kievit aan het tuitenGa naar voetnoot4... En deinzen ging nu ster na ster (Bastiaanse). - En de stroopers gingen loópen. - Het futurische gaan is vooral in Z.Ned. gangbaar; vgl. Gentsch: Aosge thuis komt, gaode en ranselijnge krijge. 't Goa hulde alles mee 'nə kier geve. We gaon ons fier op ons respect moete hewe. - In het Groningsch. is de min of meer futurische functie niet gebruikelijk. Wel zegt men in de stad: ‘Ze gaon trouwn̥’, maar in het Westerkw. bijv.: ‘Ze zèln̥ | |
[pagina 447]
| |
trouwn̥’. Men zegt ook niet: ‘Wi gaon kegeln̥’, maar: ‘Wi goan hèn te kegeln̥’. In Drentsch: ‘Wij goat hen kegeln̥’, zelfs: ‘Zi goat binn̥kört hen trowm̥’. Opm. Vroeger in analytische coördinatie met den Inf.: So wil ick terstond gaen en berijden 't op de vaert (Heemsk.). Evenzoo in volkstaal, bijv. Gron.: Toen zijn we heen gegaan en hebben 't anders aangepakt. Drentsch: Ij moett hengoan en haaln̥ iz wat lienmeel, en brooin̥ dóar de bloetfin iz mit. Uit een opstel: Toen ging de agent heen en trok zijn jas uit en sprong in 't water. Dit ‘heengaan’ is ook Friesch. Komen staat vooral in den verleden tijd: Hij kwam zeggen, dat... Nu kwam hij bij ons in dat schijnsel op de vuurplaat staan zwijgen (Bru.). Het werkw. kwam + Inf. concurreert met een Vf. + part. perf.Ga naar voetnoot1: In Mijntjes herberg kwam toevallig de veldwachter binnen gekuierd (Bru.). In Gron. zal men liever zeggen: ‘Hij kwam om ons te zeggen...’ dan ‘Hij kwam zeggen...’ In Drentsch is kwam + inf. heel gewoon. Blijven omschrijft het momentaan + duratief aspect, òf ook wel het duratieve alléen: Blijf nog wat praten! - Ik blijf weigeren. - | |
B. Inf. + te.§ 278Liggen, zitten, staan, loopen met een Inf. + te omschrijven de duratieve handeling. De etym. beteekenis blijft echter bijna altijd bestaan: Die veldwachters lagen op mij te loeren. - Hij zat te suffen in de bank. - In den imperatief verbleekt deze beteekenis soms gehéel. In de omgangstaal ook wel in andere zinnen: Hij zit me maar aan m'n hoofd te zaniken om een motorfiets. - Deze ontwikkeling van een duratieven vorm vergelijke men met die van § 199. Opm. 1. Verouderd is de concurr. verbinding in coördinatie: Hij zat en rookte. - Opm. 2. Merkwaardig is, dat deze werkw. als Inf., door een ander ww. begeleid, verbonden worden met een Inf. zonder te: Nu kwam hij bij ons in dat schijnsel staan zwijgen (Bru.). - Roosevelt die hem pas had zien loopen schrijven (v. Looy). - Ik heb hem zien zitten (te) schrijven. - Deze Inf. aan 't einde vervangt waarschijnlijk een part. praes., praed. attr. gebruikt (vgl. nog bij Staring: De Weeuw staat peinzend op dit woord). - | |
III. Andere hulpwerkwoorden.§ 279doen. a. Omschrijvend of vervangend hulpww. Het omschrijft het eigenlijke werkwoord: Daer na soo doet verlanghen mijn Vorstelijck gemoedt. - Thans nog, wanneer de infinitief voorop | |
[pagina 448]
| |
staat met zwaar accent van nadruk op de handeling; de verbinding heeft de zelfde waarde als vroeger de woordschikking Vf. S.A. (zie § 297). Voorbeelden zijn: Zingen? Schréeuwe dòet ie! - Hij kreeg tranen in de oogen, maar zéggen deed hij niets. - Líegen dat hij doet! (oorspronkelijk is hier dat hervatting van den infin.). - In sommige streektalen in den imperatief: Doe er denken om (zie § 292). In Twente is doen gebruikelijk in de beteekenis van plegen te: Dan doen ze dat op 'n boom laten loopen (= dan plegen ze dat op de boom in de weverij te laten loopen). Ze deden hem altijd plagen. Daar doen ze kelders van maken. - Een kind kan daar zeggen: Wie doet mee spelen? - Dit kan oorspr. een afgescheiden inf. zijn geweest: Wie doet mee? Spelen? - Bij verzwijging van het hulpwerkw. staat de zwaar beklemde Infin. alleen: 't Ventje is toch zoo ondeugend. Líege...! Vervangend is het hulpww. op twee manieren. In Zuidnederlandsch en Zeeuwsch in bevestigende en ontkennende zinnetjes en bij nadrukkelijke reactie: ‘'t Es alle maondage 't zelfde liedse’. ‘'t En doet!’ zei den brigadier (Gent). - Dat is een dingen dat ge gij niet weet, wat dat het is’. ‘ Ik doe!’ zei 't ouder meiske boos (Gezelle). - In Zuidhollandsch: ‘Toen zijn de Franschen hier in 't land gekomen hè? Doet ət niet?’ - In het Gentsch is de zinsvorm 't Doet! (= wel wis en drie!) uitgebreid tot een herhalingsvorm: (‘Ben je wel zeker, dat hij thuis is?’). ‘Toètoetóet! 'k è-k-ik 'm zélve gezien!’ - Zelfs in dezen geestigen vorm: ‘Tòetoetóet-tatóet-ər-iettóe!’ (Wel dégelijk doet het er iets toe!). Algemeen is de vervangende functie in zinnen als deze: Sláan, dóe ik hem niet. Dat zou ik mijn eigen kind zeker niet doen! - Zoo had men, tien jaren te voren, op Java de verlossing van Batavia gevierd en zou, veertig jaren daarna, het er de inneming van Kediri doen (B. Huet). - Verzwarend is het omschrijvende gecöordineerde doen in (Gron. o.a.): ‘'t Is hier altijd zoo'n dríngen en dóen (= hevig gedrang). - b. doen als hulpww. van den causatief: De gedachte... die den Minister deed besluiten tot dit voorstel... - Veur te beginne dee zijnen baos hem ezuu en beetse 't grof werk doen(!) (Gentsch). - In ambtelijken stijl vooral in omschrijvende constructies als: Oorzaken .. die verschillende stelsels naar voren deden komen (N.R. Ct.). Over laten als hulpww.: § 202 e.a. Over schijnen, blijken, heeten: § 207. Opm. Zie § 199 over doen + subst. infinitief, een constructie die met omschrijvend doen verwant is. | |
[pagina 449]
| |
Het Passief (de Lijdende Vorm).§ 280Over de genera: zie § 20. Over het partic. passivi § 181 en vlg. Een subject verbonden met een gezegde in passieven vorm ondergaat de gevolgen van een gebeuren, waarbij een ander subject actief is. Het passief subject (lijdend onderwerp) is niet alleen het grammatische maar meestal ook het psychologische (eigenlijke) onderwerp van den zin, nl. de zelfstandigheid waarmee iets gebeurt en waarover iets gezegd wordt. Het actieve subject staat bij het gebeuren op den achtergrond en blijft meestal in den zin ongenoemd. Het is òf te bekend om nogmaals aangeduid te worden, òf te onbepaald om genoemd te kunnen worden (= iedereen, men) òf wel het is ‘taboe’: de spreker (schrijver) vermijdt de aanduiding of noeming. Meestal, en wel vooral in de omgangstaal, is dit verzwegen subject (agens): dienstpersoneel, ambtenaren, de overheid, klanten, huisgenooten, leveranciers etc.: Die spil moet nog geolied worden. - Zeker Mevrouw, het wordt thuis bezorgd. - Hij vertelde dat groote geldsommen aan zoo'n bode worden toevertrouwd. - Hij sliep zoo vast dat hij gewekt moest worden. - Ingeval van diefstal werd het heele dorp gestraft. - Voor de vierde maal werd het huis geveild. - Fooien werden niet gegeven. - De zaal werd alleen gebruikt bij feestelijke gelegenheden. - Als er een nieuwe veldwachter aangesteld is, ga ik bij 'm op visite. - Z'n nieuwe broek was heelemaal verknipt. - Hij is voorgedragen voor een decoratie. - Een ploeg die plomp uit een boomtak was gehakt. - De zadels waren verkeerd gelegd. - Vaag of geheimzinnig is het actieve subject, vooral in litteraire beschrijving: Toen was het, of hij weggeduwd werd. - Binnen slofte een stap langzaam aan. De deur werd omzichtig geopend (Arm.).Ga naar voetnoot1 - Ook de verzwijging van het bekende, vanzelf-sprekende subject kan in litt. beschrijving effect hebben. Zoo wordt op het griezelige der situatie nadruk gelegd door de voorop-plaatsing van het ‘psychologisch subject’ in het slot van 't Lied van Halewijn: Daer wert gehouden een banket || Het hóofd wert òp de táfel gesèt. - en op den snellen vlotten gang van zaken bij een landing van vletterlui: 't Vlétje werd tègen 't dijkje gelègd en aan 't ánkertje vástgemeerd tùsschen de stéenen. Toen klommen we op Tessel (Bru.). - Op suggestieve wijze laat Potg. het agens ‘in het duister’ aan het slot van ‘Een Novelle?’: ‘En de jonker is er ook, die vertrouwen vroeg en verwierf en verdiende!’, wordt er gefluisterd van onder de wiegeling des strooien hoeds. - | |
[pagina 450]
| |
§ 281Ook het lijdend onderwerp kan wegblijven, vooral wanneer men het niet nader behoeft aan te duiden: Wordt er dan nooit gestólen? - In de zaal wordt niet gerookt. - Deze constructie is uitgebreid over intransitieve werkw.: Er wordt gebeld. - Voorts werd er niet onverdienstelijk gedanst (N.R.C.).Ga naar voetnoot1 - Het actief subject wordt in het Nnl. aangeduid door een bijw. bep. met het voorz. door. In volkstaal, o.a. in het Katw., komt nog dikwijls van voor: Die skuit is van Piete-n-eteerd eworde. Holl.: Hij wou van niemand geholpen wezen als van z'n moeder. Dat wil ik van jou niet gezegd hebben (wezen). In de algemeene taal is gangbaar: Vergezeld van... In Katw. óok in staande uitdrukkingen als ‘'t Lijkt wel van de rotten ekauwd’ (als de netten geheel aan flarden zijn). Van als ablatief verbindingswoord: zie § 245. In verband met de hierboven gegeven uiteenzetting van het gebruik der passieve vormen is het begrijpelijk, dat de toevoeging van deze bepaling, gelijkstaande met het noemen van het actief subject, dikwijls overbodig was en feitelijk strijdig met de eigenlijke functie van het passief. Inderdaad vinden we in de oudere taal de bepaling met door zelden; zoo ook in de volkstaal: in de genoemde voorbeelden staat dan ook een dubbel hulpwerkwoord (zie § 283). Er kunnen bijzondere stilistische redenen zijn voor de aanduiding van het actief subject, bijv. in die gevallen, waar de lijdende vorm is gekozen om de duidelijkheid of den vlotten zinsvorm. Dit is het geval in relatieve zinnen, waar het lijdende onderw. bij actieven vorm van het gezegde als pron. rel. in den 4den naamv. zou staan: een zinsvorm dien men als stijf en onduidelijk vermijdt. Men vergelijke: De verdachte, die door gewapenden wordt bewaakt. - met: .. dien gewapenden bewaken. - of: de binnengalerij, die versperd werd door een dikken Chinees in flodderbroek en zwart jasje (G.d.W.). - met: die een dikke Chinees versperde. - In de omgangstaal concurreert met het passief vooral de omschrijving met het actieve subject ‘ze’Ga naar voetnoot2: Míj nemen ze an, meteen maar as bootsman (Bru.). - en niet: Ik werd aangenomen. - In de litteraire beschrijving heeft men een eleganten vorm voor passieve gezegden, nl. de afgescheiden groep van het part. perf.,Ga naar voetnoot3 alsmede verbindingen als het concreet-schilderende: Wagens, die weggeduwd stonden.Ga naar voetnoot4 Zie § 84, slot; 183 e.a. In het algemeen is het passief in de omgangstaal niet bijzonder frequent. Dit hangt echter zeer af van persoonlijke denkvormen en houding ten | |
[pagina 451]
| |
opzichte van bijv. de aangesproken persoon: men kan door het passief de noeming van de tweede persoon vermijden. Ook is in bepaalde streektalen, vooral in primitieve milieus, de neiging tot passieven zinsvorm waarschijnlijk sterker. - Een eigenaardige half-passieve half transitieve constructie is denkbaar als uitbreiding van een hier bedoeld taboeïstisch streven naar den passieven denkvorm van het type: ‘Wordt er geantwoord?’ (= zul je er ook op antwoorden?). Stel dat men in dien vorm vraagt: ‘Wordt er prijsgesteld op een antwoord?’ dan is prijs hier samengekoppeld aan het participium en dus object bij het passieve verbum, niet subject (zie ook bij onpers. constructies § 223). Zoo zijn te begrijpen schrijfvormen als: Zoo werd bij dat opwindende ruwe spel voortdurend met de handen den bal aangeraakt. - | |
§ 282In tegenstelling met het spaarzame gebruik in de omgangstaal en de litt. beschrijving bestaat een sterke voorkeur voor passieve vormen in den ambtelijken stijl. En een voortdurende herhaling van ‘worden’ plegen ‘puristen’ aan de kaak te stellen. Maar zoolang de ‘ambtelijke’ schrijver het actieve subject niet kan of niet wil noemen, kunnen we hem niet verwijten, dat hij te onrechte of tegen den regel den lijdenden vorm gebruikt. We kunnen hoogstens zeggen, dat zijn zinnen leelijk klinken; maar hij zal antwoorden dat hij meer waarde hecht aan de juisteGa naar voetnoot1 weergeving van zijn gedachtengang (en die kan voorzichtig, diplomatiek, opzettelijk generaliseerend zijn) dan aan schoonen klank. Er is geen stijl zóo; zeer gebonden aan ‘taboe’, als die van den ambtenaar, politicus, schrijver van hoofd-artikelen e.d.Ga naar voetnoot2 De opzettelijk vage aanduiding van het actief subject vinden we uitgedrukt in: In het rapport van de finantieele raadscommissie werd beweerd, dat ook de spoorweg-directie plannen voor eigen electrificatie heeft. Geen wonder, dat er uit de Provinciale Staten werd aangedrongen op spoed (N.R.C.). - De noeming van het actief subject is onmogelijkGa naar voetnoot3 in: Het stelsel waarbij uit de stoffen de meerwaardige bestanddeelen worden gesorteerd en de rest wordt fijn gemalen en naar den landbouw wordt afgevoerd,... Het vuil werd dan ook niet in een bepaalde laag opgebracht, doch de grond werd er mee geëgaliseerd. - | |
[pagina 452]
| |
Minder onmisbaar is de omslachtige passieve vorm, wanneer het actief subject als bepaling er bij staat: Er is door Ged. Staten op geantwoord, dat de rijkssteun wordt gegeven om de aparte ligging van Zeeuwsch-Vlaanderen. - (in hetzelfde stuk): Er is door een der Statenleden, den heer W., dan ook verwondering over dien plotselingen rijkssteun uitgesproken. In beide gevallen kan hetzelfde met gelijken nadruk in actieven vorm worden uitgedrukt; slechts zou de actieve vorm hier wat ‘direct’, wat al te zeer dramatiseerend zijn. Al te gewichtig doet de statige konjunktivische passieve constructie in: Daartegenover worde echter ook op belangrijke vóordeelen gewezen. - | |
§ 283Het passief komt voornamelijk voor in den vorm van praesens en imperfectum: wordt, werd en is, was + part. pf. Het futurum wordt zelden uitgedrukt door zal worden, omdat worden gemakkelijk futurische functie uitdrukt. Hulpww. van modaliteit worden op velerlei wijze verbonden: Men meende dat zou kunnen worden opgemerkt - òf: dat opgemerkt zou kunnen worden - òf: dat zou kunnen opgemerkt worden. - Het perf. en plqpf. wordt in den regel door is, of was omschreven; zelden aangevuld door geworden: hij is aangetrokken geworden door dat kunstcentrum (N.R.C.). - Wanneer de handeling in het verleden is afgesloten, maar nog nawerkt, ook: hij is langen tijd aangetrokken geweest door dat kunstcentrum. - Deze verbindingen komen ook in volkstaal voor, bijv. Katw.: Die skuit is fan Piete-n-eteerd eworde (het karweitje is inderdaad opgeknapt). 't Huis haad verkoft eweest an A. (Vroeger is dat huis verkocht aan A.) Het partic. met geweest verbonden, is overigens nog min of meer adjectief, de constructie dus niet volslagen passief; vgl. Die doos is altijd gesloten geweest - en: is altijd dicht geweest. Merkwaardig is de vorm van een perf. van een passief + hulpww., met den vorm ‘worden’: Dank zij de heldhaftige toewijding van deze vrouw is hij daar tot Oct. 1918 verborgen gehouden kunnen worden. - Daarom is het tijdstip der aanvaarding van zijn werkkring herhaaldelijk moeten worden verschoven. - Gevolg hiervan is geweest, dat de groote verliezen uitsluitend in Scheveningen gedragen zijn moeten worden. - Zie § 145. Ook bij de omschrijving door het perf. van ‘zijn’ (geweest): Welke laatste uitsluitend voor den middenstand bestemd geweest zullen zijn. - Ook deze constructies in volkstaal, Katw.: 't Haai veranderd eworde motte, maer 't is over egaen. In Drentsch: 't Is veranderd 'worden moeten. - In Gron.: 't Had veranderd worden most. Ook: Dat zal wel niet zoo bedoeld 'weest hebben. - In het Katw. is opmerkelijk een korte vorm voor | |
[pagina 453]
| |
emphatisch constateeren, met het passief eza̅a̅t (= gezegd): Over 'n hallef uurtje-n-is ət faerə-n-əza̅a̅t (over een half uurtje vertrekt pertinent de boot). As je 200 kantjies fangt, dan isset warkə-n-əzaat (dan is het werken, dat zij gezegd). Ook geblazen kan zoo worden toegevoegd; waarschijnlijk beteekent dus ‘əza̅a̅t’ oorspronkelijk: (officieel of imperatief) afgekondigd. De constructie kan een contractie zijn, dus eigenlijk geen passief. Het hulpww. van den lijdenden vorm wordt door sommige schrijvers in verbindingen met een hulpww. van modaliteit uitgespaard: En als te kerksch moest wel uw dienaar uitgestooten. - Het gebruik is trouwens in de omgangstaal niet ongewoon. Opm. Soms wordt een oorspr. datief subject bij den lijdenden vorm: Men deed mij (de deur) open. - Gron. Dər worde mi oopmdoan (onpers. passief). - Ik werd ópengedaan door meneer zelf (passief). - Ik werd door je neefje gezelschap gehouden. - Ik werd in die stad erg nageschreeuwd. - Zie § 226: 4 Opm.; § 229. |
|