Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendHet woord, zijn kenmerken, beteekenis en herkomst.§ 41Naast de grammatica is er een leer van den woordenschat, waarin 1o de woordenschat wordt ingedeeld, bijv. naar de etymologische historie of naar de alphabetische orde, 2o veranderingen in den woordenschat worden verklaard. De indeeling van den woordenschat valt nagenoeg geheel buiten de grammatica. De veranderingen in den woordenschat zijn ten deele (zoo bijv. de veranderingen, althans de variaties in ‘beteekenis’) een gevolg van veranderingen in de grammaticale vormen en functies van het woord, ten deele ook is verandering in den woordenschat (zoo bijv. ‘woordvorming’ en ‘woordontleening’) van invloed op, of zelfs onderdeel van het stelsel der grammaticale en syntactische vormen van de taal; in ieder geval is keuze van een bepaalde woordformatie mede beslissend voor den syntactischen vorm van de uiting; zoo is bijv. een samenstelling een relatief korte taalvorm. In de leer van den woordenschat zou dan ook herhaaldelijk moeten worden verwezen naar de grammatica. Omgekeerd moet ter inleiding van het systeem der grammatica worden uiteengezet het grammaticale belang van woordbeteekenis, woordontleening, woordvorming, en van deze drie is de woordvorming tot op zekere hoogte organiek deel der syntactische grammatica. Voor het verband van woordvorming, woordbeteekenis en naamgeving verwijs ik naar de artikelen van Jac. van Ginneken, O. Taaltuin II 170 en I 8. Van louter theoretisch, methodisch of philosophisch, belang is de onderscheiding van de woordsoorten of rededeelen. | |
[pagina 162]
| |
De Woordsoorten.§ 42Wanneer in een taal alleen verbuigbare woorden voorkwamen, zou men de woorden kunnen indeelen naar den aard van hun verbuigingsvormen. In het Nederlandsch komen minstens evenveel onverbuigbare als verbuigbare woorden voor; het getal onverbogen vormen overtreft in ieder geval dat der verbogen vormen. De onverbuigbare woorden zijn zoo talrijk, dat we er geen grammaticaal overzicht van kunnen geven, zonder ze in te deelen naar de verschillende functies in woordverbindingen en zinnen. En ook de verbuigbare woorden kunnen we niet in een overzichtelijk stelsel ordenen, zonder ándere onderscheidingen dan die van hun verbuigingsvormen: hun verbindingswijze (syntactische habitus) is een belangrijk formeel kenmerk. | |
§ 43Bij de verbuigbare woorden kunnen we, op grond van verschil in buiging, gemakkelijk onderscheiden werkwoorden en naamwoorden. De verschillende persoonsvormen die van een werkwoord voorkomen (men noemt ze het verbum finitum = Vf.) zijn tezamen een heel ander stelsel dan de verschillende vormen van een naamwoord: dit blijkt in het hoofdstuk der ‘flexie’Ga naar voetnoot1. De deelwoorden en de infinitief hebben dezelfde verbuiging als de naamwoorden, door den stam behooren zij bij het werkwoord: we noemen ze daarom naamwoordelijke vormen van het werkwoord (eig. van den werkw. stam). Bij de naamwoorden is verschil in verbuiging van de zelfstandige naamwoorden en de bijvoeg. naamw. (substantieven en adjectieven). Ook de wijze, waarop zij deel uitmaken van woordverbindingen, verschilt. Verder is er veelal verschil in verbuiging van de naamwoorden en de voornaamwoorden. Ten deele worden zij op dezelfde wijze in den zin gebruikt als de substantieven; dit zijn de substantivisch gebruikte voornaamwoorden (zelfstandige voornw.). Ze verschillen van de gewone subst. o.a. hierin, dat zij alleen bij uitzondering bijv. naamw. bij zich kunnen hebben: een hinderlijk iets; 'n knap iemand; die leelijke jij! (kindertaal). Ten deele worden zij op dezelfde wijze gebruikt als adjectieven; dit zijn de bijvoegl. voornw. Zij hebben o.a. geen comparatie, zie § 117. In het algemeen kunnen we zeggen, dat voornw. door éenzelfden stamvorm allerlei dingen of eigenschappen aanduiden; hun ‘beteekenis’ is daardoor vager dan die van naamwoorden. Zoodra een zelfstandig of bijvoegl. naamwoord of voornaamwoord een | |
[pagina 163]
| |
getal aanduidt, kunnen we het een telwoord noemen. Soms rekent men ze bij de pronomina. De woorden de(n), het en een (zonder klemtoon) zijn lidwoorden. | |
§ 44De onverbuigbare woordenGa naar voetnoot1 onderscheiden we in: a. de bijwoorden fungeeren als bijw. bepaling, soms als praed. adjectiefGa naar voetnoot2. b. de voorzetsels. Deze staan vóor een substantief, een subst. woord, groep of zin; dat substantief heeft dan een verbogen naamval, gelijk blijkt, als we het door een persoonl. vnw. vervangen. Meestal zijn de voorzetsels zwakker van accent dan een gelijkluidend adverbium (zie bij c); de accentwaarde is echter afhankelijk van de syntactische verbinding. c. de voegwoorden. Zoo noemen we en, maar, of, want, noch, doch en alle onverbuigbare woorden of woordkoppelingen, die aan het begin staan van een zin waarin scheiding van S. en Vf. mogelijk is (bijzinnen naar den vorm)Ga naar voetnoot3. De onderscheiding van deze drie woordsoorten berust alleen op hun gebruik in den zin. Er zijn woorden die in alle drie functies voorkomen: het rijtuig kwam voor (bijw.); het rijtuig kwam voor de deur (voorzetsel); het rijtuig kwam, voor ik er op verdacht was (voegw.). - Sedert heb ik hem niet meer gezien. - Sedert dien tijd zie ik hem niet meer. - Sedert hij student is, zie ik hem niet meer. - Het is hier gemakkelijk te zien, dat de functies der drie woordsoorten niet sterk verschillen. Ten slotte onderscheidt men nog wel eens tusschenwerpsels. Men kan ze beter uitroepen noemen en ze beschouwen als zinnen van korten vorm (zie § 326).
Wanneer wij de woorden naar de hier gegeven kenmerken indeelen, zijn er verschillende gevallen, waar onzekerheid heerscht. Er zijn nl. talrijke overgangen van het eene rededeel naar het andere. Deze overgangen worden door Engelsche grammatici onder den naam van ‘conversion’ als bijzondere wijzen van woordvorming besproken. In het Engelsch is bijv. de overgang van een substantief of adjectief naar de gebruikswijze als verbum, of van een adjectief naar die van een substantief een verder gaande verandering dan in het Nederlandsch, waar de (denominatieve) infinitief nog wordt ‘afgeleid’ van het nomen door den uitgang -en, en | |
[pagina 164]
| |
het gesubstantiveerde adj. nog bepaalde buigingsvormen vertoont. En ook in het Engelsch zijn de gevallen van ‘conversie in wording’ tevens syntactische verschijnselen: als zoodanig beschouwen wij ze in het Nederlandsch voorál, terwijl zij bij woordvorming ook ter sprake komen, en in dit oriënteerend hoofdstuk over ‘het Woord’ op eenige kenmerken van den overgang wordt gewezen. Als louter syntactisch beschouwen wij den overgang van adjectieven naar adverbiale functies, van adverbia en praeposities naar voegwoordelijke. Als syntactische, echter meestal historische bijzonderheid beschouwen wij ook zinnen en woordgroepen die nomen, pronomen, adverbium of voegwoord worden: een vergeet-mij-nietje, een ik-en-weet niet-wat-voor gevoel bekroop me, weliswaar, hetzij e.a. Nu en dan is de keuze van een korten taalvorm aanleiding tot den overgang (syntactische verkorting). Een voorbeeld is uit de Katw. visscherstaal: Die man was soo-nau-in-dan-'n kofferdijman ('n occasioneele koopvaardijmatroos); (van een huisvrouw): 'n stà-in-de-wégkast. - Belangrijk zijn vooral twee gevallen: woorden die niet den gewonen vorm, maar wel de gewone functie hebben van een substantief; woorden die niet den gewonen vorm, maar wel de gewone functie hebben van een adjectief. | |
§ 45Woorden die niet de formeele kenmerken van een substantief hebben, kunnen gebruikt worden in functies, die gewoonlijk door een woord van substantiv. vorm worden uitgedrukt. Ze kunnen dan worden begeleid door een lidw. of voornw., evenals een substantief. Deze woorden noemen wij gesubstantiveerd. 1o woorden die overigens adjectivischen vorm hebben: a. toevallig gesubstantiveerd, in verbinding met andere subst.: Ik heb dit boek uit. Geef mij nu 't oude maar weer. - Vrouwen die fluiten en koeien die loeien zijn niet de goeien. - Ook apposities: Karel, de Stoute nl.; Karel de Stoute. - Ik heb met Pietersen gesproken, den oudere. - Daarna ook: b. vaste substantiveering: Ze had iets aantrekkelijks. - Ze aten op reis veel lekkers. - Zoo ook participia: zie § 180 en § 190, en voornw.: zie § 127-§ 131. De substantiveering der pronomina is in de volkstaal aanleiding tot allerlei flexie (zie § 131 slot), in de ‘beschaafde’ taal is zij gebrekkig. | |
[pagina 165]
| |
2o de infinitief: zie § 197. 3o andere woorden en uitdrukkingen: Zij vermogen niet 't ‘waarom’ te ontleden (Perk). - Zoo gaat het morgen in het gister schuil (id.). - Uw ‘ja’ zij ‘ja’. - 't Vaak'rig ‘Schip oho!’ der varensgasten (Penning). Door citeering, als in: De oude gehechtheid aan ‘thuis!’ was teruggekeerd (Arm.). - ontstaat het subst.: Er is een tehuis voor oude soldaten. - Ook een vocatief wordt gewoon subst. (soortnaam): We hadden nl. nog door niemand den deemoedigen mijnheer, die voor knecht fungeerde, hooren toespreken (v. Deyssel). - ‘Nee, fijne meheer, verbeeld je maar niet te veel.’ - 4o door weglating: Hij maakte z'n achtduizend in de maand. - Een lange, tengere jongen van dertien. - Over 14 dagen al de acht- en twintigste. - Te midden der Oostersche millioenen voelen zich de enkelen der Nederlandsche natie als leden van éen gezin (G.d.W.). - Zie verder verkorting van woorden: § 32 en elders. | |
§ 46Adverbia en adverbiale uitdrukkingen kunnen op verschillende manieren bij een subst. in attributieve functie komen te staan: naar aanleiding van een zin als: Hij nam die soort dingen licht op. - ontstaat de constructie: In zijn licht opnemen der dingen... was hij gewoon te zeggen: (Arm.). - Het woord ‘licht’ wordt hier gevoeld als attr. adj. bij den gesubst. infinitief. Oorspronkelijke adv. die op 'n -e eindigen, kunnen als adjectief worden begrepen: De kluis, getuige van o ns noode scheiden (Perk). - Ook hier bij een gesubst. infin. Verder nog: de ambtshalve inschrijving, het ongeveere aantal, de terechte aanmerking. De uitdrukking (in) lichterlaaie (staan) is als adj. gevoeld in: lichterlaaie vlam, en in: Alsof het heele wereldrond || In lichterlaaie blijheid stond (M. Boddaert). - Naar analogie van de parallel: De winter is koud. - De koude winter. schrijft men naast: De winter is nabij - het adjectief: En wachten roerloos den nabijen winter. - Zoo ook: Dat vlakbije, ondoordringbare wit (W. Moes). - Van voorbije dingen spreek ik niet. - Als adjectief algemeen gangbaar zijn: Na maandenlange voorbereiding. - dwars, plotseling. - Opm. In uitdr. als: 't zijn heele (erge) zoete jongens. - blijft heele (erge) ondergeschikt aan ‘zoete’, dus adverbiaal van functie. De -e is een ‘verbindingsklank’. - In de N.R.C. lezen we: maar de al of niet noodzakelijkheid om de verplichting toe te passen... | |
[pagina 166]
| |
Hier is het adv. attributief gebruikt in gedrongen stijl, naar aanleiding van het adverbiale gebruik in: het is de vraag of de toepassing al of niet noodzakelijk zal zijn. Zoo is in het Gron. uit: Die man die domt (= binnenkort) je buurman zal zijn - bij verkorting ontstaan: (De dochters van) domt je buurman. - Hier is de ‘conversie’ duidelijk gevolg van ‘korten taalvorm’. Adverbia kunnen na een subst. uit den zin worden geïsoleerd en bij het subst. attribuut worden: Die zorg, altijd, heeft hem oud gemaakt. - Zie hierover § 311 en vergelijk de attrib. voorzetselbep. bij een substantief: § 247 enz. Opm. Ook vooróp, in de volkstaal: Hier Piet die had lol, dat begrijp-ie! (Bru.) - In het Noordfriesch schijnt men zelfs te construeeren: mijn daare zoon. Deze attributieve adv. hebben weliswaar ten deele adjectief-verbuiging; zelden echter is comparatie mogelijk. Zoo is het ook met het nieuwe adj. uit subst. mirakel: Hij heeft een mirakele. bibliotheek (korte taalvorm voor mirakel-groote bibl. bijv.) en het praedicatieve subst.-adj.: Hij is die techniek meester. Vgl. ook: Hij is mans genoeg (Ned. Wdb. IX 171). | |
Beteekenis van woorden.§ 47De woordbeteekenis en ook de historische ontwikkeling van de beteekenis is alleen volledig kenbaar, voorzoover het woord wordt gebruikt in de taal van een beperkte groep (familie, beroep etc.) of het dialect van een dorp en de ‘groepen’ in dat dorp. Een Katwijker zal met ‘snoffele’ bedoelen: op verkenning uitgaan in een vreemde haven, en een ‘blauwe haering’ is een haring die, tengevolge van ondervoeding, in gebakken staat geen kernig wit maar doorschijnend grauw vleesch vertoont. En wanneer een Katwijksche huismoeder een kopje aan scherven laat vallen, dan zegt zij ‘Da's fijn’ en iedere Katwijker begrijpt dat als ‘kapot’. Een Drent zal het zeer bepaalde begrip ‘zuurzoet’ alleen in een bepaald taalmilieu door ‘tamper’ kunnen omschrijven. Wat nog belangrijker is: woorden die ook in andere deelen van het land, ja in de algemeene taal gangbaar zijn, zal ook hij dikwijls in een ‘eigen’ beteekenis gebruiken. | |
[pagina 167]
| |
Zoo zal een Drentsche boer alleen in zijn eigen omgeving maar dan ook volkomen begrepen worden, wanneer hij, na zijn erf met prikkeldraad te hebben ‘afgeschut’, de voldane opmerking maakt: ‘Zoo ziet het er al wat “vrediger” uit.’ Bij hem beteekent ‘vredig’ dan zooveel als: het eigene omheind tot afweer van vreemden. De taalkundige zal zich in zíjn gedachtengang en levensvorm moeten verplaatsen, om de ‘ontwikkeling’ der beteekenis van het woord ‘vredig’ te begrijpen. Voor een karakteristiek van het Drentsch, voor de geschiedenis der Nederlandsche dialecten in het algemeen, voor een Nederlandsche Woordenleer zijn deze en dergelijke dialectische woorden en beteekenissen van groot belang. Niet voor een grammatica; of het moest zijn dat een woord als ‘tamper’ in de algemeene taal werd overgenomen tot uitdrukking van bijzondere gevoelsmodaliteiten, graadaanduiding etc. Opvallend is ook in de beperkte omgeving van een volkstaal het groote aantal synoniemen, dikwijls voor schakeeringen in de beteekenissen die voortvloeien uit een bij den primitief sterk ontwikkelde onderscheiding als die der ‘locale’ bepaaldheid. Zoo zegt een Achterhoeker tegen een buur die vraagt: ‘Buurman, kan 'k effen de schuppe leenen?’: ‘Joa, nemp um maor!’ (als hij bij de hand staat) - maar ‘Krieg um maor!’ als hij iets verder, bijv. in de schuur staat. Ook de gastvrouw tegen de gasten: ‘Nemp nog 'n sneetjen!’, tegen kinderen: ‘Wɔ'j nog 'n appel? Krieg d'r moar eene uut de benne!’ - Wat hier gezegd is van de beteekenis der woorden in een beperkte groeps-of dorpstaal, geldt, cum grano salis, ook voor bijzondere, traditioneele of individueele-litteraire genretalen. De beteekenis van een woord in algemeen gebruik, dus buiten de beperkte groep of het bijzondere genre, buiten de volkstaal vooral, is echter zelden ‘bepaald’ of onmiddellijk kenbaar. Een rechter wilde weten of een op-zichzelf-staande tent een ‘vertrek’ is. De Drankwet zegt: localiteit = vertrek. Het kwam den rechter ‘eigenaardig voor, een kermistent taalkundig een localiteit = vertrek te noemen’. Bij het taalkundig oordeel over de bepaling der beteekenis van ‘vertrek’ in de synoniemengroep van ‘localiteit enz.’ moeten wij ons verlaten op ons ‘taalgevoel’, omdat we niet beschikken over een reeks van voorbeelden van het gebruik van het woord in de laatste drie eeuwen. En dan constateer ik, dat een tent als de bedoelde niet valt onder het begrip ‘vertrek’. Een vertrek is een permanent afgescheiden woon- (ev. werk-)ruimte. Deze opvatting wordt bevestigd, taalkundig, door de oudste, de etymo- | |
[pagina 168]
| |
logische beteekenis van het woord. Het is nl. een afleiding van het werkw. ‘zich vertrekken‘, dat de beteekenis had van ‘zich terugtrekken in een min of meer beschermende, c.q. afzonderende ruimte’. Het woord ‘vertrek’ had dan ook wel de beteekenis van ‘wijkplaats’. Ik meen dat deze oude beteekenis nog doorschemert in de tegenwoordige van ‘afdoende, c.q. volledig of blijvend afgesloten ruimte’ en maak hierbij de opmerking, dat wij niet de door mij ‘gevoelde’ beteekenis in alle mogelijk gebruikswijzen herkennen. Ik sprak hier van de beteekenis van het woord in de synoniemengroep ‘localiteit enz.’ Wanneer men spreekt van ‘vertrekken’ in het meervoud, voor een aantal op-zichzelf-staande vakken van een woning, dan beteekent het woord ‘vertrek’ niets anders dan ‘afgescheiden ruimte in een woning’, ja zelfs slechts ‘deelen van een woning’, hoewel wij dan allicht nog denken aan ‘bewoond’, ‘bewoonbaar’ of ‘in geregeld gebruik’. In een dergelijk begripsverband, als het meervoudige woord, is ons de eigenschap van ‘permanente afsluiting’ niet primair bewust. Nog meer speling komt er in ‘de’ beteekenis bij verandering van het begripsverband, van het syntactisch verband tevens: Het vertrek van den extra-trein was bepaald op twée uur 's namiddags. Hoe de ‘beteekenis’ van een werkwoord ‘niet in lexicologischen maar in syntactischen zin moet worden verstaan’ is aan ‘zitten’ getoond door Dr. J. Wils, O. Taaltuin I 333: ‘Zitten!’ (= gaan zitten), ‘Hij ging zitten, op den ruimen stoel’ (= ‘gewone’ beteekenis), ‘Wie wil naast den chauffeur zitten’ (= plaats nemen), ‘Waar zit de wond?’ (= zich bevinden), Hij ‘zít’ graag even, na tafel’ (= rusten), (Modél-) zitten (= langdurig, steeds op nieuw, poseeren), ‘Dat zít!’ (= vast zijn verbonden), ‘Zit me niet zoo te hínderen!’ (hulpwerkw., de etym. beteekenis is geheel zoek) enz. Hetzelfde valt te constateeren aan werkwoorden als vallen, staan, doen. Men verbinde deze woorden met verschillende (bijv. zakelijke) subjecten, met bijwoorden van plaats of richting, met infinitieven, in ‘onpersoonlijke constructies’ etc., en de tallooze ‘syntactische’ beteekenissen, ja de louter syntactische functie, als die van hulpwerkw. in ‘Zít me niet te hinderen’, ‘Er vált niet tegen te spreken!’ zijn duidelijk. We hebben een syntactische enquête in onderzoek, naar de verbindingen met het werkwoord doen, het in onze algemeene taal veelal ‘leege’ werkwoord voor het verrichten van een handeling (‘werking’) zonder méer, het meest neutrale ‘werkwoord’ buiten en behalve het ‘koppelwoord’ zijn. Een deel van de gebruikswijzen in volkstaal is te vinden in O. Taaltuin II 302. In het Nw. Groninger Wdb. van K. ter Laan worden 33 beteekenissen en constructiewijzen van doen onderscheiden. | |
[pagina 169]
| |
§ 48Een woord krijgt in den zin zijn feitelijke beteekenis. Deze feitelijke beteekenis geldt alleen voor het gebruik van het woord in dien éenen zin, en is ten deele afhankelijk van het woord of de woorden waarmee het woord tot groep is verbonden, ten deele van de zinsbeteekenis, d.w.z. van de gedachte of het gevoel, die in dien zin in een bepaalde ‘sfeer’ zijn uitgedrukt. Er zijn wel woorden, die in een vrij ruim taalgebruik een volkomen ‘vaste’ beteekenis hebben. Het zijn namen van concrete dingen en wezens, en ook wel de woorden die door hun klankvorm een begrip of sensatie symboliseeren.Ga naar voetnoot1 Overigens echter wordt van een woord (concreta in een algemeen taalgebruik; abstracta, adjectieven, werkwoorden, pronomina, partikels) inderdaad de beteekenis syntactisch bepaald. Sprekend en schrijvend buiten onze eigen gezins-, groeps- of volkstaal zijn wij dus in dubbel opzicht onzeker in het gebruik en de keuze van een woord in een, in onze gedachte bepaalde, beteekenis. De grammaticus kan dan ook van een woord een grooter of kleiner aantal ‘feitelijke’, d.i. syntactisch-bepaalde schakeeringen van beteekenis vaststellen. Wie een verklarend woordenboek schrijft, zal van deze grammaticale onderscheidingen gebruik maken. De grammaticus zal de verschillende beteekenissen van éen woord in éen zin bij verandering van de syntactische structuur moeten formuleeren. Hij kan dan het verschil in beteekenis ten deele vaststellen, door vergelijking met de etymologische, de formeele of eigen beteekenis van het woord. Deze beteekenis vindt hij door taalkundig overleg: 1o door de ontleding van het woord in zijn deelen, 2o door vergelijking met zijn verwanten naar den vorm, 3o door vergelijking met zijn oudere (c.q. oudste) beteekenissen. In vergelijking met deze etymologische beteekenis bepaalt de grammaticus de syntactische, de feitelijke: hij stelt de verhouding vast tusschen den woordvorm en zijn beteekenis in den zin. | |
§ 49Nu is de woordvorm van tweeërlei aard. Er zijn veranderlijke deelen en er is een onveranderlijk deel in den vorm van het woord. De veranderlijke deelen zijn: 1o de flexie-vormen, 2o de accenten en de toon van het woord in den zin. Deze veranderlijke deelen zijn middelen om de gedachte (het gevoel) in den vorm van een zin uit te drukken. We zeggen hiervoor korter: het zijn vormen die functies verrichten. Maar ook de keuze van het woord in verbinding met andere woorden hangt af van de gedachte (het gevoel), | |
[pagina 170]
| |
die in den zin moet worden uitgedrukt. En de syntactische beteekenis, dat is: de beteekenis van het woord in een woordverband in den zin, is een der middelen om de gedachte (het gevoel) in den vorm van een zin uit te drukken, is een functie. In de grammatica meten we met behulp van de beteekenis van den etymologischen vorm (de etymologische beteekenis) de syntactische beteekenis. Daarbij is het doel, de functie van het onderhavige woordverband vast te stellen. Het meten van de synt. beteekenis van het woord is daar dus een middel. In een beteekenisleer (semantiek) en in een semantisch woordenboek wordt van elk woord vastgesteld, welke beteekenissen het in allerlei woordverbanden en zinnen kan hebben, vergeleken met de etymologische: daar is de meting der synt. beteekenissen het einddoel. Het is duidelijk, dat in een beteekenisleer de beteekenissen niet kunnen worden bepaald, wanneer men niet de functies in aanmerking neemt: daar is de bepaling der functies dus middel om te komen tot het doel (vaststelling van alle de mogelijke beteekenissen). Het is noodig er op te wijzen, dat de feitelijke beteekenis van een woord de beteekenis is, die het woord in den zin heeft voor het verstand van den hoorder of lezer. Het is tevens de juiste beteekenis, wanneer de hoorder of lezer volkomen hetzelfde uit het woord in den zin begrijpt, als de spreker of schrijver met het woord in den zin bedoelt. Aan deze volkomen overeenstemming kan gemakkelijk een en ander ontbreken. Natuurlijk bij verschil van taal en denkwijze: wanneer een stedeling den Drentschen boer het prikkeldraadhek vredig hoorde noemen, zou hij het begrijpen als ironie, dus als ‘dreigend, onrustbarend’. Maar ook in éen bepaalde taalomgeving van spreker en hoorder kan door dit ‘misverstand’ een woord van beteekenis ‘veranderen’. Stel dat iemand in een kamer zit te eten en zegt tegen zijn vrouw: ‘Ik ben met (het) eten klaar, zet het maar weg’. Hij kan daarbij met eten den infinitief bedoelen (voor hem is in dezen zin het eten een handeling); zijn vrouw kan het opvatten als substantief (voor haar is het een ‘ding’ dat zij klaar zet en wegzet). Dit voorbeeld bewijst, hoe belangrijk de syntactische gesteldheid is voor de beteekenisontwikkeling, de syntactische analyse voor de beteekenisleer. Het is duidelijk dat het ‘misverstand’ bij de vrouw werd gewekt of bevorderd door het object het in den tweeden zin. Wanneer de man met het eten (met eten was dat vanzelfsprekend) bedoelde de handeling, dan drukte hij zich in den tweeden zin in zeer ‘korten vorm’ uit: hij kan in verband met den éersten zin met ‘het’ alleen dán de spijzen en het gerei bedoelen, wanneer hij dit met een ‘aanwijzend’ gebaar bepaalt. | |
[pagina 171]
| |
Verandering in woordgebruik en woordbeteekenis kan ook bij den spreker zélf optreden. Voor de uitdrukking van een hevige emotie, een sterke emphase of een geheel nieuwe gedachte kan de in zijn taalomgeving gangbare woordenschat ontoereikend zijn. De spreker of schrijver kan dan een gangbaar woord op goed geluk in de spanning van het oogenblik in een nieuwe beteekenis gebruiken, of wel hij vindt voor het begrip in casu een nieuw woord, dat in een meer of minder gelijke beteekenis gangbaar is. De hoorder (of lezer) begrijpt hem ook dan alleen volledig, door overweging van den syntactischen samenhang (de zinsbeteekenis) en alle zinsvormen, in het bijzonder den zinsklank en -toon, en begeleidende gebaren. | |
§ 50De linguïst constateert de taalvormen die uit het psychisch-syntactisch gebeuren voortvloeien bij spreken en schrijven. Door vergelijking en ontleding tracht hij den ‘inhoud’ dier vormen te bepalen: de grammaticus ordent de ‘verschijnselen’ van deze correlaties van vormen en inhoud. Hij ordent de feitelijke verschijnselen, niet de historisch-gefixeerde, tenzij hij een ‘historische’ grammatica schrijft. Nu zijn er veranderingen in de beteekenis van woorden na een langen ‘ontwikkelingsgang’ historisch gefixeerd. Er zijn er echter ook die in onze taalperiode bezig zijn gefixeerd te worden, of beginnen op te duiken bij enkelingen of in bijzondere taalomgeving of in bijzondere syntactische constellaties. Historisch gefixeerd is bijv. de beteekenis van het werkwoord ‘varen’, dat oorspronkelijk ‘zich voortbewegen’ beteekende, maar in het Hollandsch en de algemeene taal ‘zich voortbewegen in een schip of boot’, in sommige streektalen ‘in een wagen’. De feitelijke beteekenis is thans nagenoeg beperkt tot éen van de vele bijzondere schakeeringen van de oude beteekenis: deze is in den loop der taalgeschiedenis beperkt, vernauwd, of gespecialiseerd. Wie de geschiedenis der woorden beschrijft en verklaart, kan onderstellen, dat deze specialiseering een natuurlijk gevolg was van de manier waarop eenerzijds een schippers- of visschersbevolking, anderzijds een boerenvolk zich pleegt voort te bewegen, wanneer te voet gaan is uitgesloten. Men kan zich voorstellen, dat dan ‘We varen weg’ zónder de bepaling ‘met ons schip’, ‘met onzen wagen’, de gedachte van den spreker duidelijk maakte, door de tegenstelling met het woord voor ‘te voet gaan’ (loopen, of oudtijds gaan) en door overwegingen van de situatie: ‘schip of wagen zijn gereed’. Het is echter alles hypothese. De grammaticus (in dit geval de historische grammaticus) ziet er ook een syntactisch verschijnsel in: de vanzelf-sprekende bepaling van middel of | |
[pagina 172]
| |
omstandigheid is in ‘korten zinsvorm’ verzwegen, door het werkwoord geabsorbeerd. Het werkwoord ‘gaan’ heeft waarschijnlijk de etymologische beteekenis: zich te voet voortbewegen. Tegenwoordig wordt het gebruikt voor allerlei manieren van ‘zich verplaatsen’ of ‘verplaatst worden’ (dit laatste bij een zakelijk subject). De oude beteekenis is verruimd of gegeneraliseerd. Hetzelfde kan men opmerken bij het synonieme werkwoord ‘loopen’: een wagen, een wagenwiel, een machine loopt; een zeeman of zijn schip ‘loopt’, als hij snel voor den wind vaart, hij ‘loopt’ ook een haven ‘in’. Natuurlijk zijn dergelijke veranderingen in het subjectsverband óok van ‘syntactischen’ aard. Zelfs is er, wanneer de oudste beteekenis inderdaad ‘te voet gaan’ is geweest, aanleiding te vragen of het gebruik van ‘gaan’ en ‘loopen’ niet is ‘gegeneraliseerd’ door ‘overdracht bij vergelijking’, d.i. door metaphora (zie hierna). De gevallen van ‘varen’ en ‘gaan’ zijn echter alleen van belang voor de woordgeschiedenis, en voor de verklaring van verschillen in de beteekenis van woorden in verschillende dialecten. Grammatisch belang heeft een geval, waar een woord thans bij een bepaalde syntactische verbinding een andere beteekenis heeft dan de gewone, dat is de oudere en thans nog geldende. Het woord werkzaam heeft de gewone beteekenis van ‘zeer geneigd tot werken’ (zijn broer is een werkzaam man). Een andere, in dit geval ruimere, beteekenis heeft het in verbinding met een bepaling van plaats; zijn broer is werkzaam op de fabriek van Van Houten (= werkende, werkt). Nemen we een zin als: ‘Hij is weer béter’. De spreker constateert hier, dat ‘hij’ ‘niet ziek’ dus ‘gezond’ is, ‘hersteld’ na een ziekte. Deze ‘beteekenis’ is gebonden aan de verbinding met ‘weer’Ga naar voetnoot1, dat is een ‘syntactische’ conditie. Ook is het adjectief in deze beteekenis alleen mogelijk in praedicatief verband en functie: dat is een tweede syntactische conditie. Er is ook een verandering in syntactische functie: want het adjectief heeft comparatieven vorm maar fungeert als positief. De twee eerste van deze drie syntactische omstandigheden ‘bepalen’ de ‘gespeci- | |
[pagina 173]
| |
aliseerde’ beteekenis van het woord beter. Eigenlijk is de term ‘specialiseering’ hier dus maar een benaderende term. Hoe komt het, dat deze comparatief zijn functie verliest? Waarschijnlijk doordat de comparatieve vorm (naast goed) niet regelmatig, dus niet duidelijk comparatief is Vgl. ook: best! (= goed!). In de gedachte en den zin kan bij spreken of schrijven het verband der begrippen en de daarvoor gekozen woorden een ‘verschuiving’ optreden, waarvoor men van ouds den term ‘metonymia’ hanteert. Ook dit is een syntactisch verschijnsel: de verschuiving is een gevolg van de hierboven besproken ‘spanning’ bij den spreker of schrijver, die hem tot een ‘korteren zinsvorm’ of gedachtesprong, tot weglating van of bijgedachte aan een woord of zinsdeel dringt. Voorbeelden: Hij is een wanhópige zeurpiet (een mij wanhopig makendeGa naar voetnoot1 zeurpiet). Ik zal de noodzakelijke modder wegvegen (.... de modder die noodzakelijk weg moet). Opvallend is de verschuiving ten gevolge van verkorting in krantentitels (zie § 32): ‘Het moeilijke evenwicht’ werd gevonden uit: ‘Hoe moeilijk het is, het evenwicht te vinden tusschen staatsinkomsten en uitgaven.’ - ‘Electrische botsingen’ dankten het aanzijn aan: ‘Botsingen tusschen Provincie en Gemeente aangaande een electrische centrale’. In dit geval verrast de ‘opmaker’ den lezer door een piquante geestigheid. ‘Wanhopig’ in ‘een wanhopige zeurpiet’ e.d. is usueel geworden. Nu en dan kan men onderstellen, dat de opmaker van den krantentitel denkt aan een verwante usueele uitdrukking: ‘Gemengde persgevoelens’ was opgeduikeld uit den zin: ‘De nieuwe overeenkomst van Lausanne vindt bij de Amerikaansche pers een gemengde ontvangst’, waarbij gedacht is aan: ‘met gemengde gevoelens’. Oude, voldongen verkortingen zijn de metonymia's: ‘Ze dronken een glas’ en ‘De Rechtbank heeft hem veroordeeld (= het College van de rechtbank). Dit boek onderstelt een ontwikkeld lezer. De metonymia is de belangrijkste syntactische verandering van woordbeteekenis. De gevallen zijn dikwijls ingewikkeld, en alleen langs syntactisch-stilistischen weg te verklaren. Een voorbeeld is het geval van ‘scheuren’, uitvoerig besproken in O. Taaltuin III 164. | |
§ 51In de hier besproken syntactisch-semantische verschijnselen is vooral de logisch-syntactische waarde der woorden en zinsdeelen in het spel. Een woord kan echter ook bij een bijzondere gevoelswaarde van den zin een bijzondere beteekenis krijgen. Wanneer de uiting gepaard gaat met, of een gevolg is van hevige aandoening of gemoedsbeweging (affect), | |
[pagina 174]
| |
wanneer dus in den zin een bijzondere gevoelsmodaliteit wordt uitgedrukt, kan deze op een der woorden van den zin worden ‘geconcentreerd’ en men kiest dan bij voorkeur een in den samenhang verrassend woord: het woord heeft een bijzondere ‘gevoelswaarde’ in dien zin. Lieve Janneman, je bent moeders flínke kérel! - Och, waarom húilt m'n kèreltje zóo? - Een echte draak is ze, in haar huis en in gezelschap! - De modaliteit van den zin bepaalt hier de keuze van het woord, bepaalt ook de bijzondere intonatie en accenten. De keuze van het woord met bijzondere gevoelswaarde is meestal een ‘omschrijving’ van het woordbegrip: een andere taalvorm; een ander woord dan het gewone. Er zijn eenige ‘figuren’ van omschrijving door gevoelsmodaliteit, affectieve omschrijving van ouds in stijlleer en grammatica onderscheiden: de metaphora, het euphemisme, de ironie, de hyperbool, de litotes. Te onrechte echter scheert men ze over éen kam. Het euphemisme verstaat men nl. in dubbelen zin. Het is ten eerste de neiging tot euphemisme of ‘verzachtende omschrijving’, dus een gevoelshouding van den spreker (schrijver) ten opzichte van het object der uiting, die men ethnopsychologisch met den term taboeïsme kenmerkt. En taboeïsme onderstelt niet alleen de neiging tot ‘omschrijving’, maar ook tot ‘verzwijging’ of tot ‘aanduiding’ in plaats van ‘noeming’. ‘Noemen is oproepen’ heet het in de voorstelling van den primitieven mensch. H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven: Een arbeider was ziek uit Duitschland gekomen. Hij had ‘de roode loop’. 't Waren angstige najaarsdagen. Alle menschen waren in gedrukte stemming. Het woord ‘roode-loop’ werd maar zelden uitgesproken, men zei liever ‘de ziekte’. Noemen is oproepen, dat is een oud bijgeloof. - De taboeïstische gevoelshouding leidt tot verschillende taboeïstische zinsvormen en woorden. Euphemisme nu is een taboeïstische neiging tot omschrijving der begrippen. En deze neiging verwekt wendingen en woorden in de rede, die wij, als ‘grammatische figuren’, eveneens met den term ‘euphemisme(n)’ bestempelen. Zoo is het ook met de ironie. Het is een gevoelshouding, een opzettelijk averechtsche voorstelling der werkelijkheid, waarin de spreker zijn gevoel van minachting, kleineering, pessimisme etc. tot uiting brengt. De wendingen en woorden van den zin, gekenmerkt door en dragers van de gezochte averechtsche beteekenis, zijn dan, als ‘grammatische figuren’, even zoovele ‘ironieën’. Het euphemisme in: Hij heeft steeds door verhóoging. - Hij is bij Verdun gevallen. - Zacht en kalm is zij na een langdurig lijden van ons heengegaan. - bestaat in taboeïstische vermijding van de begrippen: koorts, dood | |
[pagina 175]
| |
gestorven. Deze begrippen worden vanuit een bijzondere gevoelshouding in den zin ‘omschreven’, en wel in verzachtenden vorm: het woord ‘verhooging’, ‘gevallen’, het verband ‘van ons heen gegaan’ zijn ‘euphemismen’. Maar het woord verhóoging heeft de attributieve bepaling ‘van lichaamstemperatuur’ geabsorbeerd, uit semantisch oogpunt is het dus feitelijk in zijn ‘verandering’ een ‘specialiseering’, syntactisch een ‘verkorting’. ‘Gevallen’ is waarschijnlijk níet een verkorting van ‘dood gevallen’. De euphemistische beteekenis is bepaald door het syntactisch verband met ‘bij Verdun’: ‘gevallen’ is een vaag ‘aanduidende’ omschrijving. Evenzoo staat het met het derde voorbeeld. De ironie kan zich in allerlei omschrijvingen voordoen. Behalve dat, ook in ironische zinsaccenten. De ironische vorm van de mededeeling ‘Ja, hij is ríjk’ kan enkel in een ‘tweetoppig’ muzikaal accent van ‘Ja’ en van ‘rijk’ bestaan. Ook kan een dubbel ‘Ja, ja’ als quasi-bevestiging ironischen zin hebben. Ironisch kan men aan den zin toevoegen: ‘... aan schúlden!’ of ‘... maar nou lieg ik!’ In dit laatste geval bestaat de ironische vorm in de ontkenning van het tegendeel. Als ‘figuur’ noemt men dat een litotes: ‘Hij is geen Croesus!’ ‘Hij is óok geen held! - Hij is géen held! - Hij is óók een held! Zoo in het voetbalverslag: ‘Tjonges, het was daar niet lekker voor het Nederlandsche doel!’ - ‘Toe Bas, die man zal je niet bijten!’ - Een ‘figuur’ is een (in dit geval ironische) omschrijving, waarvan òf de vorm stereotyp is geworden, òf de gevoelsmodaliteit of voorstellingswijze (in casu de ironie) in den loop der tijden is verzwakt. Vgl. bijv. de litotes ‘Dat is niet áardig van je!’ In zekeren zin tegengesteld aan het euphemisme en de litotes is de hyperbool: de overdreven, vergrootende omschrijving. De hyperbool is níet het uitvloeisel van een bepaalde gevoelshouding. Deze vorm kan zijn oorsprong vinden in de taboehouding, zoowel als in een sterke ontroering, smart of ergernis, of in de behoefte aan emphase of pathos. De hyperbool is dus, als de litotes, louter vorm, d.w.z. in stereotypie een ‘figuur’. We beperken ons tot éen voorbeeld: Het duurde een eeuwigheid, voordat hij kwam. | |
§ 52Ten slotte de metaphora. Noemt men den ‘middenhalf’-speler van een voetbalelftal ‘de spil van het elftal’, dan is de omschrijving op het oogenblik dat het woord in die beteekenis voor het eerst, verrassend, werd gebruikt, het resultaat van een vergelijking. De spreker ziet op dat oogenblik overeenkomst tusschen ‘een spil in een raderwerk’ en dien ‘speler in het elftal’. Deze vergelijkende omschrijving èn het semantisch gevolg | |
[pagina 176]
| |
ervan, noemt men metaphora. Op den duur verzwakt en verdwijnt ook hier het gevoel voor de oorspronkelijke vergelijking. Er ontstaan echter dagelijks vanuit allerlei gevoelsmodaliteiten, ten opzichte van de uiting, nieuwe metaphora's.Ga naar voetnoot1 Iedere ‘gemoedsbeweging’, ook iedere taboehouding, kan bij het spreken (en schrijven) leiden tot een suggestieve of plastische, een vervagende of praegnante, vergelijkende omschrijving. De metaphora kan geborgen zijn in een vergelijkend syntactisch verband: (Van een hel licht strand in middagstilte) Zwarte scheepsrompen lagen er als rustende robben, andere lagen onder zeil als rustende zeevogels. - Of in het niet meer vergelijkend praedicatief attribuut (op een vulcaan): Daar onmiddellijk voor onze voeten, zinkt de rots, naar een ontzaglijke ketel toe, een kegel met den top omlaag, die in wijden ommezwaai in rots bij rotsen staat opgebouwd. - De metaphora, d.i. de beteekenis van de woorden ‘rustende robben’, ‘een kegel met den top omlaag’, is in deze zinnen nog volslagen gebonden aan de ‘syntaxis’, de grammaticale functie der woorden in het verband der woorden, groepen en den zin. Dit syntactisch verband kan losser worden, bijv. in den vorm der variatie: De asch valt dichter en zwaarder. De aschregen wordt dichter, naarmate wij stijgen. - Hier is de vergelijkende omschrijving geconcentreerd in het compositum aschregen (eigenlijk: asch die valt als een regen zoo dicht). Wanneer nu de ontroerde tourist, voortgaande, zou zeggen: Die ‘regen’ wordt benauwend!’ dan zou het woord ‘regen’ nog als resultaat der ontwikkeling een ‘metaphora’ zijn; maar tevens een ‘specialiseering’ van het oorspronkelijke ruimere begrip ‘regen’. Het woord in den zin is naar zijn beteekenis maar zelden afdoende te kenmerken door middel van éen der hier besproken termen, dat is wel duidelijk geworden. We analyseeren nog éen geval ter bevestiging. In Brusse's Landlooperij zegt een geestdriftig vader van zijn zoontjes: ‘Die kleine knulle van me zien d'r uit as wólke’. In dezen zin is de beteekenis ‘zoontjes’, vergeleken met de ‘gewone’ in des sprekers taal (nl. ‘mannen’), een geval van specialiseering; vergeleken met de ‘gewone’ in | |
[pagina 177]
| |
een wijder milieu (nl. ‘domme, onhandige mannen’), een geval van verruiming. Gesteld dat de etymol. beteekenis is: knoestig, plomp ding (knolraap, 'n knol van 'n horloge), dan is de beteekenis ‘domme, onhandige man’ een metaphora door de vergelijking van een plompgebouwd man met een ‘knol’, en een metonymia door den overgang van plompgebouwd op dom, onhandig: een causale metonymia. De beteekenis ‘zoontjes’, zoowel als die van ‘mannen’ is bovendien rijk aan ‘gevoelswaarde’, door ‘ironie’ van eigen vadertrots. We constateeren dat in dezen zin de vergelijking van kinderen met ‘wolken’ kan leiden tot de metaphorische constructie ‘wólken van kìnderen’, een explicatieve (door ‘van’ omschreven) genitief, zie § 96 en § 250. De specialiseering van de beteekenis van een woord komt vaak neer op isoleering in beperkte functie. We bedoelen met isoleering, dat een woord alleen in verbinding met éen woord of weinig woorden van éen soort wordt verbonden. Het werkw. bestieren heeft dezelfde etymologische beteekenis als besturen, maar het wordt alleen verbonden met een subject = ’goddelijke macht’. Het woord onderdanen wordt alleen gebruikt voor de ondergeschikten van een vorst (in de beteekenis ‘beenen’ is het een speelsche metaphora). In staande uitdrukkingen is de isoleering compleet geworden; bijv. het werkw. ‘benarren’ is in de uitdrukking ‘benarde omstandigheden’, althans wat de omgangstaal betreft, geïsoleerd. Aan den anderen kant kunnen woorden in zóoveel syntactische beteekenissen gangbaar worden, dat zij ‘hun etymologische beteekenis verliezen’. Een voorbeeld is het voegw. dat. Ten slotte: woorden met verwante beteekenis, die, met geringe variaties van hun etymologische beteekenis, in den zin op dezelfde wijze verbonden ongeveer gelijke beteekenis hebben, noemt men synoniemen. Om hun waarde te vergelijken stelt men hun grootsten gemeenen deeler vast, d.i. het deel hunner beteekenis dat gelijk is. Woorden die géen elementen van beteekenis gemeen hebben, ondanks gelijken vorm, ‘homoniemen’ genoemd, hebben voor de beteekenisleer, laat staan voor de grammatica, niet het minste belang. Homoniemen zijn wel vaak etymologisch identiek. Zoo is bijv. vorst (van een heerscher gezegd) en vorst (van een dak) etymologisch 't zelfde woord. En het bovengenoemde vertrek = het weggaan van, is feitelijk homoniem van vertrek kamer; doordat in het tweede begrip het verband met het werkw., nl. het oude ‘zich vertrekken’ (naar een afzonderende ruimte) niet meer wordt gevoeld. | |
[pagina 178]
| |
Ontleening van woorden.Behalve de overneming van woorden en wendingen uit ándere taal-soorten, een andere taalsfeer, staan den spreker en schrijver nog vele middelen ten dienste, wanneer hij zoekt naar den taalvorm voor zijn gedachte (gevoel). Hij kan woorden en wendingen ontleenen, aan vreemde talen en aan oudere taalperioden; hij kan ook nieuwe woorden vormen. We bespreken eerst de ontleening. | |
§ 53In het Nederlandsch worden van oudsher woorden overgenomen uit vreemde talen; zelden syntactische constructies of verbindingswoorden (voegwoorden, voorzetsels). Het meerendeel der ontleende woorden zijn substantieven, dan volgen in aantal de werkwoorden; bijv. naamw. en bijw. zijn betrekkelijk zeldzaam. Het getal Romaansche woorden is groot; zoowel Latijnsche als Fransche; veel geringer in aantal zijn de Italiaansche en Spaansche. Engelsche woorden komen meer en meer in de mode; Duitsche zijn steeds minder schaarsch. De Nederlander neemt ook vrij veel woorden over van de Semietische talen en uit het Maleisch; nu en dan uit het Vlaamsch en het Zuid-Afrikaansch. De overneming kan verschillende oorzaken hebben. We kunnen door een vreemd woord een schakeering in de beteekenis van een Nederlandsch woord uitdrukken, wanneer dit door verandering in den vorm van het Nederlandsche woord niet mogelijk is, of wanneer daarvoor een omslachtige samenstelling of afleiding of zelfs een volzin noodig zou zijn: consequent, optimist, presteeren, emissie, audiëntie. Tallooze werkwoorden op -eeren zijn ‘korte taalvorm’: carteeren, balanceeren enz., ook specialiseerend als reguleeren naast regelen, en het ‘hybridische’ kleineeren naast verkleinen (zie ook § 66 over de gevoelswaarde). Zelfstandige naamw. worden vaak ontleend mèt het ‘ding’ dat zij omschrijven: kelder, lift, abrikoos. Geleerden en vaklui zijn gedwongen, de termen voor nieuwe begrippen te omschrijven in vreemde woorden, bij voorkeur Latijnsche, Grieksche of Engelsche, omdat de Nederlandsche term onduidelijk zou zijn: wij hechten nl. aan een woord of woorddeel òf een te vage òf een te speciale beteekenis. We brengen het in verband met uitdrukkingen, waarin het algemeen gebruikelijk is (associatie). Als voorbeeld noemen we grammatische termen. Tegenstanders van zelfs deze noodzakelijke ontleeningen noemt men puristen of taalzuiveraars. Woorden die met opzet in Nederlandschen vorm worden ‘gesmeed’, heeten purismen. Ze worden maar zelden aanvaard, omdat de purist optreedt, wanneer het vreemde reeds ‘eigen’ is geworden. Een onbegonnen werk is het bijv. manchet te vervangen door polsboord. | |
[pagina 179]
| |
Maar stel dat een purist het woord ‘dineeren’ of ‘lunchen’ wil vervangen door ‘middagmalen’ of ‘noenmalen’, dan nog hindert ons de bijgedachte aan de gewone beteekenis van ‘malen’ en ‘spijzen vermalen’. Lastig is echter vooral de vervoeging van deze werkw.Ga naar voetnoot1 En het woord ‘middagmaal’ voor ‘diner’ past niet bij den tijd waarop wij plegen te ‘dineeren’. ‘Avondmaal’ heeft nu eenmaal in het Nederlandsch een verheven en plechtige gevoelswaarde gekregen en is dáarom ongeschikt, ook voor ‘souper’Ga naar voetnoot2. Het vreemde woord stelt ons niet alleen in staat, de hinderlijke synt. beteekenis of de hinderlijke gevoelswaarde van den Nederlandschen term te vermijden, het heeft ook, door zijn vreemden, vaak door zijn welluidenden, vorm een zeker ‘cachet’. Dit ‘cachet’ heeft het vreemde woord in bepaalde ‘standen’, ‘kringen’, families zelfs. Maar ook in de taal der dichters vinden we woorden, die door hun vreemden, òf welluidenden òf ‘sprekenden’, vorm, den ontwikkelden lezer een sterke en zeer bijzondere gevoelswaarde bijbrengen: De lente wier onvruchtbaarheid || Het langoureuze jaar beschreit (G. Gossaert). - En Zijner bronzen armen tempelrotsGa naar voetnoot3 || Wijdt honderd esmeralden zode-altaren (Perk). - In de algemeene taal is indrukwekkend de klank van oceaan, kolossáalGa naar voetnoot4, gigantesk; treffend is ook de klank van melancholischGa naar voetnoot5. Het is moeilijk te zeggen, of een woord als vreemd wordt gevoeld. Dat hangt af van z'n ouderdom en van de kennis, die de spreker of hoorder, schrijver of lezer van vreemde talen bezit. Hoe meer een woord wordt uitgesproken afwijkend van de eigenlijke uitspraak, hoe meer ook het de kenmerken van de Nederlandsche flexie en woordvorming aanneemt of bezitGa naar voetnoot6, des te minder zal het nog als vreemd worden gevoeld. Vooral bij de Romaansche woorden zijn naar den vorm verschillende graden van ouderdom te onderscheiden; zij richten zich gemakkelijker naar de Nederlandsche flexie en woordvorming dan bijv. de Engelsche woorden. De vormverandering van het vreemde woord onder invloed van menschen, die de vreemde taal niet kennen en die het woord trachten te doen gelijken op een Nederlandsch, zoo mogelijk van verwante beteekenis, noemt men volksetymologie: suikerlaat voor chocolade, appelekoos voor abricoos, pinijzertje voor punaise e.a. Het verschijnsel bestaat in woordver-vorming, tot op zekere hoogte ook contaminatie (zie § 60). Er is ook volks-semantiek, bijv. bij het woord gladakker = slimmerik, gevormd van | |
[pagina 180]
| |
Maleisch gladak = lastpaard. Volkshumor werkt in sladoot = soldaatGa naar voetnoot1. De overneming kan overbodig zijn. Dat is zij vooral, wanneer éen vreemd woord een reeks van Nederlandsche synoniemen dreigt te vervangen; dit is bijv. het geval met ‘direct’ als adv. en adj. Hetzelfde bezwaar bestaat echter ook tegen Nederlandsche mode- en stopwoorden. Maar ook het gebruik van vreemde woorden zonder eenige beperking, waardoor Nederlandsche woorden van evenveel zeggingskracht of volkomen gelijke beteekenis als het vreemde worden verwaarloosd en verdwijnen, is een gevaar voor den rijkdom onzer taal. Nog erger wordt het, wanneer de vreemde woorden in verkeerden vorm of in foutieve beteekenis worden overgenomen. | |
§ 54Een verschijnsel van heel anderen aard, gevaarlijker voor de handhaving van het eigen karakter der taal dan de ontleening, maar dan ook volslagen buiten de competentie van leeken in de taalkunde, is de nabootsing van vreemde woorden en constructies in Nederlandschen vorm. Al naar den oorsprong van het nagebootste onderscheiden we: Latinismen, Gallicismen, Germanismen, Anglicismen, Graecismen, Hebraïsmen etc. De Latinismen en Gallicismen zijn meestal van ouden datum, de Germanismen en Anglicismen van jongeren tijd. Al deze ‘barbarismen’ komen vooral bij het vertalen, dus in de geschreven taal (zie § 57). De Germanismen zijn niet altijd gemakkelijk te herkennen: zij maken nu en dan dezelfden indruk als archaïsmen of Nederlandsche volkstaalvormen. | |
§ 55Archaïsmen zijn de nabootsingen van vormen en constructies uit een oudere taalperiode, die in de gesproken omgangstaal niet meer bestaan. Ze moeten niet worden verward met de namen van dingen en personen die buiten gebruik zijn geraakt, en die in de beschrijvingen van historische tafereelen o.a. noodzakelijk zijn. Soms grijpt de purist naar een archaïsme; bijv. wanneer hij een ‘lunch’ door ‘noenmaal’ tracht te vervangen. Een zeer bijzondere functie verricht echter het archaïsme in de litteraire taal. De schrijvers, die gewend zijn, hun taalvormend vermogen te sterken door gezette lectuur van oudere schrijvers, zullen in de litteraire taal steeds weer oude wendingen en woorden ingang geven en, bij navolging door anderen, gangbaar maken in bepaalden stijl. We moeten hierbij in aanmerking nemen, dat de litteraire taal op heel andere wijze verandert dan | |
[pagina 181]
| |
de gesproken omgangstaal; de taal is voor den litterairen schrijver een technisch hulpmiddel, een instrument, dat hij steeds tracht te volmaken, om er over te beschikken op de tijden der inspiratie van zijn stof. Van Potgieter zegt een zijner tijdgenooten: Hij heeft een nieuwen weg ingeslagen, om de taal tot een geschikt voertuig zijner conceptiën te maken. Hij heeft onze oude Dichters en Schrijvers geraadpleegd: hij heeft zelfs met stoutheid verouderde vormen in het leven geroepen... hij heeft ons de behoefte doen gevoelen, die hij aan nieuwe vormen, aan een rijkeren woordenschat had, om het doel te bereiken... Bij het lezen van Vlaamsche schrijvers moeten we voorzichtig zijn met het constateeren van ‘archaïsmen’; het Vlaamsch vertoont veel vormen der middeleeuwsche taal nog levend, die uit de Noord-Nederlandsche dialecten zijn verdwenen. En zoo is het ook met het constateeren van ‘germanismen’ gelijk we hierboven opmerkten: in het Duitsch heeft vaak een woord de oudere Nederlandsche beteekenis, of wel is een woord, dat uit onze taal is verdwenen, bewaard. Wanneer we lezen: Gij Zon die ondergaat || In purpren vlammen-zee en gouden verven! (Perk) - dan kunnen we het woord ‘verven’ in de beteekenis van ‘kleuren, tinten’ opvatten als germanisme, maar ook als archaïsme. Is het een ‘archaïsme’, dan is het een bijzondere soort van vernieuwing. Dan wordt hier niet een verdwenen vorm opnieuw gebruikt, maar een nog bestaand woord in een beteekenis die het vroeger heeft gehad. Dit constateeren we ook in: Rechts er tegenover rees ook het nare gebergte met zijn karteling als een zaag (v. Looy). - waar het adj. ‘nare’ een gevoelswaarde heeft als in de 17de eeuw, nl. ‘benauwend’. Ook aan een nog bestaand afleidend suffix kan de schrijver nieuw leven inblazen: Schepselen van duizend nare droomen (Perk) - hier beteekent ‘schepselen’ wat in droomen door de phantasie geschapen wordt. In gevallen als deze kan de schrijver geleid worden door zijn etymologiseerend vernuft òf door zijn herinnering aan het woordgebruik bij oudere schrijvers. Ook buiten de litteraire taal komen archaïeke vormen voor. In de eerste plaats onder invloed van den Staten-Bijbel: de verzenen tegen de prikkels slaan. In de tweede plaats blijven oude vormen en beteekenissen bewaard in den beperkten kring van vaklui zoowel als van dialectsprekers. Maar dàt zijn geen ‘archaïsmen’, omdat hier geen nabootsing van oudere taal plaats heeft; de taal is in die beperkte kringen minder onderhevig geweest aan verandering, of wel onderhevig geweest aan àndere verandering dan de beschaafde omgangstaal. We komen hier op een belangrijk kenmerk bij de beoordeeling van ‘barbarismen’: | |
[pagina 182]
| |
wat is ten opzichte van de veranderingen in de algemeene woordenschat, de beteekenis van de volkstaal? Er zijn verder nog te overwegen: de ‘ontleening’ ten opzichte van de woordvorming, en ten opzichte van de syntaxis. In een nadere beschouwing zullen we, om het belang van de taalpractijk, treffende gevallen van ontleening nader kunnen toelichten. | |
§ 56Invloed van de eene taal op de andere is niet naar éen vaste maatstaf te bepalen, nog minder naar éen ‘causaliteit’ te verklaren. De verhouding van de eene taal tot de andere is nooit gelijk. In Zwitserland staan Fransch en Duitsch naast elkaar, maar geen der twee is ‘de cultuurtaal’ door traditie. In België staan Fransch en ‘Dietsch’ naast elkaar, maar tevens tegenover elkaar, in strijd: omdat het Fransch langen tijd de ‘cultuurtaal’ bij uitstek is geweest. Er komt bij, dat in België een heel andere staatsvorm dan in Zwitserland heerscht. De invloed van het Fransch op het Noord-Nederlandsch is natuurlijk een heel andere dan die op het Zuid-Nederlandsch. Een tweede oorzaak van verschil in opvatting en methode inzake den invloed van talen onderling, is het verschil in opvatting van wat een ‘taal’ is of liever, wàt het ‘levend’ deel der taal is, dat voor ‘invloed’ vatbaar is. Bedoelt men er mee de geschreven cultuurtaal, of ook de volkstaal; en indien ook de volkstaal, onderscheidt men dan den directen invloed door mondeling verkeer in de grensstreken van dien bij bemiddeling òf door geschreven cultuurtaal, òf door een locaal, naar de vreemde taal gericht, cultuurcentrum? Ten onzent is nog maar zelden onderzocht, hóe in betrekkelijk afgelegen, conservatieve streektalen een romaansche woordinslag is te verklaren: men beperkt zich gemeenlijk bij de ‘historische’ verklaring tot de veranderingen en ontleening in de ‘algemeene’ taalGa naar voetnoot1. En daarbij richt men zijn aandacht bijna uitsluitend op de ‘woorden’: onder ‘ontleening’ verstaat men dan ook ‘ontleening van woorden en uitdrukkingen’ aan vreemde talen. Hoe en waarom ontleent men?Ga naar voetnoot2 In technische groeptalen ontleent men automatisch namen van dingen en handgrepen. In de volkstaal en den omgang ontleent men bij | |
[pagina 183]
| |
het zoeken van nieuwe vormen van uitdrukking voor nieuwe voorstellingen, begrippen en ook onder invloed van psychischen drang, of van sociale omstandigheden. Het nieuwe vreemde woord laat de phantasie en het gevoel in alle richtingen vrij. Het vreemde woord is een symbolieke verklanking van allerlei door het inheemsche woord geremde sensaties, gevoelens, stemmingen. Het is in den zin suggestief. Het is dikwijls moeilijk, de wijze van ‘ontleening’ in de volkstaal na te gaan en historisch te reconstrueeren. Geschreven getuigenissen zijn maar zelden als wegwijzers aanwezig en niemand is zich van het feit der eerste ontleening bewust. Eenig licht ontleenen wij aan de toevallige gegevens van Katwijkers aangaande nieuwe ‘woorden’ voor ‘dingen’ in hun bedrijf. Ik ga daarbij uit van mijn eigen herinneringen aangaande het woord fiets waarvan men gewoonlijk onderstelt, dat het een in het Geldersche (in de buurt van DeventerGa naar voetnoot1 en ‘Burgers’) uit fiesselepee (= velocipède) verkort fiesse zou zijn, waar de t kan zijn ingevoegd ‘als duidelijke symboliek (door -ts-) van de magische snelheid van dit voor Oud-Apeldoorn sensationeele wonder der techniek’. Sensationeel was de oudste tweewieler, éen hoog vóor- en éen laag achterwiel, in dien ouden tijd; hij was het ook op een gedenkwaardigen Zondagmiddag in 1928 toen een Veluwsch boertje op dit erfstuk zijner vaderen triomfantelijk zetelende, den steilen Soerenschen weg afratelde en alle passanten, voetgangers en moderne-wielrijders, den berm deed opstuiven. Ik voor mij, heb in den lateren populairen naam ‘stoomfiets’ voor motorrijwiel, altijd een weerslag van dezelfde ‘sensatie’ gevoeld. Wat opvallend is, krijgt bij eerste opwelling in het spraakmakend gemoed, den naam van iets dat op dat oogenblik in de taalsfeer vreemd of sensationeel naar de ‘beteekenis’, vreemd en ‘onbegrepen’ naar den vórm is. Dit principe nu is niet zoozeer voor het vraagstuk van den klankvorm (inzake -ts-)Ga naar voetnoot2, als wel voor de verklaring van ontleening van vreemde woorden en voor de beteekenisleer van gewicht. Ik herinner mij, dat in het begin van deze eeuw de oude bomschuit eerst met een stoomketel (om 'n spil te drijven) werd ‘toegetakeld’. daarna vervángen door den ‘stoomlogger’, en dat de Katwijkers eerst de toegetakelde schuit, daarna den stoomlogger betitelden met den naam van ‘fiets’Ga naar voetnoot3. Toentertijd was het rijwiel nog nieuw en, althans voor de | |
[pagina 184]
| |
visschers, nog vreemd: de nieuwe verschijning in het type visschersvaartuig was van-zelf-sprekend een ‘fiets voor op zee’. Van deze wijze van ‘benaming’ met een vreemd woord zijn in het Katwijksch nog nieuwere voorbeelden te vinden. Zoo heeft de reclame voor allerlei voorwerpen, met gebruik en misbruik van den naam van den ‘Uiver’, ten gevolge gehad, dat in Katwijk de kleine scholletjes die níet worden gestript en alleen bij voldoenden prijs worden verhandeld, tegenwoordig als ‘Uivertjies’ worden betiteld. Kleine schelvisch die als ‘kleingoed’ bij den verkoop hoopsgewijs wordt verhandeld is in een nabij verleden, toen het woord nog in de volkstaal bezig was in te burgeren, nog níeuw was, omgedoopt tot ‘raedio’. Wanneer de uivertjies en de raedio geen geld opbrengen, gaan ze bij het afval voor de vischmeelfabriek. Een derde benaming van een kleine vischsoort, de wijting, is klaarblijkelijk ontleend aan een of ander opschrift, deze heet nl. ‘varia’. Het oudste van de benamingen voor ‘kleine’ of ‘onbruikbare’ visch, is ‘puf’. Hier is waarschijnlijk niet een bizarre vreemde woordvorm willekeurig overgebracht. Een deskundige heeft mij op grond van zijn herinnering als verklaring het volgende voorgesteld: Toen de ‘puf’ als zoodanig begon verhandeld te worden, werd zij gelost in motorschuitjes. Deze ‘pufskuite’ kunnen zoo genoemd zijn naar het toentertijd opvallende geluid van den motorGa naar voetnoot1. De interjectie ‘puf’ heeft bovendien een minachtende ‘gevoelswaarde’Ga naar voetnoot2. Ook waren de ‘pufskuite’ verachtelijk, 1o. omdat zij veel kleiner waren dan de motorbooten die de haring en de vleet innamen, 2o. omdat zij door hun lading een viezen stank verbreidden. Toen de puf (kleine visch) begon vervoerd te worden, kwamen juist de motor(puf)skuite in de plaats van de oude zeilschuitjes, waarmee men vroeger de minderwaardige ‘vijfvoete’ aan land vervoerde. De overgang van ‘vijfvoete’ in ‘puf’ ging dus samen met dien van zeilscheepjes in motorschuitjes. Reden te meer om het ‘kenmerk’ van die schuitjes over te brengen op de lading. De naam ‘puf’ zou dus uit het compositum ‘pufskuit’ kunnen zijn geabstraheerd. Een vreemd suffix is woordenvormend productief bij affectieve superlatieve en intensieve begrippen: kleineeren, trotseeren, redeneeren (als Brugman), (zich dood-) prakkizeeren, afgodeeren; 'n stommiteit; de bibberatie; ('n pak op je) zielement (ken je krijge!). De uitgang -eeren is een uiterst belangrijke woordverzwaring, vargeleken met -ə, -n̥. | |
[pagina 185]
| |
§ 57En nu de syntaxis. Het syntactisch systeem van de gesproken volkstaal is waarschijnlijk niet vatbaar voor eenigen vreemden invloed, zelfs van een cultuurtaal, behalve in de grensstreken, de tweetalige gebieden. Maar in de geschreven taal van ambtenaren en intellectueelen dringen ‘syntagmata’ door, die niet oorspronkelijk Nederlandsch zijn. Men denke aan de uitbreiding van participiale constructies, van infinitiefconstructies, van conjunctieve praedicaatsvormen. Men is er echter niet mee af, te constateeren of een syntagma in Oud-Westgermaansch, Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch al dan níet voorkomt, in gelijken of verschillenden vorm of functie; en als een naïeve aanwijzing zonder nut voor de ‘wetenschap’ moet worden beschouwd het verwijzen naar ‘gelijke’ verschijnselen in ‘het’ Latijn, ‘het’ Grieksch, ‘het’ Fransch. De beslissende afdoende ‘historische verklaring’ zal óok inzake syntaxis alleen bereikbaar zijn met behulp van de volledig toegepaste ‘moderne’ taalwetenschap, d.w.z. de sociologische (maar dan alzijdige), de psychologische, en de stilistische analyse. Voorloopig zal daarbij als ‘werkhypothese’ mogen gelden: invloed van een vreemde syntaxis op de onze is alleen mogelijk in zooverre, dat een in kiem aanwezige syntactische mogelijkheid door een krachtig en aantrekkelijk vreemd syntagma wordt aangewakkerd en ontplooid tot sterke frequentie en veelsoortige functie in een bijzonder ‘vatbare’ taalsfeer. De aandacht der ‘taalzuiverende leeken’ richt zich steeds meer op de syntaxis, de zinswendingen, den zinsinhoud. Het ongeluk is dat zij niet weten: 1o dat constructies die Nieuwhoogduitsch of Fransch lijken, dikwijls ouder Nederlandsch waren, of nog bestaan in taalsoorten die hun onbekend zijn. 2o dat in het bijzonder veel wat Hoogduitsch lijkt, Oostelijk-Nederlandsche volkstaal is. 3o dat een taal die zal leven, vrij moet blijven in de vorming door ‘analogie’ 4o dat het evenzeer doodelijk is voor het leven der taal, wanneer de nieuwe ‘denkvormen’ alleen mogen worden uitgedrukt in de taalvormen van het ‘algemeen Beschaafd’ en in die der stricte ‘logica’. Zoo heeft er een felle en langdurige strijd in de pers gewoed over de vraag of men ‘mag’ schrijven: verliezen aan, verliezen tegen of verliezen van. In de voorkeur voor een dezer voorzetsels heeft men zelfs ‘syntactische ontleening’ meenen te zien. Men wenscht te verbieden de uitdrukking zonder meer, als een germanisme. Afgezien nu van het feit dat de Duitscher ‘ohne Weiteres’ zegt, zij hier opgemerkt, dat wij zeggen ‘Zoo zonder méer zou ik dat niet tóestaan’. De inleidende bepaling gaat boven het striktlogische minimum (of maximum) uit. Maar men vergeet, dat het de uit- | |
[pagina 186]
| |
drukking is van een ‘modaliteit’: de mededeeling ‘onder voorbehoud’. Lange attributieve bepalingen vóor het substantief wil men weren, als aan het ambtelijke Duitsch ontleend. Maar in het voetbalverslag sprak de gespannen verslaggever ‘voor de vuist’ dezen inderdaad gespannen ‘korten’ taalvorm: Op dit laatste ook voor hùn véelbeteekenende moment, kómt er géen bal meer...’ Een ‘ontwikkeld’ Nederlander zou den weg moeten weten in den taalschat van minstens drie eeuwen her, en in de taal van het volk waaruit hij is voortgekomen: de volkstaal van zijn geboortestreek. Hij zou hebben moeten leeren, die volkstaal te vergelijken met de normen en mogelijkheden van de oude cultuurtaal. W. de Vries ‘Het Oneigene’ blz. 24, zegt: ‘Heel wat wordt ons voorgesteld ter vervanging van denkbeeldige Germanismen. Wanneer van eenigszins gezaghebbende zijde plaatsvervangers noodig geacht worden voor: milderegen, postpapier (reeds 1616), overzetten = vertalen, dan kan men volstaan met te verwijzen naar het Ned. Wdb. Wie voor doormaken voldoende vindt: beleven, doorleven, ondervinden - dus den negatieven gevoelstoon maar opoffert - en boemeltrein denkt te kunnen vervangen door sukkel- en treuzeltrein, zonder zich zelfs door het practische boemel te laten weerhouden - diens voorslagen getuigen meer van misogermanie dan van inzichten in de behoeften der taal.’ - Wereldberoemd is als strijdig met het taalgebruik verworpen, omdat er geen stadberoemd en wereldbekend bestaat. Maar het type van samenstelling (een locaal subst. met adj.) is in het Nederlandsch al heel oudGa naar voetnoot1. Evenzoo verwerpt men Nederlandsch, als men grootburger en hoogwaardige artikelen niet goed vindt. Op éenmaal naast opeens is niet alleen Duitsch, maar in een belangrijk deel van Nederland de gewone vorm. Zoo ook ‘hij wist zich geen raad’, dat niet eens Duitsch is, maar waarbij de Nederlander de belangrijke functie van het ‘medium’ (naast activum en passivum) tot uitdrukking brengt. | |
Woordvorming.§ 58Woordvorming is de vorming van een woord door samenvoeging (compositie) van woorden of woordstammen, of door afleiding (derivatie) uit éen bestaand woord. De woordvorming is van belang voor de grammatica: de samenvoeging is een middel der ‘syntaxis’ bij de uiting, samenvoeging en afleiding beide of liever: de keuze van het samengevoegde of afgeleide | |
[pagina 187]
| |
woord is gelijk aan ‘keuze van een korten taalvorm’; afgeleide woorden concurreeren ook met andere: bijv. naamw. op -erig met tegenw. deelw., zelfs naamw. op -ing of stamwoorden als verkoop met infinitieven of met substantieve zinnen. Bijv.: Zijn veroordeeling tot gevangenisstraf heeft hem verpletterd. Veroordeeld te worden tot gev.... Dat hij veroordeeld wordt tot.... De vraag hoe de woorden in vroeger tijd zijn gevormd is natuurlijk van geen belang voor een statische of beschrijvende grammatica. We moeten echter bij onze beschrijving van de wijze waarop thans woorden worden gevormd, wel van die oude ‘processen’ uitgaan, omdat nergens zoozeer als bij het gebruik van samenvoegingen en afleidingen de analogie naar gegeven en historisch-gefixeerde vormen tot nieuwe woord- en zinsvormen leidt. De productiviteit der analogie kan zelfs volslagen versteende woordvormingen (verholen woordvormingen) tot nieuw ‘leven’ wekken: Hij had eeuwig schoonfamilie over den vloer (Arm.). - Tulpjes die Tante Emilia krantvast in haar voorjaarsmand heeft staan (van Looy). Dit ‘krantvast’ is een spontane analogie naar het oude ‘steevast’. Het is evenwel duidelijk, dat we bij het spreken en schrijven de samenvoegingen en afleidingen met een heel zwakke of zelfs zonder eenige bewustheid van hun ‘vorming’ hanteeren: de keukendeur (staat open) is voor het taalbewustzijn van den spreker een kant-en-klare eenheid, en dat is met: de deur de keuken (staat open), ook al door de mogelijkheid van meer dan éen ‘betrekking’ tusschen de twee substantieven van de ‘verbinding’, van het woordverband of de woordgroep, níet het geval. Nu zou men op dezelfde wijze kunnen beredeneeren dat in den zin ‘Daar komti’ de samenvoeging ‘komti’ éen (samengevoegd) woord is. Maar daartegenover staat, dat bij omkeering van den zin deze ‘samenvoeging’ uiteenvalt: ‘Hij komt er áan’. ‘Alsi komt’. En bij de psychische ‘syntaxis’ (ordening) van den zin, zal de spreker daarom van de tweeledigheid van komti meer bewustzijn hebben dan van die van ‘keukendeur’.Ga naar voetnoot1 De grammaticus mag en moet een samenvoeging of een afleiding als een ‘fait accompli’, als een woordvorm, d.i. als een woord van een bepaalden vorm, als een ‘woord’ aanvaarden en beschouwen, en zich beperken tot de vraag hoe, wanneer en waarom déze woorden in zinnen en stijlen worden gebruikt. | |
[pagina 188]
| |
§ 59Een andere vraag die men wel stelt, zonder haar echter te beantwoorden, of althans: het antwoord in een ‘leer van het woord’ in de practijk te brengen, is deze: is ‘ontleening’ van een woord, en is de ‘conversie’ van een woord (d.i. de overgang van het eene rededeel in het andere), is ook verandering van beteekenis van een woord, gelijk aan ‘vorming’ van een (nieuw) woord? We zouden kunnen zeggen dat ‘ontleening’, ‘beteekenisverandering’ en ‘conversie’ wel leiden tot vermeerdering of verandering van den ‘woordvoorraad’ waarover het individu of de taalgemeenschap beschikt, maar daarmede houdt de overeenkomst met ‘woordvorming’ op. Geen dezer drie ‘processen’ als zoodanig is n.l. vorming door samenvoeging of afleiding: daarom worden zij niet, in een grammatica, met de aldus geformuleerde ‘woordvorming’ over éen kam geschoren of onder éen hoedje gevangen. We dienen er alleen op te wijzen, dat er aan vreemde talen bepaalde manieren van woordvorming kunnen worden ontleend. Déze ontleening is wel degelijk onderdeel der woordvorming. Er zijn onder de middelen van afleiding vele Romaansche en Duitsche. Er zijn ook gevallen van woordsamenstelling die Duitsch, en van samenkoppeling die Engelsch kunnen zijn. Deze dingen kunnen zoowel bij ‘ontleening’ als bij ‘woordvorming’ ter sprake komen. Zij ondervinden tegenwoordig vooral belangstelling van de zijde der ‘bewuste’ taalgebruikers, een belangstelling die aan het hoofdstuk ‘woordvorming’ practische waarde geeft. De grenzen van woordformaties kunnen door groeiend taalbewustzijn veranderen. Dit ‘bewustzijn van de mogelijkheden der eigen taal’ kan natuurlijk ten gevolge hebben, dat de spreker (schrijver) bij het gebruik van een gangbaar type van ‘woordvorming’ niet meer zoo ‘onbewust’ is van de ‘tweeledigheid’ van het ‘gevormde woord’, als overigens bij de ‘woordenkeus’ het geval pleegt te zijn. Er zijn nog andere oorzaken van een dergelijke versterking van het bewustzijn. Zoo door den ironischen humor. Als een humoristische, bewuste compositie, mag gelden de term Bezuinigingsmillionnair voor ‘ambtenaar die de opdracht heeft in een dienstvak een millioen te bezuinigen’, ook aetherpiraten voor ‘uitzenders en luisteraars zonder vergunning’. Men kan bij het spreken de eenheid van een samenvoeging verbreken, door gelijk accent op de twee deelen (het sterker accent op een der deelen is het formeele kenmerk der eenheid, is eenheidsaccent); bij het schrijven, door een koppelteeken tusschen de twee deelen opzettelijk in te voegen. | |
[pagina 189]
| |
§ 60De samenvoeging en afleiding zijn een stelsel van taalformatie, inhaerent aan onze taal, een stelsel dat wij moeten bepalen en beschrijven in zijn mogelijkheden. Er zijn toevallige veranderingen in den vorm (woord-vervorming, -misvorming) die te onrechte als ‘woordvorming’ worden beschouwd. De ontleening van een vreemd woord (ook het archaïseerend gebruik van een verouderd of verouderend woord) kan leiden tot verandering van den oorspronkelijken vorm in de richting van inheemsche (gangbare) woorden. Deze verandering is een gevolg van de zoogenaamde volksetymologie bij de ontleening, is een bijzondere manier van ontleening (zie § 53). Wel kàn deze ontleening leiden tot het ontstaan van nieuwe ‘woordvormingen’, in het bijzonder ‘samenvoegingen’: de volksetymologische ontleening is aanleiding tot de ‘samenvoeging’. Het Spaansch (Caraïbische) woord hamaca is (waarschijnlijk via Fransch hamacGa naar voetnoot1) ontleend en veranderd tot hangmak → hangmat. Hangmat is een compositum. Men kan ook een ingeburgerde ontleening, als soldaat, uit pure ironie veranderen in sladoot, naar analogie van andere composita van dien aard (sta-indeweg). De oudere vorm hangmak was géen compositum, het is een contaminatieGa naar voetnoot2, evenals de volksetymologische ontleening suikerlaat voor chocola(at). De contaminatie is de ‘kruising’ van twee woorden (c.q. uitdrukkingen) door combinatie van een ‘lid’ van elk der twee, of van een der twee woorden en een ‘lid’ van het andere. In suikerlaat is het laatstgenoemde gegeven. Zoo is het ook met onmeedoogenloos (van onmeedoogend een ‘lid’) en verexcuseeren (van verontschuldigen, vergeven etc. een ‘lid’). Bij de contaminatie ‘verexcuseeren’ is evenals bij ‘suikerlaat’ tevens volksetymologische ontleening in het spel; contaminatie door volksetym. archaïsme is bijv. inborst uit ouder inbronste (hartstocht) en borstGa naar voetnoot3. Zelfs is in gevallen als verexcuseeren, uitportretteeren en dóor-forceeren (van doordrijven, doorzetten en forceeren) de drang tot uitdrukking van de perfectieve functie als de ‘oorzaak’ van de contaminatie te beschouwen (zie § 88). De contaminatie kàn leiden tot woordvorming (in dit geval afleiding door een praefix), getuige verexcuseeren, maar dit is niet altijd het geval, het is dus een ‘woordverandering’ van anderen aard (getuige suikerlaat). Woordvorming (compositie) door contaminatie is uitgezicht (uit: vergezicht en uitzicht). Geen ‘woordvorming’ maar | |
[pagina 190]
| |
syntactische contaminatie (kruising van woordverbanden of ‘uitdrukkingen’) is met looden pootjes (uit: met hangende pootjes en met looden schreden). Contaminaties die niets met compositie of afleiding te maken hebben, noemt De Vries uit Groningsch dialect: bluizm̥ (in plaats van blőzm̥ = bloesem, door bluin̥ = bloeien); stoef (adj.) waarschijnlijk uit stief en stroef, toek uit toege en tak. Gevallen als stoef komen dicht bij wat men wel ‘spontane’ woordcreatie noemt (Urschöpfung) de vorming van een woord dat door zijn symbolieken vorm een sensatie of een gevoel ‘verklankt’. Het is echter bijna onvermijdelijk dat een zoo symboliek woord ontstaat door bijgedachte aan een reeds bestaand, zelfs wanneer het opduikt in een beperkte taalsfeer, een gezin, een club, een werkplaats (zie overigens over woordklanksymboliek § 62). Natuurlijk zijn contaminaties, symbolieke en andere, talrijk in litteraire taal: Als hij de hitte tusschen 't gras voelt dwalmen (Perk) = dwalen + walm(en). - Men beeldt U (nl. den Dood) gelijk een ramm'lend geraamte || Met een kakebek en een snerpe zeis (J. Isr. de Haan) = snerpend in de beteekenis ‘vlijmend’, ‘pijnlijk’ en vlijmscherp. - Bij elken stokslag schichtte het dier de kletsnatte ooren neer (v. Looy) = neerslaan + schichtig.Ga naar voetnoot1 - Maar zijn gezicht, knorrig eerst, vriendelijke toch dadelijk op (Arm.) = opklaren + vriendelijk.1 - Zij stierven stil en stemloos, andre vullen hun plaats in (H. Roland Holst) = innemen + vullen. - Wanneer wij het nieuwe woord dwalmen vergelijken met dwalen en walmen, gaat het lijken op de § 40 besproken woordklankverzwaring. Te meer wanneer het bij Van Deyssel voorkomt zónder mogelijke gedachte aan dwalen: De dwalmende en uitgaande lamp (Zie Ned. Wdb. i.v.). Of zou hier naast het walmen toch nog gedacht zijn aan het onzekerflikkeren (= dwalen)? | |
§ 61Het is gewenscht den term ‘klanksymboliek’ als taalvormenden factor te verduidelijken. We kunnen er nl. mee bedoelen klanknabootsing, ook wel onomatopoësis genoemd. Het is echter gewenscht met dézen term aan te duiden de nabootsing van klank (en geruisch) in de werkelijkheid, weergeving van geluid in taalvorm. In mijn Beknopte Versleer § 24 zijn de eigenaardigheden van deze klankreflexen in de taal der dichters | |
[pagina 191]
| |
beschreven. Ook wordt daar opgemerkt, dat het rhythme van vers en zin ‘plastisch’ kan zijn in de weergeving van beweging (zie hierover ook § 14 en vlg. van de Bekn. Versleer, en hiervóor § 24). Er is echter ook een nabootsing in klankvorm, van sensaties, stemmingen en gevoel door bepaalde begrippen gewekt: dan is de klankvorm niet een gevolg van een geluid of geruisch, de klankvorm is het middel tot uitdrukking van het onvatbare, is symbool. Van deze klanksymboliek in de poëzie zijn in bovengenoemde § 24 maar enkele staaltjes genoemd; het is duidelijk dat de poëzie, althans de lyrische, louter symboliek is. De uitdrukking van het onvatbare, de ‘essentie’ of de ‘abstractie’, de ‘sensatie’ boven en buiten het ‘gevoel’, de ‘waarneming’ en het ‘bewustzijn’, is echter niet langs de wegen der verstandelijke en exacte analyse begrijpelijk te maken, de samenhang van vorm en inhoud is niet te bewijzen. Dit is ook de groote moeilijkheid voor den taalkundige, wanneer hij den term ‘klanksymboliek’ hanteert in den eenigen juisten zin, nl. van ‘symboliek van sensatie, gevoel, stemming en instinctieve neiging of afkeer, in klankvorm’Ga naar voetnoot1. Hij kan maar zelden het bewijs leveren dat een taalvorm, vooral niet dat een woord het product is van een bepaalde symboliek. Hij kan alleen, door de correlaties van bepaalde klankvormen met bepaalde begrippen aan te toonen, den samenhang tusschen het onvatbare, subjectieve element en den klankvorm, dat is: de symbolieke functie, aannemelijk maken. Het bewijs te leveren is de taak van de experimenteele physiologie en psychologie. Er is eenig recht te meenen, dat het zintuiglijk waarneembare (dat is het impressionistisch weergegevene) taalkundig aanwijsbaar is, niet echter het onderbewuste (expressionistisch weergegevene). Ik zou daarbij echter het voorbehoud willen maken, dat wij door de vaststelling van de onmiddellijke reactie van een volkstaalspreker zoowel als van een expressionistisch dichter op bepaalde taalvormen, zij het ook langs moeizamen weg, tot ‘wetenschappelijk’ inzicht in deze correlaties zullen kunnen komen. Daartoe zal het noodig zijn onderscheid te maken tusschen klanknabootsing (van geluid in taalvorm), impressionistische symboliek van andere waarnemingen dan de auditieve (in het bijzonder de visueele waarneming van bewegingGa naar voetnoot2, die echter allicht met een ‘sensatie’ gepaard gaat) en ten derde expressionistische symboliek van het onderbewuste. En thansGa naar voetnoot3 gaan wij over tot de bespreking van een groep | |
[pagina 192]
| |
‘symbolieke’ taalvormen, vooral omdat daaruit blijkt, dat symbolieke woordvervorming tevens woordvorming door ‘afleiding’ kan zijn. Een volledig onderzoek naar de mogelijk-symbolieke waarde van de verschillende elementen der ‘woordvorming’ is een der vrome wenschen voor een toekomstige Nederlandsche ‘woordleer’. | |
§ 62Het is bekend, dat in primitieve talen reeksen van synoniemen bestaan voor een begrip in zijn zintuiglijk-verschillende waarneming. De primitieve taal is hierdoor vooral ‘symboliek’. Op een tocht door het Oosten van ons land werd mij door den heer G.J. Klokman bij de bespreking van taalvormen in den Achterhoek verteld, dat in zijn dialect, van Zelhem, talrijke werkwoorden voorkomen met de ‘beteekenis’ van zich voortbewegen, maar verschillend van vorm naat gelang van de symbolische waarde. Ik noem er eenige van de meest opvallende: Zobben, van een dik persoon op een sukkeldraf; Doksen: van een zwaar persoon, stampend; Pladdeken (ook: plerken): met bloote voeten op de steenen; Klabaatsen: met klompen over den zolder; Kleppen: druk loopen, met klompen over steenen; Drapsen: heen en weer loopen, op klompen; Foddeken: vlug en met kleine pasjes, van kleine kinderen en van oude menschen. Van eenigszins anderen aard is het werkwoord: stieperen, dat zooveel als ‘steigeren’ beteekent, maar ook gezegd wordt van iemand die met opgerichte houding ‘erop af gaat’, om zich te laten gelden. In Twente (Borne) hoorde ik het ‘van een kind dat stijfkoppig zit te pruilen’. Hier waren nog gangbaar: Fosgen: druk loopen; Gengelen: flaneeren. Al deze woorden weerspiegelen een gecompliceerde zintuiglijke waarneming: een waarneming van wat men ziet en wat men hoort; zij zijn tevens symboliek door de weergave van een sensatie of een affect.Ga naar voetnoot1 Nu valt het op, dat er bij de genoemde werkwoorden drie zijn, die eindigen op -sen: doksen, drapsen, klabaatsen. Alle drie duiden zij de meer of minder onaangename sensatie aan van een luidruchtigen, plompen, zwaren gang, nl. ‘van een zwaar persoon, stampend’, ‘heen en weer | |
[pagina 193]
| |
loopen, op klompen’, ‘met klompen over den zolder’. Daartegenover staan twee werkwoorden met den uitgang -eken: pladdeken en foddeken, waardoor een lichtere of snellere gang wordt omschreven. Foddeken weerspiegelt ook een ‘prettiger’ sensatie, het wordt gezegd van kleine kinderen en oude menschen, vlug en met kleine pasjes gaande. We gaan op de bijzonderheid van den uitgang -sen in deze drie werkwoorden even in. Het woord eindigt nl. in alle drie gevallen op de combinatie van -sen met een voorafgaanden explosief: k, p, t. Het is waarschijnlijk dat zoowel de zintuiglijke beteekenis als de hiermee gepaarde of hieruit voortkomende gevoelswaarde door deze consonantische vormen -ks-, -ps-, -ts- wordt weergegeven. Ik zou hieraan nog willen toevoegen eenige andere voorbeelden uit de volkstaal. In het Friesch bestaat het werkwoord kwitse, in de beteekenis ‘persend uitdrijven’ bijv. van verf uit een tube, èn met de gevoelswaarde van ‘broddelen (met verf)’. Ook joepse = springen over een sloot bijv. (hij joepste d'r oer henne);mepse = afranselen, naast meppeGa naar voetnoot1 = doodslaan (van een haas bijv.). In Huizen hoorde ik den verrassenden vorm gipsen in de beteekenis van hardrijden, ook pootaan spelen en vlug werken; vooral ook in den aanvurenden roep: ‘Gipsen, gipse jonges!’, ook concludeerend: ‘Dan mar gipsen!’ Het is mogelijk, dat de drie Achterhoeksche werkwoorden als symbolieke vormen moeten worden beschouwd. Er is natuurlijk ook een kans, dat het afleidingen zijn van andere stammen op de explosieven eindigende, afleidingen dus door het suffix -sen, waarover gesproken wordt in Schönfeld, Hist. Gramm. § 157c. Het is tenslotte ook mogelijk, dat een woord als klabaatsen (c.q. klabatsen, klabotsen) is afgeleid van een ‘tusschenwerpsel’ òf een ‘zelfstandig naamwoord’ klabaats (klabats), klabots. Het getal werkwoorden afgeleid door het suffix -sen, door Schönfeld genoemd, is niet groot. Evenmin dat der woorden op -rsen dat er aan toegevoegd is in een artikel van Jacobs in Donum natalicium Schrijnen, blz. 566: eenige afleidingen van stammen op -r in het West-Vlaamsch. Waarschijnlijk beschouwt men als ‘afleidingen’ op -sen die werkwoorden, waarnaast duidelijk een woord gelijk aan het werkwoord zonder -sen bestáat. Daar is natuurlijk wat voor te zeggen, indien men den term ‘afleiding’ in zeer beperkten zin vat. Maar de verleiding is toch heel groot, aan den uitgang -sen een sterkere productiviteit toe te kennen, | |
[pagina 194]
| |
wanneer wij nagaan hoe enorm het getal werkwoorden is, in het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk en in het oude Woordenboek der ‘Frequentatieven’ van De Jager genoemd, die eindigen op -sen, -zen, -selen, -zelen, en verder als bijzondere groep van deze verba, de werkwoorden die eindigen op -ksen, -psen, en -tsen; -kselen, -pselen, -tselen. In het Etymologisch Woordenboek wordt van vele dezer verba meer of min aarzelend verklaard, dat zij ‘onomatopoëtische’ formaties kunnen zijnGa naar voetnoot1. In het bijzonder wanneer zij een ‘klank’ in den strikten zin ‘nabootsen’ (b.v. klotsen), minder grif wanneer er een minder directe of niet-auditieve ‘symboliek’ in wordt uitgedrukt. Zouden wij ook niet in een oudere periode dan het Nieuw- of Middel-Nederlandsch voor den uitgang ‘sen’ een ‘symbolieke’ beteekenis mogen onderstellen? En wordt dit niet aannemelijk door de overstelpende massa van ook nieuwe, blijkbaar ‘spontane’ formaties in de volkstaal? Is het niet een bezwaarlijke ‘voorzichtigheid’, wanneer in de historische-etymologie ‘symbolieke’ waarde van een vorm alleen ondersteld wordt in geval van nood, en nooit als ‘oudste’ beteekenisGa naar voetnoot2? Trouwens, in Schönfelds Grammatica wordt heelemaal geen ‘beteekenis’ voor dit suffix aangenomen, daar hij de onderstelling oppert, dat deze werkwoorden ‘oorspronkelijk denominatieven bij s-stammen geweest (zullen) zijn, zooals men reeds in 't Gotisch vindt: hatizôn (: hatis) etc.’ Blijkbaar wil dit zeggen, dat ‘later’ naar ‘analogie’ van die denominatieven andere werkwoorden werden gevormd van stammen zonder -s. Men zou zich dan echter wel eens het hoofd mogen breken over de vraag waaróm deze werkwoorden als ‘voorbeeld’ zijn gebruikt. Zat er niet een ‘aantrekkelijke’ beteekenis in dien vorm -sen? De verbreiding van den uitgang -elenGa naar voetnoot3 bij ‘onomatopoeën’ wordt wèl verklaard, nl. als een gevolg van de (als ouder beschouwde) ‘frequentatieve’ beteekenis. Het is géen paradox, wanneer wij beweren, dat werkwoorden die denominatief zijn bij een s-stam, inderdaad geen werkwoorden op -sen zijn. Ik zou | |
[pagina 195]
| |
willen zeggen, dat wanneer men ‘analogische verbreiding’ onderstelt, men verplicht is die analogie te verkláren. Terwijl het dus inderdaad niet ‘voorzichtig’ is, de mogelijkheid van een óude symbolieke beteekenis van een ‘suffix’ a priori te verwerpen, is het dunkt mij minder onvoorzichtig te meenen, dat deze ‘meest-sonore klank’, de -s-, in de werkwoorden heeft gefungeerd van oudsher, en fungeert tot op den huidigen dag als een element dat, aan den ‘stam’ toegevoegd, of mèt den stam geschapen, zelfs met het woord ontleend aan een vreemde taal, de ‘beteekenis’ had van wat in het bovengenoemde Donum (blz. 57) door G.H. de Goeje wordt genoemd ‘S: kracht of beweging die wrijving ondervindt (stilte of érgernis) en overgaat in duur of uitgebreidheid die een samenhang is; inwendige spanning’.Ga naar voetnoot1 Of dus een werkwoord ‘ontstaan’ is door afleiding van een substantief of ander woord op -s, dan wel of het is gevormd door het suffix -sen van een stam of een woord met een willekeurigen Auslaut, of dat het is ontleend aan een vreemde taal, in al deze processen van woordvorming werd het s-element overgenomen, toegevoegd of mee-ontleend om de wille van zijn zintuiglijke ‘beteekenis’ of (en) zijn ‘gevoelswaarde’: om zijn symbolieke kracht. En evenzeer zou ik willen aannemen dat de talrijke werkwoorden op -ksen, -psen, -tsen (en -tselen etc.) in het Nederlandsch zijn gevormd, afgeleid door -ksen, -psen, -tsen, of ook ontleend, ómdat men in het aldus verkregen woord een door de combinaties -ks, -ps, -ts bepaalde zintuigelijke waarneming van plotselinge, onmiddellijke beweging, met een bijzonder heftige ‘gevoelswaarde’, tot uitdrukking kon of wilde brengen. Ik richt in het bijzonder de aandacht op den uitgang -tsen (-tselen) omdat men voor de combinatie ‘ts’ in de historische-etymologie wel eens wat al te zeer geneigd is, ontleening van een woord op -tsen aan een vreemde, vooral de Duitsche taal te onderstellen. Gelijk bekend, wordt in de Nederlandsche Etymologie een consonantische vorm die maar lijkt op een der verschijnselen van de Hoogduitsche klankverschuiving, bij voorkeur verklaard als ontleening van het woord waarin die vorm voorkomt, aan het Mhd. of Nhd. Men schenkt dan maar zelden aandacht aan de toch wel zeer belangrijke vraag op welke wijze, langs welke ‘wegen’, die ontleening zou zijn geschied, maar ook verwerpt men wel eens te lichtvaardig de mogelijkheid van inheemschen oorsprong. Aan Romaanschen oorsprong denken wij bij ‘bootsen’ en ‘toetsen’. | |
[pagina 196]
| |
Als aan het Hoogduitsch ontleend beschouwt men: beitsen, etsen; ook poetsen, en trotsen, zelfs spitsen. Van woorden als ‘bootsen’ en ‘poetsen’ staat misschien het feit der ontleening wel onomstootelijk vast, maar dan dient toch te worden opgemerkt, dat zij in beteekenis verwant zijn, en dat in ‘poetsen’ tot in zijn tegenwoordige beteekenis de sterk sprekende ‘symbolieke’ waarde van het consonantisme duidelijk maakt, waaróm men dit woord ontleende. Met het substantief ‘poets’ (iemand een poets bakken) zit het Etym. Wdb. feitelijk verlegen. Wat ‘trots(en)’ betreft, het is mogelijk, dat het aan het Hgd. is ontleend, maar dan is daarbij toch waarschijnlijk, dat naast ‘tarten (terten, torten)’ de behoefte aan een ‘intensieve’ formatie op -tsen werd gevoeld. Een vorm ‘tortsen’ zouden we dan ook zonder aarzeling als Nederlandsch beschouwen, maar hij is niet in de bronnen aanwezig.Ga naar voetnoot1 Ik meen dat er aanleiding is het woordenstel rotsen-rutsen, (Mnl.) rutschen, als symboliek te beschouwen, en wel als oude vorming. Hetgeen neerkomt op de onderstelling van de door mij bedoelde beteekenis van -tsen: een heftige, snelle of schokkende beweging. Zooals, behalve in de genoemde Achterhoeksche werkwoorden, met de noodige variaties die o.a. samenhangen met verschillenden Anlaut, ook het geval is met: hotsen, hotstotsen (!), hutsen, gutsen, botsen, patsen (dial. uit elkaar slaan), plotsen; ook kaatsen, kitsen enz. Ik wijs ook op schaats, met het meervoud en het werkwoord schaatsen (ontleend of niet, het doet niet ter zake) en het meest nationale modérne voertuig, de fiets, waarop wij ‘fietsen’. Dit ‘rijwiel’ moet oorspronkelijk, als thans nog in en om zijn onderstelde bakermat Apeldoorn, ‘fiesse’ hebben geheeten, resteerende uit ‘fiesselepee (vélocipède)’. De toevoeging van de -t- is niet zoozeer ‘hypercorrectie’ als wel duidelijke uitdrukking van de magische snelheid van dit eertijds sensationeele wonder der techniek (zie ook § 56). Grooter bezwaar heb ik tegen de beoordeeling van ‘hitsen’. Hierover zegt het Etym. Wdb.: ‘Mnl. (vooral laat-mnl.) hissen, hessen, hisscen “opjagen, ophitsen, jagen.” Evenals mnd. hissen, hitzen, hessen < (de. hidse, zw. hetsa) van mhd. (nhd.) ‘hetzen’, waarnaast ‘hessen’. Zie verder ‘haat’. 't Mnl. synoniem ‘hussen’ (husscen, ook hûsen), dat meer dan hissen enz. in oudere teksten voorkomt, is bezwaarlijk 't zelfde | |
[pagina 197]
| |
woord; 't kan onomatop. zijn: N.B. ook in “hitsen, hissen” voelt men onomatopoeën’. - Klaarblijkelijk wordt dit ‘gevoel’ van ‘men’ door Franck-Van Wijk verworpen. Maar het teeken ‘N.B.’ moet toch dienen, om met een beroep op dat gevoel de onderstelde ‘onomat.’ oorsprong van ‘hussen’ aannemelijker te maken. Ik zie niet in, waarom het werkwoord ‘hitsen’ niet òf een Nederlandsch ‘onomatopoëtisch’ woord kan zijn met het sprekende en suggestieve ‘formans’ -ts, òf een verzwaarde, versterkte nieuwere vorm van het onomat. Nederlandsche werkwoord ‘hissen’. Aldus thans ook Van Haeringen in het Supplement. Ik zou verder willen gaan, en het werkwoord ‘opstutsen’ dat bij Hooft voorkomt in de overdrachtelijke beteekenis ‘ophitsen, opstoken’, niet beschouwen als ontleend aan het HoogduitscheGa naar voetnoot1 aufstützen (dat de beteekenis van het Nederl. woord nooit of nauwelijks heeft, of gehad heeft), maar als een ‘afleiding’, door de symbolieke ‘s’, van den stam van stutten, stooten, onder invloed van ophitsen (om dezelfde beteekenis en zijn ts-vorm). Het simplex ‘stutsen’ is in onze taal niet bekend. Daarom is het van belang op te merken, dat de vorm opstutsen tweemaal de onderhavige consonantverbinding van explosief + s vertoontGa naar voetnoot2, hetgeen de vorming van het compositum nog nader verklaart. | |
§ 63Er zijn talrijke werkwoorden op -tsen, die niet volgens de regelen der historische etymologie kunnen worden verklaard. Er zijn woorden die etymologisch-regelmatig op -ssen, of op -ten zouden moeten eindigen, en die den ‘verscherpten’ vorm -tsen vertoonen, zonder dat de onderstelling dat ze aan het Fransch of Duitsch zijn ontleend, is waar te maken of ons bevredigt. We moeten aannemen, dat in zulk een woord ‘een hard geluid’, ‘een snelle of plotselinge beweging’, of een sensatie van iets hevigs, ontstellends, in den taalreflex -ts- wordt, en van oudsher ís uitgedrukt. Een werkwoord als ‘botsen’ zou eigenlijk, etymologisch beschouwd, ‘botten’ moeten zijn. Gaan wij nu na, wat in een bepaalde volkstaal de gebruikswijze van botsen is, dan zien we dat de eigenlijke beteekenis van het werkwoord pas duidelijk blijkt bij vergelijking met een tweede werkwoord: batsen. In het Noord-Oosten van ons land bijv. botst iemand tegen iets of iemand op: het ‘conflict’ van twee tegengestelde bewegingen. Maar men batst iets op den grond, tegen iets aan, men batst zelf op den | |
[pagina 198]
| |
grondGa naar voetnoot1 etc. Het sterkere effect hiervan kan ook door patsen worden uitgedrukt. Er is bij batsen sprake van éen beweging of kracht tegen een vlak of ding in rúst. Batsen en botsen zijn dus twee verschillende woorden (met gefixeerd verschil van beteekenis), zijn echter als symbolieke reflex synoniem, door den consonantischen vorm b + ts. Patsen en batsen zijn niet aldus verschillend; patsen is een intensieve variant van het woord batsen: de intensieve functie wordt door de verandering van zachte in scherpe explosieve consonant uitgedrukt. De zinsfunctie beheerscht den woordklankvorm. Gaan we nu verder, dan constateeren we in het Drentsch van SleenGa naar voetnoot2 paren van woorden, waar een verschil in ‘intensiteit’ wordt gereflecteerd door de wisseling van de klinkers, ă en ŏ het intensieve geluid van knappen wordt aangeduid door knoppen; de intensieve beweging van snappenGa naar voetnoot3 wordt aangeduid door snoppen. Bijvoorbeeld: 't Touw is knapt. De beschúut knàpt je tusschen de tánden. Hie méeide dwars deur 't hóarspit hen, dat 't zoo knópte! - De spíeker snàpte mij oet d'hándn. Dat touwgien is verdikkie te kört: het snópt mij tussch'n dòem en vínger òet! - Hier is knoppen een (intensieve) variant van het woord knappen, snoppen eveneens van snappen: de zinsfunctie beheerscht den klankvorm. We wijzen er nog op, dat de twee vormen met o ook nog door een lange en scherp gearticuleerde n worden onderscheiden van die met a. Waarschijnlijk is dus de intensieve functie allereerst door die scherpe articulatie van de n gekenmerkt, mogelijk is de o-klank dáárvan een ‘gevolg’. Het is denkbaar, dat in dit dialect de twee verschillende klankvormen op den duur als twee woorden met verschillende beteekenis worden gedifferentieerd. De grens te trekken tusschen woorden en ‘syntactische woordvarianten’ is, hoe kan het anders, moeilijk en dus ongewenscht. Het is verrassend, in een etymologisch woordenboek als dat van Franck-Van Wijk, te zoeken naar de bewijzen, dat ook in de primitieve oudste taalperioden woordvormen zijn ontstaan door symbolieke reflexen, als we hier in een primitieve volkstaal van heden opmerken. We houden ons nu niet op met de bekende ‘anlautvarianten’: woordparen als nijpen, knijpen; gnorren, knorren; en vele andere, die een uitvoeriger beschouwing verdienen dan er in onze historische klankleer en etymologie aan gewijd pleegt te worden. Lezen we liever wat er staat over een werkwoord als zwaaien: | |
[pagina 199]
| |
‘mogelijk is dit jonge (alleen nederl., friesch en nederduitsch) woord bij andere woordgroepen met zw- (als zweep, zwengel e.a.) onder invloed van ‘het rijmwoord’ waaien ontstaan. Indien zwaaien een óud woord is, komt het van een indogerm. basis sewe ‘snel draaien’ waarvan in vele talen afleidingen bestaan: zie bij zwier(en) en de daar vermelde woorden.’ Wanneer wij nu de symbolieke waarde ‘(snel)draaien’ aan den vorm s(e)w(e)- toekennen, zijn wij niet verwonderd over de beteekenis en de ‘moeilijke’ etymologie van woorden als: zwabberen, zwachtel, zwad (bij 't maaien), zwadder, zwalken, zwaluw, zwang, zwavel(-damp), zweemen, zweep, zwenken, zwermen, zwerven, zweven, zwieren, zwijmen. Aardig is de verklaring bij zweep, als ‘een afleiding van een werkwoord *swĕpan, *swîpan, met de beteekenis slingeren, “Anlautvariant” van een germaanschen stam wip- (idg. wib-), waarbij wippen, uitdrukkende een “schokkende” beweging’. Zw + p is draaien + schokken, hetgeen wel ongeveer op ‘zwiepen’ met de ‘zweep’ neerkomt. Maar we zullen goeddoen niet te gelooven, dat zwaaien zijn staart -aaien zou danken aan zijn ‘rijmwoord’ waaien. Veeleer is -aaien in beide woorden een symbolieke reflex van een ‘kromme beweging’. En dan niet alleen in deze twee woorden, maar in alle werkwoorden die in het Nederlandsch van ouds den vorm -aaien vertoonen. Het werkwoord aaien kan etymologisch niet worden thuisgebracht: het zal wel een afleiding zijn van den liefkoozenden roep ‘Aai(poes)!’Ga naar voetnoot1, een klankvorm die duidelijker dan iets anders klanksymbool is van de aaiende ‘beweging’. Let nu verder op de ‘bewegingen’ van: draaien, maaien, naaien (den draad insteken en doorhalen), zaaien; van waaien; van (weg)kaaien = gappen. ‘Jong werkwoord, wellicht onder invloed van kapen ontstaan’, en kaaien = ‘van richting doen veranderen’ waarvan de etymologie ‘onzeker’ is; van het synoniem van ‘kaaien’ (gappen) nl. (weg)graaien; ook snaaien. Bij de twee aan het Romaansch ontleende woorden paaien (trachten ‘over te halen’) en praaien (een beweging vanuit de rechte lijn naar zich toe laten maken) is de ‘beweging’ met een zekere ‘gevoelswaarde’ gemengd; louter ‘kromme beweging’ is paaien in het Katwijksch voor een ‘tros uitwerpen’. Ten slotte is er nog het ‘kraaien’ van den haan. Is niet de geluidsvorm hier te vergelijken met de tegen het eind afbuigende beweging, of is soms de bewéging van Canteclaers kop en hals in dit woord ‘verklankt’? De hier gestelde vraag brengt ons er toe, te overwegen of de symbolieke | |
[pagina 200]
| |
taalvorm niet ook zijn weerga vindt in een expressieve beweging als gebaar. Inderdaad kan dit worden geconstateerd. Iemand wilde, zonder iets te ‘zeggen’, aanduiden dat er gelden waren verduisterd bij een administratief lichaam. Op de vraag ‘Waar is dat geld dan gebleven?’ antwoordde hij met een gebaar: de naar binnen toegebogen hand zwaaide hij inbuigend naar zich toe. Op een verwonderde navraag herhaalde hij deze beweging met de gebogen hand en zei: ‘Gekáaid, meneer!’ Er moet ook een ‘symbolieke’ waarde schuilen in verbale suffixen als -eren en -elen van de ‘frequentatieven’. Als een treffend staaltje daarvan heb ik gewezen op Katw. buttere voor ‘het werpen van ronde platte steentjes over de oppervlakte van het water, zoodat ze een gestadig korterspringende beweging maken’, een typisch-‘frequentatieve’ beweging (een beweging in ‘phasen’). Buttere is frequentatieve afleiding van botten, het werkwoord voor ‘stooten’ (tégen en óp), dat ‘intensief’ den vorm botsen vertoont en in Zuid-Nederl. ook wel voor ‘keilen’ of Katw. ‘buttere’ wordt gebruikt. Andere frequentatieve vormen voor dit spel zijn: Friesch skudele, sjutele, skuldere; Groningsch slisteren, sliesteren, siesteren; Drentsch o.a. snisteren; Utrecht o.a. glistere; Nijmeegsch schufele. Natuurlijk kan de bewegingssymboliek ook leiden tot herhalende en varieerende werkwoordsvormen: Friesch skulebule, skutelbutse; Zned. kis(se)kassen e.a. Een zeer omslachtige herhalingsvorm is in het Groningsch ontstaan door misverstand van den vorm ‘botter’ (als naam van het steentje, homonym van ‘boter’). De frequentatieve beweging is nl. uitgedrukt door: ‘botter en brood gooien’. En in Delfzijl is men nog een phase verder gegaan in ‘botter, brood en kees gooien’, zoodat men daar vraagt: ‘Wèl kan 't wiedste botter, brood en kees gooien?’ ‘Zeln wie 's 'n beetje botter, brood en kees gooien? - Ook affectieve woordverzwaringen, als besproken in § 40, 56 en 60, kunnen tot de ‘klanksymboliek’ worden gerekend. Eveneens de ‘Streckformen’ als rinkinken, krawijten (krijten), slabakken (slakken), hinkepinken. Een treffend voorbeeld is in het Katwijksch het affectieve verachtelijke kleváeneze voor klaeuwe (handen) in een zin als: ‘Die vent kon geníens 'n ríem in z'n klevaeneze hauwe, lae-staen 'n paer slaege roeije’. - | |
§ 64Is het stelsel der ‘woordvorming’, compositie en afleiding in de volkstaal belangrijk? De primitieve voorstelling is concreet, locaal: geeft geen aanleiding tot compositie, behalve van localiseerend bepalende substantieven en afleidingen, om verwantschap en oorsprong van levende wezens | |
[pagina 201]
| |
aan te duiden, tevens nomina agentis. Afleiding van abstracta is niet kenmerkend primitief. Eigenschappen van een ding of wezen worden niet geanalyseerd. Het enkelvoudige woord geeft dus veelal een ‘complex’ van begrippen aan. De taboeïstische spreekwijze van den primitief leidt tot aanduiding en omschrijving, niet tot nauwkeurige noeming en beschrijving na ontleding. Een vorm van compositie die in de volkstaal wèl verwacht kan worden is die der herhaling van het woord, de verzwaarde woordvorm bij affect. Ook afleidingsvormen tot uitdrukking der aspecten. In het algemeen vinden we dus in volkstaal meer afleidings- dan compositievormen. Meer ‘toevallige’ of ‘symbolieke’ klank- en woordverzwaring, dan ontwikkeling der typen van stelselmatige ‘woordvorming’. Een staaltje hiervan is de reeks van benamingen en vocatieven, waarmee een moeder haar onverzadigbaren jongen zoon placht te betitelen: Schrók! schrókkebrók! - vráat! vráat, vràat! - begéerige vráat! - Begèerigèè...! Begéerige ík-ik-ìk! Jàn begéer! - Gúlzigàard! - Vréetzakkìe!. - Een andere ‘ouder’ luchtte een ouderlijke ergernis over zijn ‘kind’ in de volgende termen: Lamme-, vervelende-, akelige-, nare-, beroerde-, péstilénte-jongen! Driedubbeldoorgedraaide idioot! - Naarderd! - Lammeling, naarling! - Être! Treiter! -W. de Vries wijst op de affectieve kracht van een compositie als wraakzucht, vergeleken bij ‘zucht naar wraak’. De affectieve ‘lading’ schijnt mij dan echter te explodeeren niet in den korten vorm, maar in den accentvorm van de compositie . Een affectieve vorm van dit begrip zou veeleer zijn: Wráak, wráak en nog eres wráak, daar zat-i vol van (c.q. daar werd-i gék van). Compositie is in volkstaal denkbaar in de beperkte groep van gezin, werkplaats, club, waar men vertrouwd is met de ‘dingen’ en met de spreekgewoonten van vertrouwden. Dan is aanduiding in den vorm van nominale compositie een middel tot ‘spaarzaamheid’ in taalvorm of wel een uitlaat voor den luien spreker. Ik noem een woord als zelfportret van den vakman, waarmee bedoeld is: een portret door X zelf geschilderd. Het wordt door taalzuiveraars wel als germanisme vervolgd. Maar het kan, in de beperkte groeptaal, verkort zijn uit een niet tot uitdrukking gekomen zelfgeschilderd portret. Zelf absorbeert het participium geschilderd, omdat het ‘actieve’ door zelf voldoende wordt aangeduid. | |
[pagina 202]
| |
Verder herinner ik aan de vak-composita van den voetballer: kopbalGa naar voetnoot1 (voetbal was een voorbeeld), boogschop, doelmond, windnadeel, rugduwtje, positiespel. Van den Katwijker talrijke drieledige vaktermen. Talrijk zijn in dergelijke ‘groeptalen’, en in de concreet-localiseerende volkstaal in het algemeen, de samenstellingen met adverbia, werkwoorden van het type (boven)uitkijken, en afleidingen daarvan: (boven)uitkijk. Bij verrassende plastiek zijn het vooral vergelijkende samenstellingen: Die grabbelt daar even met 'n tíjgerspròng die bal uit die hoek weg.Ga naar voetnoot2 Maar ook hier is het suggestief-vergelijkende simplex gewoner: Weer 'n kógel over de lat! - of de herhalende bepaling: Snel, als 'n sneltrein, langs de lijn. | |
§ 65In geschreven, betoogende taal is de kans op nominale compositie en abstracte afleiding groot, door de neiging tot den synthetischen vorm van gedachte en begrip (synthese na logische analyse). Deze compositievormen zijn een verschijnsel van de ‘verkorting van den taalvorm’: keuze van de korte syntaxis. In de vaktaal zoowel van den man van wetenschap, als van den fungeerenden ambtenaar-redacteur, koopman-correspondent, journalist van de rubriek Binnenland, zijn alle abstracties van het denken gerubriceerd en daardoor geijkt in beknopten vorm. Als een doeltreffende demonstratie van de compositie als verkorting op heeter daad betrapt, volgt hier een overzicht van de samenvoegingen die opduiken in de titels van krantenberichten en artikels. Wanneer hij den inhoud van een artikel samenperst tot een titel, vindt de ‘opmaker’ een korten vorm door samenstelling. ‘Het door The Economist berekende indexcijfer der groothandelprijzen in Engeland...’ als aanhef van een bericht, loopt uit op den titel: ‘Groothandelsindex van The Economist’. Uit den tekst: ‘tot lid van de commissie voor advies voor de opleiding tot bestuurder van verkeersvliegtuigen aan de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam’ (negen voorzetsels welgeteld! maar dat doet nu niet ter zake) resulteert het compositum in den titel: ‘Opleiding van verkeersvliegers’. Een correspondent begint: ‘Te Leiden is over den bouw van het raadhuis...’; de opmaker kondigt aan: ‘Raadhuisbouw te Leiden’. ‘Wegens botsing van twee personentreinen...’ leidt tot ‘treinbotsing’. Op dezelfde wijze wordt ‘tramontsporing’ geboren. | |
[pagina 203]
| |
Het is onvermijdelijk, dat de samensteller door zijn ‘keuze’ de grenzen van de gangbare betrekkingen tusschen de twee deelen der samenstellingen nu en dan te buiten gaat; met andere woorden: de beteekenis van den verkorten taalvorm wordt onduidelijk. We noemen: Vacantie-opruiming = opruiming van onderwerpen in den Raad vóor de vacantie. - Legerbezuiniging = bezuinigingen op de legerbegrooting. - Textielorders = orders voor de textielnijverheid. - Zelfs lezen we in dezen barren tijd van een Aardappelconflict = het dreigend conflict in den aardappelhandel (aldus in den textGa naar voetnoot1). Bepaald fóut is ‘Residentie-bioscopen’, wanneer men bedoelt: ‘bioscopen in de Residentie’. Dergelijke samenstellingen met een naam als eerste lid zijn te beschouwen als navolging van het Engelsche type: Henley-wedstrijden, dat regelrecht vertaald is. Engelsch of Duitsch is de vorm Rembrandt-etsen. Alleen wanneer men den naam als adjectief gaat voelen, doet de samenstelling niet meer vreemd aan: Montessori-school, zelfs Montessori-U.L.O.school. Bij deze samenstellingen is het koppelteeken het verbindend element. Opmerkelijk is, in de krant, de voorkeur voor dit teeken in combinaties die de verbindings-s missen, vooral wanneer een der twee leden een vreemd woord is: spoorweg-employés, vacantie-opruiming. Natuurlijk staat het koppelteeken er ook wel eens ter wille van de phonetische duidelijkheid, zooals in onderwijs-zorgen, en ook in basis-jaren. Deze oriënteerende merkteekens zijn vooral in den korten taalvorm van de door ons beschouwde titels noodzakelijk. Ik kom nu tot bespreking der omvangrijker samenstellingen, die in de genoemde titels gebruikelijk zijn; een aantal belangwekkende exemplaren uit andere deelen van de krant zijn er aan toegevoegd. Omvangrijke samenstellingen vooral worden door puristen met schele oogen aangezien. En zéker zijn er op-zich-zelf staande gevallen van klakkelooze navolging van Duitsche woorden. Dit neemt niet weg, dat de schrijvende Nederlander die noodgedwongen of spontaan een korten taalvorm kiest, de vrijheid moet hebben, de mogelijkheden van samenstelling ook in zijn taal tot het uiterste te spannen. Hem die vrijheid te ontzeggen, is géen bewijs van ‘liefde voor de Moedertaal’. Integendeel: het is de vernietiging van een belangwekkende kracht van ontwikkeling der levendeGa naar voetnoot2, geschreven, taal. Ik spreek dan ook over de | |
[pagina 204]
| |
hier volgende formaties geen goed- of afkeurend oordeel uit, maar volsta met de belangrijkste typen te onderscheiden. Het eerste lid is zelf een compositum: werkverschaffings/loonen, het slachtfondsen/conflict, naaimachine/zwendel, rolprent/nieuws (in plaats van filmnieuws), stembus/opgeblazenheid (= opgeblazenheid met het oog op den naderenden stembusstrijd), driekleuren/druk op kunstdruk/-papier, heetwater/reservoir, binnenkamer/leven. Het tweede lid is zelf een compositum: crisis/pachtzaken, regeerings/-persdienst, studenten/lustrumfeest. Het is onzeker welke twee substantieven éen lid vormen: volks/crediet/-wezen, hoofd/verkeers/ader, rijwiel/belasting/merken, werkloozen/-steun/regeling. Opmerkelijk is vooral de titel van den Regeerings/zuivel/-commissaris, die eigenlijk regeeringscommissaris is voor de uitvoering van de (crisis)zuivel(wet); het drieledige woord is het product van ellips en kruising van twee composita. Een bijzondere schepping van den ‘opmaker’ is: Nederland-Frankrijk/Jeugdwedstrijd. Nog is de vooropstaande koppeling van twee namen het bepalend lid; de samenstelling is echter niet alleen orthografisch maar ook naar het ‘samenstel’ der leden uit den band gesprongen. De titel had moeten omslaan in de omgekeerde volgorde: Jeugdwedstrijd/Nederland-Frankrijk. Vier deelen bevat het woord’ gezinspersoons/kaarten//stelsel. Het onmiddellijk begrijpen van de omvangrijke samenstellingen wordt ook hier dikwijls gemakkelijk gemaakt door 't ‘koppel’teeken als aanduiding der ‘scheiding’: politiehond-verordening, kleuter-zelfkennis (in den tekst: van zelfkennis bij kleuters mag men spreken...), beursindexcijfer, arbeiders-muziekvereenigingen. Het koppelteeken staat na een eigenaam: Philips-natriumlamp; ook na een vreemd bijwoord of praefix: non-agressiepact, anti-oorlogscongres (in den tekst: wereldstrijdcongres tegen den oorlog; in het Fransch: Congrès mondial de lutte contre la guerre impérialiste), semi-overheidsdienst. Naar een oud voorschrift der spelling is geschreven: tweede-klasserenner. Ironische humor verleidde den opmaker tot den titel: Volvette Goudsche-perikelen, terwijl hij in den tekst las van: moeilijkheden met de bereiding van volvette Goudsche kaas. Tot nu toe hebben wij uiteengezet, wat de uiterste mogelijkheden zijn van de samenstelling waarvan het eerste lid bijvoeglijke bepaling is bij het tweede, het type: tuindeur. De vorm: Nederland-Frankrijk/-Jeugdwedstrijd ging de gestelde perken te buiten, en stond te onrechte voor | |
[pagina 205]
| |
den modernen omgekeerden vorm, waarbij het bepalend deel achteraan staat: Jeugdwedstrijd/Nederland-Frankrijk. Deze vorm van samenvoeging is het resultaat van verkorting in ambtelijken en in journalistieken stijlGa naar voetnoot1, en het is onnoodige bezorgdheid, daarin navolging van het Fransche type ‘l'affaire Dreyfus’ te zien. De opmaker leest: ‘Het ontwapeningsvoorstel van Hoover...’ en hij schrijft in den korten titel: Ontwapeningsvoorstel-Hoover. Hij leest: ‘De heden gehouden bespreking van Von Papen met Mac Donald...’ en hij verkort: Onderhandelingen Von Papen-Macdonald. ‘Het dreigend conflict in den aardappelhandel’ wordt bij bemiddeling: Bemiddeling Aardappelconflict. We lezen van: Opheffing Septemberscholen, Bevordering Werkverruiming, Bouw Montessori-school. Meestal is het eerste lid, zooals in deze voorbeelden, een afleiding van een werkwoord, waarbij het tweede lid als object (subject) fungeert: Opening Stadszaal, Korting Presentiegeld, Instelling Deskundigencommissie, Bezuiniging Nijverheidsonderwijs, Botsing Motorfiets en Auto, Ontslag Stationschef, Wedstrijd ‘Kinderen en Dieren’, Conferentie GeschiedenisonderwijsGa naar voetnoot2. Betrekkelijk zelden is het eerste lid géen werkwoordelijke afleiding: Grenzen/Visscherij-inspectie, Ridderdag Johanniterorde, Crisis-zuivelwet/1932. Wanneer we een geval als ‘Botsing/Motorfiets en Auto’ vergelijken met de gewone samenstelling ‘Treinbotsing’, dan mogen we het eerste, het omgekeerde, type dankbaar begroeten als een bruikbaar middel tot vermijding van ‘monsterachtige samenstellingen’. Want dat zou ‘Een Motorfiets-en-Auto-Botsing’ zijn; een vorm die, ten deele op het voorbeeld van Engelsche formaties als ‘a matter-of-fact resolution’,Ga naar voetnoot3 in Nederlandschen krantenstijl nu en dan opduikt, getuige het volgende bericht: ‘“Het Dalton-stelsel lost het “op-de-plaats-rust-” en “met-de-looppas-vooruit-probleem” voor een deel op”’. Hier is een zachte wenk van de taalpolitie niet ongepast: ‘“het probleem (van) “met-de-looppas-vooruit”” ware wel zoo fraai. Hetzelfde geldt ook voor den samengestelden, tegenwoordig geliefden, zelfst. gebr. infinitief als in: ‘dat de zure wei en het in-éen-stuk-maken het ontstaan van afwijkingen in de hand werken’. En wanneer wij lezen: ‘... waartoe dit maar-springen-laten leidt’ zijn we eenigszins verwonderd over het feit, dat deze ‘korte vorm’ is gevloeid uit de pen van een geestdriftig voorstander-van- | |
[pagina 206]
| |
zuiver-Nederlandsch. Hij had kunnen schrijven: ‘“Waartoe dit “Laat-maar-springen!” leidt.”’ Maar misschien wilde hij het maar-waaien-laten-systeem door een ironisch voorbeeld hekelen. Dit alles neemt niet weg, dat wij het koppelteeken als zichtbaar teeken van ‘isoleering’ en praegnante samenvoeging niet mogen verwerpen. Het doet, ook zonder eenigen invloed van buitenaf, zijn dienst in Nederlandsche constructies: H. Colijn, man-van-de-daad bij uitnemendheid. Hier kon de schrijver bezwaarlijk gaan samenstellen tot ‘dadenman’! Niet alleen de verbinding met een voorzetselbepaling, ook de coördinatie in koppelvorm kan een aardige variatie opleveren: De kunstgeleerde die er stof tot studie-en-vergelijking vindt... - Reeds Jacques Perk schreef: De waaksche wolf likt speelsch de staf-en-handen van den herder. - We kunnen ook, van vreemde smetten vrij, een bijwoord ‘isoleeren’ tot de functie van attribuut bij het voorafgaand woord: ‘Bij plaatsing van ‘waar’-alléen aan het begin van een zin...’ - En al oud is de samenvoeging van adjectieven als in: ‘die acrobatisch-elegante spelers’. Maar we hebben hier het terrein van de korte taalvormen verlaten. | |
§ 66Woorden die in den zin steeds naast elkaar worden gesproken of geschreven, en waartusschen een onveranderlijk syntactisch verband bestaat, worden op den duur tot een nieuw woord samengevoegd, in den zin geïsoleerd; deze samenvoeging noemen we samenkoppeling. Wanneer we twee woorden samenvoegen, die in den zin niet naast elkaar plegen te staan, maar die door den spreker (schrijver) in zijn gedachte worden samengevoegd, dan heet het nieuwe woord samenstelling, zoodra het in gesproken (geschreven) vorm voorkomt. Het zal blijken, dat de grens tusschen deze twee soorten van samenvoegingen niet scherp is te trekken. De deelen eener ‘samenstelling’ kunnen, zonder naast elkaar te staan als bij de samenkoppeling, in den gesproken of geschreven zin tòch wel geregeld in een groep bijeen verbonden zijn. De samenstelling is dan niet enkel in de gedachte geformeerd, maar vindt steun in den gesproken (geschreven) zin. Als voorbeeld noemen we een woord als kurkdroog; dit woord is samengesteld door bijgedachte aan de algemeen gangbare verbinding: zoo dróog als kùrk, als kúrk zoo dròog (bij nadruk). Natuurlijk is het moeilijk, uit te maken, in hoeverre de samenstelling door steevaste groepeering is voorbereid, ook, in hoeverre de analogie naar een voorbeeld meewerkt. Ten slotte: bij de samenstelling worden lang niet alle deelen der voorstelling, alle kenmerken van het begrip, in woorddeelen omgezet; alleen de voornaamste kenmerken. | |
[pagina 207]
| |
Ook samenkoppelingen ontstaan niet altijd door de onmiddellijke koppeling van in den zin bijeenstaande woorden. Een samenkoppeling is dikwijls de laatste trap in de syntactische isoleering. Om een historisch voorbeeld te noemen: elkander is een oude samenkoppeling van elk + ander. Maar in ouden tijd stonden deze twee correlatieve voornaamw. niet in alle zinsvormen bijeen. Wèl in den bijzin:.... terwijl elk ander sloeg - en bij splitsing van het gezegde in den hoofdzin: Ze slóegen met de zwàarden, élk ánder. - maar niet in den gewonen hoofdzin: Elk sloeg ander. De twee woorden werden door beteekenis en functie (de correlatie) bijeengetrokken. In den hoofdzin gescheiden, vormden zij een ‘compositum op afstand’. De correlatie èn het bijeenstaan in andere zinnen leidden tot het compositum, de samenkoppeling. Elkander is nu een compositum. Maar we mogen een dusgenaamd compositum-op-afstand niet bij de ‘samenkoppelingen’ rekenen. Zoolang de deelen nog gescheiden staan, is er niet een formeele eenheid gevormd, die wij kunnen vangen onder zelfs de ruimste definitie van ‘een woord’ of een ‘samenkoppeling’. Zoo is in den zin: De een sloeg den ander dood - weliswaar een zekere ‘correlatie’ tusschen de twee gecursiveerde zinsdeelen, maar van compositie is er geen spoor. Waar zouden we met het hoofdstuk ‘Woordvorming’ verzeilen, als we alle syntactische correlaties en verbanden tot de composities, zij het ook ‘op afstand’ rekenden. De verbinding van twee correlatieve pronomina wordt ‘behandeld’ bij correlatieve ‘pronomina’ en eventueel bij objectsverbindingen. De onderscheiding van compositie-op-afstand zou tengevolge hebben, dat een groot deel der syntaxis onder ‘woordvorming’ viel. W. de Vries (blz. 63) bespreekt de vraag, of in den zin Waar is hij heen gegaan - de verbinding waar + heen als een ‘distantiecompositum’ moet worden beschouwd, of wel heen gegaan als een compositum, of wel: is er heel geen compositum? Hier blijkt wel zonneklaar, dat we met verschijnselen van louter syntactischen aard te doen hebben. Het verband van waar + heen bij ‘verbindingen van werkw. en adverbia’ (en bij ‘voegwoordelijke bijzinnen’ i.c. die met waar). En heen + gegaan zou ik hóogstens als samenkoppeling kunnen beschouwen wanneer deze vragende zin vólgde op de mededeeling dat ‘hij is weggegaan’; en dan in een zinsaccent: ‘Wa̋ar is hij heèngegàan?’ zoo dat ‘waar’ het ‘psychologisch’ praedicaat is, ‘heengegaan’ het réeds gezegde, het psychologisch subject (zie § 19). Men noemt ook: Hij voert de wet uit - een distantiecompositum. Er is eenige aanleiding toe, omdat in den bijzin uitvoert, en bij een infinitief uitvoeren, composita zijn. Maar dit kan | |
[pagina 208]
| |
alleen ten gevolge hebben, dat wij bij de woordvorming constateeren, dat de formeele verbinding van bijwoord + werkwoord afhangt van den zinsvorm, en de gescheiden verbinding is dús een ‘verbinding van Vf. en bijwoord’, geen ‘koppeling’ van die twee. | |
§ 67De samenkoppeling bestaat niet alleen in het feit dat de woorden aaneengeschreven staan. Men schrijft ze aaneen, omdat zij, door hun accentuatie, als éen woord worden gesproken, en omdat de twee woorden door hun samenhangende beteekenis in den zin worden gevoeld als éen woord. Het begin van deze éenheid blijkt wel eens uit een koppelteeken: Op-straat was het uitnemend plezierig (v. Deyssel). - Hij was de held-van-'t feest. - Maar omgekeerd worden ook wel de deelen van een reeds lang bestaande eenheid gescheiden, om de oorspronkelijke eigen beteekenis der deelen, de ‘etymologische’ beteekenis der samenkoppeling te doen gevoelen: We bogen onze hoofden vóor-óver en bezagen onze gestalten (v. Deyssel). - En het programma vást-stéllend, stonden wij... (id.). - We zien, dat bij deze opzettelijke splitsing de twee leden een gelijk accent krijgen, terwijl vooróver (of vóorover) en váststellen, en ook op-straat en de held-van-'t féest door een ‘eenheidsaccent’ zijn ‘samengevoegd’. De samenvoeging is gekenmerkt door ‘isoleering’, een term die ook hier toelichting vereischt.Ga naar voetnoot1 De isoleering is nl. formeel èn semantisch (wat betreft de beteekenis). Formeel geïsoleerd wordt het compositum door de ongewone volgorde der deelen (bij samenstelling), de vaste ordening der deelen (bij samenkoppeling); door verbindingsklanken (s, en, e, er) tusschen de deelen en door het isoleerende éenheidsaccent. De semantische isoleering bestaat hierin, dat het compositum een andere beteekenis heeft, dan de twee (of meer) deelen tezamen: zelfs in een betrekkelijk losse samenvoeging als ‘hoogehoed’ wordt een hoed van zeer bijzonder model en bijzondere kleur bedoeld. Terwijl we van iedere soort van hoed kunnen constateeren, dat ‘het is een (betrekkelijk) hóoge hóed’. Deze syntactische verbinding is niet een eenheid: het adj. is nog duidelijk ‘onderscheidend’ als attrib. bepaling, ook zou ik in een bepaald geval kunnen zeggen dat het ‘is een bijzonder hooge stroohoed’. Ook zal men, ter onderscheiding van een ánderen hoed, den ‘hoogehóed’ kunnen aanduiden, zonder compositie, als ‘de hóoge hoed’. Het compositum is dus ook ‘geïsoleerd’ in zooverre dat de deelen ervan niet meer vrij | |
[pagina 209]
| |
syntactisch ‘fungeeren’: compositie is ‘bevriezing’ der samengevoegde woorden naar beteekenis en functie. Vandaar de mogelijkheid van woordspeling met samenstellingen, bij ‘ontdooiïng’: ‘De Nederlandsche wetgever komt achteraan. Nadat alle lokken waren “gepermanent”, komt men met een “Kapverbod”; toen ieder “cleanshaven” was, met een “snorverbod”; toen de zomerhitte voorbij was met een “pufverbod”’. Over het ‘eenheidsaccent’ en het ‘woordaccent’ in het algemeen, is veel geschreven. Het resultaat is nog niet een volledig inzicht in de ‘wetten’. Men zal het woordaccent, en in het bijzonder het eenheidsaccent bij de samenvoeging, moeten zien als een bijzonder uitvloeisel van het zinsaccentGa naar voetnoot1, en dus ook in verband met de gewoonten der zinsaccentuatie in de verschillende streektalenGa naar voetnoot2. Voorloopig staat vast, dat als eenheidsaccent vooral optreedt het eindaccent, dus de vorm ; dat echter bij samenstelling beginaccent, dus de vorm , frequenter is dan bij samenkoppeling. Wanneer een samenstelling oorspronkelijk den vorm krijgt (in plaats van ) is dit het ‘isoleerende’ accent. Verandert die vorm in , dan zou men dit eindaccent het volslagen eenheidsaccent moeten noemen. | |
§ 68Onze opvatting van het ‘gebied’ der samenkoppeling en der syntaxis levert geen moeilijkheden op, wat betreft de compositie-op-afstand. Wel is er een bezwaarlijke onzekerheid ten opzichte van de ‘coördineerende samenkoppelingen’ en wat daarmee in verband wordt gebracht, een onzekerheid die echter ten deele verdwijnt, wanneer wij ons houden aan de besproken vormen van isoleering, het eenheidsaccent in het bijzonder. Coördineerende samenkoppelingen voldoen in ieder geval aan den eisch van onze ‘woordvormende samenvoeging’, dat de leden bij elkaar staan, op elkaar volgen. Coördineerend wil echter ook wel zeggen dat de twee leden door een voegwoord zijn nevengeschikt. We moeten er op verdacht zijn, dat evenals twee zinnen, zoo ook twee woorden ‘asyndetisch’, zonder voegwoord kunnen zijn gecoördineerd. Coördineerend wil tenslotte ook zeggen: functioneel nevengeschikt, dwz. de twee leden hebben dezelfde syntactische functie in den zin. Wanneer nu in een | |
[pagina 210]
| |
verband twee (of meer) formeel èn functioneel gecoördineerde woorden door het eenheidsaccent zijn geïsoleerd, vormen zij een samenkoppeling. Zij vormen óok een samenkoppeling, wanneer de twee leden gelijken vorm hebben (bij woordherhaling dus) maar, door de verzwarende functie der herhaling, een gelijk accent. Tenslotte: twee asyndetisch gecoördineerde woorden die zonder pauze gesproken worden, zijn ook zonder duidelijk eenheidsaccent als ‘samenkoppeling’ te beschouwen. Drie gevallen dus: We hebben er láng en brèed over gesproken. Ik kén hem dóor en dóor. Hij was secretáris-pénningmeester van de club. Maar géen samenkoppeling is: De rivier was láng en bréed (een praedicaatsnomen in coördinatievorm, een geval van samentrekking van het subj. + Vf. etc.). Moeilijk is het geval van het dusgenaamde hendiadys: Regen gudst langs róts en rúigte. Hier is ‘ruigte’ naar den inhoud attribuut bij rots. Maar de verbonden woorden van verschillenden vorm hebben géen eenheidsaccent. Indien echter in de ‘verbeelding’ van den kunstenaar een eenheid is ‘gezíen’, dan zou deze verbinding een samenkoppeling zijn, al geven wij toe, dat de grens moeilijk te trekken is. Zoo is in het gegeven voorbeeld ‘ruigte’, behalve als abstractum, ook mogelijk bedoeld als concretum: struikgewas. Dan is het geen samenkoppeling, maar ook.... geen hendiadys! | |
§ 69De meeste praefixen en suffixen in afleidingen hebben vroeger de beteekenis van zelfstandige woorden gehad. We rekenen daartoe ook de bijwoorden die, met een werkwoord samengevoegd, hun accent verliezen (zie § 88). We kunnen de afleiding eveneens vergelijken met syntactische verbindingen, woordgroepen, omdat ook het praefix of suffix een functie omschrijft: vergelijk bijv. de beteekenis van Haagsch en Leidsch met die van Den Haag en Leiden; gaan met begaan etc. Wanneer een suffix of praefix nog in volle werking is, wordt het in de leer der woordvorming als ‘productief’ gekenmerkt. Er zijn steeds nieuwe suffixen in staat van wording. Dit bezorgt aan grammatici die zich binden aan ‘definities’ a priori, wel eens hoofdbreken. Volslagen overbodig: men betrapt in zulke twijfelgevallen ‘het leven der taal’ op heeterdaad. Een voorbeeld hiervan is het wordende suffix vol in beleidvol, zinvol e.d., formaties die tevens in den reuk van ‘barbarisme’ staan. Over de afleiding van woorden door een ‘symboliek’ klankelement (in het bijzonder de s en verbindingen van s en een explosief) is gesproken in § 62. Klanksymbolieke woordvorming zien, of liever hooren we ook in de composities van twee (of meer) woorden met afwisselenden klinker, | |
[pagina 211]
| |
in het bijzonder i-a. In Ruinen: hij zat op de wup-wap (= de wip; bewegingssymboliek); hij zat te ziege-zagen op den stoel (= heen en weer draaien). In vroeger tijd werden verschillende woorden van éen ‘wortel’ afgeleid door afwisseling van den stamklinker. We vinden nog tallooze groepen van woorden met verwante beteekenis, die van elkaar verschillen op dezelfde wijze als de stamtijden van het sterke werkwoord. De afwisseling van vocalen in die stamtijden en in dergelijke groepen noemt men ‘Ablaut’. In de woordvorming en ook in het sterke werkwoord is de ‘Ablaut’ nog verder gevarieerd door inwerking van den ‘Umlaut’, dat is: de palataliseering van klinkers door invloed van een volgende i, j, g of r; de i en j zijn allang verdwenen. De ‘Umlaut’ komt neer op een overgang van a tot e, o tot u (ø), o tot eu, ɔ tot ö, oe (u) tot u (y), en enkele andere. Vergelijk de groepen: breken, brak, braak, brok, breuk - spreken, spraak, sprook(je), spreuk, gesprek - schieten, schot, schoot, scheut, schut - bieden, bod, bode - binden, band, bende, bond, bund(el) - springen, sprank, sprong, sprenk(elen) - vliegen, vloog, vleug(el), vleug, vlucht - liegen, leug(en) - buigen, beug(el), boch(t), boog - kiezen, keuze, keur. De afleiding door dezen Ablaut is niet meer productief. Maar in de volkstaal ontstaan nog wel door toevallige syntactisch-phonetische omstandigheden ‘doubletten’ van éen woord, onderscheiden door verschil in stamklinker (vgl. botsen en batsen, knoppen en knappen, § 62. Ablaut geeft het aanzijn aan de (symbolieke) doubletten krielen, krioelen, kriewelen, zie Franck-v. Wijk). En verder ook de bovenbedoelde composita van woorden met den ouden Ablaut. Een vervanger van oude afleidingen door Ablaut is de zeer productieve afleiding van substantieven gelijk aan den werkwoordsstam: zie § 79. Door suffixen komen nu en dan afleidingen tot stand van twee woorden, die wèl in den zin in verband of groep plegen voor te komen, maar niet in compositie. Op grond van de verbindingen holle oogen, vliegmachine met twee dekken, stampen met de voeten, hij blijft met zijn argumentatie laag bij den grond, en door bijgedachte aan de tallooze gewone afleidingen met suffixen (analogie), ontstaan ‘afleidende samenkoppelingen’ of ‘afleidende samenstellingen’: holoogig, tweedekker, stampvoeten, laagbijdegrondsch, waarbij het merkwaardige verschijnsel zich voordoet, dat (van het eerste voorbeeld) een samenkoppeling holoog of een afleiding oogig niet bestaan (we nemen aan, hetgeen natuurlijk bij deze theoretische formuleering van het type geen bezwaar is, dat er vroeger of thans | |
[pagina 212]
| |
in de volkstaal niet een scheldwoord ‘leelijke holoog’ heeft bestaan of bestaat: zie § 74).
Gezien de bezwaren van een afdoende onderscheiding-bij-voorbaat van samenvoeging en afleiding, van samenstelling en samenkoppeling in het bijzonder, deelen we ons overzicht der woordvorming niet in de eerste plaats naar deze typen, maar liever naar de woordsoorten in. Er blijft dan speling tusschen de typen. Ook worden de samenvoegingen formeel onderscheiden naar de soorten van woorden, waaruit het nieuwe woord (adj. subst. etc.) is samengevoegd. Er is ook tegen dit ‘systeem’ eenig bezwaar in te brengen. Zoo zullen bijv. de coördineerende samenkoppelingen bij verschillende ‘woordsoorten’ worden ondergebracht. En de adverbia als woordvormende leden van samenkoppelingen worden geheel ‘uiteengeslagen’. Het is dunkt mij duidelijk geworden, dat de adverbia maar zelden méer belang hebben voor het systeem der wóordvorming dan voor dat der syntaxis. Aan het einde van het hoofdstuk van de woordvorming kan op de rol die de adverbia (en voorzetsels) er in spelen, worden gewezen. Nog minder aanleiding tot bespreking buiten de syntactische leer der vormen en functies is er voor de pronomina; voor ‘de telwoorden en hun ontstaan’ zij verwezen naar het artikel van Jac. van Ginneken in O. Taaltuin I blz. 257-286. | |
Vorming van adjectieven.A. door samenvoeging.§ 701. Verschillende adj., bij een subst. staande, worden samengekoppeld door buiging alleen van het laatste: de rood-wit-blauwe vlag. - de Fransch-Duitsche oorlog. - Vooral in litteraire taal; (ook al blijft de buigings-e weg, het laatste adj. is verbuigbaar): aan 't éindloos-éffen zwerk (Perk). - die klágend-teéder-blíjde vogelklanken (id.) - 'n táai-stérke vent (Bru.). - Adjectivisch-adverbiaal (praed. attr.): ongelóovig-nieuwsgíerig keek zij hem aan (G.d.W.). - zoo ook adverbiaal. Deze adj. zijn, ook blijkens het evenwichtig accent, gecoördineerd. In andere verbindingen staat het éerste adj. gesubordineerd bij het tweede; het drukt een schakeering uit: hél-ròode tinten. - dónker-blàuwe kousen. - Beide verhoudingen zijn mogelijk in de verbindingen: wít- | |
[pagina 213]
| |
zíjden kousen. - massíef-kóperen staven. - of: wít-zìjden kousen. - massíef-kòperen staven. -Ga naar voetnoot1 2. Het tweede adj. heeft den vorm van een participium: het zwaar-gebaard gelaat. - de volgetroste tak (Perk). - witgedaste heeren. - Hier denken we aan: zware baard - volletrossen - witte dassen -, niet aan een partic. gebaard etc. We zeggen: de kléin-behùisde familie, - door bijgedachte aan: zij zijn kléin behúisd. - Deze verbindingen zijn in de omgangstaal ongewoon, zwaarwichtig. 3. Een partic. samengekoppeld met een adv., dat niet tevens adj.. is: de pás-verschènen ochtendbladen (= die pás verschénen waren). - Twee maaiers, zij gingen als schimmen, náuwgegíst // Door 't grauwen van den morgenmist (Bastiaanse). - Onhóorbaar-sluípendè gedaanten (v. Looy). - 4. Over een partic. met een obj. en andere zinsdeelen: zie § 188. 5. Een adj. wordt bepaald door en samengesteld met een voorafgaand subst.: a. de onkruid-ruige bouwvaltuin = van onkruid ruig (Perk). - het dauwnatte gras (Bru). b. Zoo staat zij || Als droevigste figuur dag-duid'lijk voor mijn oog (Penning) = duidelijk als de dag. - kurkdroog = (zoo) droog als kurk. - c. Gierend beukt hij en breekt, met vuisten reuze-sterk = als van een reus (Perk). - Maar de machinekamer bleef wel vriendelijk avond-licht om in te kijken = (schemer-)licht als in den avond (Bru.). - Het water, dat nu met de eb zóo been-droog valt, dat je er op je kousen wel over kan loopenGa naar voetnoot2 (Bru). - dood-ziek = tot op den dood. - Opm. Uit deze subst. komen nieuwe praefixen voort, als reuze-(mooi), dood-(gewoon) etc. 6. Een adj. bepaald door en samengesteld met een werkwoordstam: Zwerfgrage maat! (= zeevaarder). - De dag bleef aarzelstil (v. Eyck). - Een werkwoordstam òf een verkort adj. (glibberig) in: glibber-gladde lichamen (Bru). - 7. Adj. die partic. zijn (geweest): § 178 enz., 185 enz. | |
[pagina 214]
| |
B. door afleiding.§ 71Adjectieven met suffixen: 1. Het gebruikelijkste suffix is -ig (-erig, -elig). Oude afleidingen zijn: ernstig, rustig, geduldig, gelukkig, luchtig, verdrietig, nietig, sappig, beenig, schichtig. - Nieuwere, in litteraire taal: De klok ging zijn tonigen gang (v. Looy). - MossigGa naar voetnoot1 riet (Perk). - Flossig haar (Top Naeff, Hopman). Er is echter een woord vlossig = vlokkig, los, in dialect. Met vernieuwde beteekenis: Vest uwe sterkte niet op 't driftig zand || Van zinnepracht of menschenmin (v. Eeden). - Van andere adjectieven afgeleid zijn: gelig, blauwig; ook 't is bestig. Ze duiden een geringeren graad der eigenschap aan dan geel, blauw, en hebben nu en dan de gevoelswaarde van een onaangename sensatieGa naar voetnoot2: Ze baadden in het groenige water der stadsgracht (G.d.W.). - De beteekenis nadert die van het oorspronkelijke adj. in: bestig. We denken bij sommige adj. evenzeer aan een werkwoord als aan een subst.: het wit onder het glanzige bruin. - 'n grazige inham (v. Looy). - Alleen aan een werkw. denken we bij: zeurig. - 'n stuivige motregen (v. Looy). Woorden op -elig, -erig staan vooral in verband met een werkwoord: beverig. - schrijnerige oogjes, - hij scharrelde trantelig 't trapje op (Bru.). - Het laatste is, evenals duizelig, huiverig, een afleiding van werkw. op -elen, -eren, door -ig.Ga naar voetnoot3 Deze verbale afleidingen concurreeren met de in de omgangstaal minder gebruikelijke partic. praesentisGa naar voetnoot4. Het verschil in beteekenis blijkt uit: Weer luisteren we dom'lig, dom'lend schier (Penning). - Bijzonder geformeerd, door samenvoeging en afleiding tegelijk, zijn de adj. op -ig (-erig), voorafgegaan door een ander (niet verbogen) adj., waarmee het is samengekoppeld als de adj. bij § 70: 1. Het adj. op -ig, -erig bestaat op zichzelf niet, of in een heel andere beteekenis. Het vooraf- | |
[pagina 215]
| |
gaande adj. is attrib. bep. bij het subst., waarvan het adj. op -ig (-erig) is gevormd. De adj. zijn vooral in litterairen stijl gebruikelijk: Schepen, die blánk-zéilig gleden (Bastiaanse) = met blanke zeilen. - de teekening van gróotbláderige planten - róod-óogigè demónen (v. Eeden). - Algemeener zijn: loslippig, blauwoogig, openhartig.Ga naar voetnoot1 - Opm. 1. Van heel oude woorden als zwaarmoedig is niet te zeggen, hoe ze gevormd zijn. Een oud suffix, vroeger met -ig verlengd, is -achtig. Niet meer productief is de afleiding met klemtoon op het suffix als in: deeláchtig, waaráchtig; zeer gebruikelijk is de vorming met klemtoon op den stam, met de beteekenis van -ig ongeveer, vgl. geelachtig en gelig. Van een subst. afgeleid: Hárs-àchtige stoffen. - ‘Ik weet niet of Gerrit wel erg Hateling-achtig is’ (Cam. Obsc.). - Van een samenkoppeling is afgeleid: groote-ménsch-achtig. - 2. Het suffix -loos concurreert hevig met de attrib. bepaling van den vorm zonder + subst.: draadlooze telegrafie. - wimperlooze oogleden. - Ouder is de vorm op -eloosGa naar voetnoot2: belangeloos, argeloos, hopeloos, werkeloos, voorbeeldeloos. - Het voorbeeld van hopeloos, werkeloos e.a. (van hopen of hoop, werken of werk) verklaart afleiding van werkwoorden: reddeloos - temmeloos.Ga naar voetnoot3 3. Het suffix -baar omschrijft een attrib. bep. in den lijdenden vorm: het onontwarbare telegram. - een herkenbaar beeld. - beschikbare gegevens. - 'n berijdbaar paard. - Ook met den Inf. + teGa naar voetnoot4 concurreert deze afleiding; zoo ook met het partic. perf. in metonymische beteekenisGa naar voetnoot5: hun prikkelbare stemming, hun geprikkelde stemming. - 4. Herkomst wordt omschreven door -(i)sch en -en: Zoetemelksche kaas, duffelsche jas, helsche geesten, Nederlandsche boter; Russische Pruisische, Saksische, Perzische, Servische, Slavische. - gouden, zilveren. Achter eigennamen is -sch in het Nederlandsch alleen soortaanduidend, niet persoonsaanduiding (als in het Duitsch): ‘De Kollewijnsche spelling’ | |
[pagina 216]
| |
is alleen ‘Nederlandsch’ wanneer daarbij wordt gedacht aan een soort van spellingsysteem, niet aan de spelling van Dr. Kollewijn. Het suffix -en wordt in poëtischen stijl uitgebreid over andere dan de gewone, ‘stoffelijke’, bnw.: met sneeuwen handen (als sneeuw). - Het water vloeide || Mat-zilver als een schubben rug. - de wazen verte. - het dauwen dek. - de melken morgenschijn (Boutens). - Opm. 1. De adj. op -en concurreeren met attrib. subst. als: asbest-plaat (asbesten plaat). Zie § 76. Geheel of nagenoeg improductief zijn de suffixen: -zaam: volgzaam, buigzaam, waakzaam, werkzaam. -lijk: werkelijk, bewerkelijk, moeilijk, dragelijk, meesterlijk. -ling: mondeling. - Opm. Over praedic. deminutief als: ze is netjes in haar werk. Hij was wat stilletjes, zie § 92. | |
Adjectieven met praefixen.§ 72Het belangrijkste praefix is on-, dat een tegengestelde of een negatieve eigenschap aanduidt: ongeduldig. - ongelukkig. - onzeker. - onduidelijk. - Minder algemeen: Centen die ongeurig rieken (Penning). - Gewoner zou zijn: niet geurig. - Participia worden met on- gepraefigeerd, wanneer ze adjectivische en geen verbale functie hebben. Over het accent vgl. § 24: 3. Er zijn allerlei versterkende praefixen: doodeenvoudigGa naar voetnoot1, reuzefijn, piepjong (vgl. piepkuiken), foeileelijk (zoodat je ‘foei’ zegt), ínleuk, oergezellig, aartsvervelend, bárleuk e.a.Ga naar voetnoot2 Ook on- drukt in volkstaal nog wel eens een hoogen graad uit. In die beteekenis kon in het woord onguur zonder bezwaar het praefix on- verdwijnen; dat is nl. de oorsprong van guur. | |
Vorming van substantieven.A. door samenvoeging.§ 73Bijzonder productief is de samenvoeging van een substantief en zijn attributieve (kenmerkende of nadere) bepaling. De samenvoeging is een feit, wanneer het accent op het attributieve deel is geconcentreerd. | |
[pagina 217]
| |
Samenvoegingen mèt verbindingswoord zijn bijv.: Hij studeert voor inspectèur van polítie. Hij is lid van den Raàd van Státe. Hij is 'n man van de daád. 't Is 'n zaak van gewícht. Buurman van hiernáast is aan de deur. Deze samenvoegingen zijn ‘analytisch’, vergeleken bij: stáatsraad, polítie-inspecteur, etc. Een bijw. attribuut is samengevoegd in: Die mán daar verveelt me - maar daar is hier ook nog verbonden met die en dus niet geheel geïsoleerd. Het syntactisch verband in deze groepen die samenvoeging wórden, wordt aangeduid door het verbindingswoord, door de vaste woordschikking der deelen, door het accent (en den toon). Twee samenvoegingen van attribuut + substantief zonder verbindingswoord zijn al van oudsher gangbaar en zelfs te zijner tijd door aaneenschrijving bevestigd: nl. attrib. adjectief + subst. en attrib. genitief + subst. | |
§ 74Het aaneenschrijven van een adj. + subst. is niet het eenige en doorslaande bewijs, dat sprekers en schrijvers de verbinding als ‘éen woord’ beschouwen. In uitdrukkingen als: Hij liet die aanmerking langs z'n kouwe kléeren afloopen. - Je gezond verstánd moet je toch zeggen, dat... - 't Hooge wóord was eruit. - Eén bui rouw wéer en we zijn voor de haaien. - De Raden van Indië droegen 'n hooge hóed. - Z'n broer studeert Indisch Récht, en geen Medicijnen, zooals jij dacht. - heeft het adj. zijn onderscheidende functie verloren, gelijk o.a. blijkt uit het zwakke accent van de meeste dezer koppelingen. Dat we deze verbindingen niet aaneenschrijven, is een gevolg van onze overleggende, taalkundige schrijfwijze. Aaneengeschreven worden ze in titels of namen: de hoogeschóol, hoogepríester. - als hun vorm verandert of versteent: kwajóngenGa naar voetnoot1, zoethóut. - als ze, gelijk de samenstellingen van een attrib. subst. + subst., accent krijgen op het éerste deel: blíndeman, édelman, wíjsneus, díkzak, láagland, hóogmoed. - Maar hoe dan ook geaccentueerd, aaneengeschreven of niet, de verbinding van een attrib. adj. + subst. is ook zonder samenvoeging een gemakkelijke en eenvoudige vorm voor het samengestelde begrip. Deze samenvoeging (samenkoppeling) geeft geen winst door een korteren vorm van uitdrukking. Dit is wel het geval met de scheldende en liefkoozende composita van dezen vorm, de zoogenaamde ‘possessieve’ of ‘bahuvrihi’ -woorden. Het sterk affect van schelden of liefkoozing leidt tot een benaming in een | |
[pagina 218]
| |
verkorten vorm: men noemt iemand naar een kenmerkend lichaamsdeel, dus bijv.: Leelijke stompneus! krompoot! - Er zijn ook andere combinaties bij deze (oorspr.) vocatieven als bijv.: kraaloog, wipneus, druiloor, samenvoeging met een subst. of een werkwoordsstam. | |
§ 75Korte vorm is ook de samenvoeging van genitief + substantief. De genitief op -s is in het Nederlandsch ten deele afgestorven. In het oudere Mnl. was de plaatsing van een attrib. genitief tusschen lidw. (pron.) en subst. nog mogelijk: deze coninx crone = deze kroon van een (den) koning. De verbinding der twee woorden was een samenkoppeling. In onzen tijd moeten we ‘koningskroon’ een samenstelling noemen, omdat de opeenvolging van de 3 woorden deze, konings, kroon niet meer mogelijk is. Het opmerkelijke is nu, dat de vorm der vroegere samenkoppeling door analogie steeds opnieuw wordt verbreid, ook over woorden, die vroeger geen genitief op -s bezaten, terwijl de functie van het eerste deel t.o.v. het tweede gelijk is aan die van den vroegeren attrib. genitief. Die functie is thans echter niet gebonden aan den vorm -s, maar aan de vooropplaatsing van het attrib. substantief (zie § 77). De formatie dezer samenstellingen met -s is vooral productief in taalsoorten, waar men deze korte, synthetische, vormen verkiest boven de verbinding van een subst. + attrib. voorzetselbepaling (de kroon van den (een) koning, de kroon voor een koning etc.). In de omgangstaal zal een Hóllander liever dan: 't burgemeestersambtGa naar voetnoot1 zeggen: 't ambt van burgemeester. - Liever dan: de fabrieksarts zégt men in omschrijving: de dokter van (voor) de fabriek. Een Groningsche gemeente besteedde den aanleg van éen weg aan als: wegsaanleg en rioleering. Hier kan òf de daar frequente genitief -s, of de noodzaak onderscheid te maken met den meervoudsvorm wegenaanleg, de aanleiding zijn tot het verbindingsteekens. Bij nieuwe composita, uit groeptalen algemeen geworden, is de s dikwijls meervoudsteeken: 't Is eigenlijk een jóngensklas. Een arbeidersorganisatie. Het is ook blijkbaar dat de s de geleding van een compositie verduidelijkt, wanneer het eerste lid lang is (bijv. zelf een compositie): De strijd is in de twaalfvoetsjollenklasse het hevigst. Eveneens duikt de s verduidelijkend op, wanneer de samenstelling het gevolg is van al te krasse verkorting: | |
[pagina 219]
| |
De Europeesche ‘kampioenstwee-zonder stuurman’ is uitgesloten van den eindstrijd. - ‘Twee’ is hier de benaming (in de groeptaal) van de bemanning + boot voor twee (meerv. tweeën: de strijd der stuurmanlooze tweeën). Het compositum is weer een verkorting van kampioenschapstwee. Andere samenstellingen, als kampioenstitel, kunnen de verbinding door s in de hand hebben gewerkt. Een aardig geval van bewuste taalvorming was de vraag gesteld door een hoogleeraar, of de ‘verdietsching’ van ‘geneticus’ moet luiden ‘erfelijkheidkundige’, dan wel ‘erfelijkheidskundige’. De vertaling heeft practisch belang, omdat de latijnsche term voor het vák gelijkluidend is met dien voor een vróuwelijk beoefenaar. De vorm zonder -s- werd ondersteld met een beroep op ‘oudheidkundige’. De verbindingsklank -s- nu pleegt op te duiken in nieuwe, opvallende, uitheemsche, evenals in de genoemde omvangrijke, weinig ‘overzichtelijke’ samenstellingen. Honderd jaar geleden schreef en sprak men evenzeer ‘oudheidskunde’ als ‘oudheidkunde’. Nu het woord algemeen gangbaar is geworden, is dit teeken van scheiding der samenstellende deelen niet meer noodig. Bij het tasten naar den nieuwen vorm zal men dan ook de voorkeur geven aan ‘erfelijkheidskunde’ en ‘-kundige’, terwijl mettertijd deze -s- wel zal verdwijnen. Bij een vólgende s- is de -s van het eerste lid niet meer te hooren: oorlog(s)schip. Men mag hier voor de ‘spelling’ geen -s aannemen door vergelijking met oorlogsvloot, dat immers door 't voorbeeld van oorlogschip kan zijn gevormd. Wanneer men een meervouds-s bij het schrijven wil doen uitkomen, wordt het compositum wel gescheiden door koppelteeken: de Russische arbeiders-staat. De toevoeging van de -s- zal ook afhangen van de al of niet vlotte articulatie der twee op elkaar volgende medeklinkers in de samenvoeging. Voorbeelden van verbindingen door -s uit ‘ambtelijke’ taal: ambtenaarsexamenGa naar voetnoot1, griffierswerkzaamheden, senaatsdebatten, begroetingsrede, staatsdienst, middenstandsbank, nationaliteitsverschillen, begrootingswijziging, electriciteitsvoorziening, stadswijken, rijksmodellen, eenheidsworst, stadsreinigingsdienst, werkeloosheidsbestrijdingsnoodwet. - VerdachtheidsaanvoelingGa naar voetnoot2 en andere ‘monstrueuse’ woorden zijn niet algemeen begrijpelijk. | |
[pagina 220]
| |
Oude of in den omgang gebruikelijke zijn: doodsangst, hongersnood, broekspijp, koekoeksbloem, dat fabrieksgoedje, handelsreiziger, handelsman, domineeszoontje.Ga naar voetnoot1 - De verschillende betrekkingen tusschen de twee deelen worden duidelijk door vergelijking met gelijkwaardige voorzetselbep. en de beteekenissen van den ouden genitief. De verbinding door -en is in de hollandsche volkstaal in enkele woorden onmiskenbaar: 'n óogemblikki = een oogenblikje. - Dit is ook het geval in Saksische dialecten in veel meer woorden, door de nasale uitspraak van -en. De -en komt voort uit den stam, uit het meervoud, den genitief, of is overgangsklank. Maar in de hollandsche uitspraak is maar zelden verschil tusschen een mogelijke -en en een -e (ə), die in oorsprong óok stamdeel is (zielestrijd) of overgangsklank. Er is geen reden de -n te schrijven, waar men er geen hoort; tenzij men door de -en duidelijk de gedachte aan een meervoud wil weergevenGa naar voetnoot2. Ook de meervoudsvorm -er is ‘verbindingsklank’ in kinderleed etc. Vergeleken met de verbinding zónder -e of en, is die met -e(n) betrekkelijk zeldzaam. We komen nu tot de coördineerende samenvoegingen, die bij de verklaring eenige moeilijkheden veroorzaken (zie § 68). | |
§ 76Woorden die door een voegwoord worden gecoördineerd, vormen in den zin een nauw verbonden groep, ook al worden ze niet aaneen geschreven. Ze kunnen op den duur, wanneer het bewustzijn van de coördinatie en de beteekenis der leden afzonderlijk verzwakt, door ongelijk accent en den toon worden verbonden, in den zin min of meer geïsoleerd. Deze isoleering is bijv. nog niet aanwezig in: Hij dreef een hándel in áuto's en mótorrijwielen. Ménsch en díer versmachtte bij die hitte. Mán, vróuw en kínderen, het heele gezin trok er op uit. Het terrein was láng en bréed genoeg. Hij kent geen onderscheid tusschen het míjn en het díjn. 't Is nu eróp of erónder. Wèl in gevallen als deze: Hij bewoog hémel en àarde om vrij te komen. Toen waren de wetsvoorstellen eindelijk in kánnen en krùiken. Op marktdagen réed hij met paard en wágen naar stad. Ze hadden op de heele wereld kínd noch kraai. Ik wil er háring of krùit van hebben. Al die dìtten en dátten! 'n Stúk of wàt kan ik wel gebruiken. Hij stàat er mìn of meer áarzelend tegenóver. | |
[pagina 221]
| |
Tot een volslagen samenvoeging, verder gaande dan het eenheidsaccent, komt het in het Nederlandsch niet vaak: tot duidelijke versmeltingen dus als ‘óppentòp een gentleman’, waar op ende op is samengesmeed door verzwakking van het voegwoord en bijgedachte aan ‘van top tot teen’. We hebben hier een coördinatie ter omschrijving (in verzwaarden vorm) van een superlatief of absoluut begrip. Er is in de hierboven geciteerde voorbeelden nog een andere soort, nl. van coördinaties door analyse van een ‘synthese’ of een ‘abstract’ of ‘onbepaald’ begrip, als bijv. paard en wágen, 'n stúk of wàt, in kánnen en krùiken. W. de Vries heeft de aandacht gevestigd op de enorme ontwikkeling van deze samenkoppelingen in het GroningschGa naar voetnoot1. Hier wordt inderdaad het voegwoord verzwakt, het accent isoleert: kool n̥ stóof, kerk n̥ tóren, napm̥sláim (slaif: pollepel), melk n̥ bák (melk met beschuit), peer n̥ wípkoar (paard en wipkar), potn̥ pánn̥. Van sommige dezer nieuwe ‘woorden’ worden zelfs afleidingen gevormd: napm̥sláifkr̥ is ‘venter van nappen en pollepels’, evenals de potn̥pánjr̥. In voajəmóeke (voaje en moeke) is, onder invloed van de m, het voegwoord zelfs geheel verdwenen. Dit laatste woord is nu een volkomen ‘dvandva’-formatie geworden: een volslagen coördinatie of additie zonder verbindingswoord of pauze. Aldus gedefinieerd zijn de ‘dvandvawoorden’ in het Nederlandsch zeldzaam. Volslagen additief zijn de deelen verbonden in den titel secretaris-penningmeester, inderdaad een korte vorm voor secretaris en (tevens) penningmeester. Maar de algemeenere woorden meesterknécht, meid-huishoudster, koningin-regentés zijn in den regel niet zuiver additief: het lid regentes bepáalt het begrip ‘koningin’, het lid meester bepaalt den ‘knecht’, en meestal zal húishoudster ook de bijzonderheid van het type ‘meid’ bepalen (al is hier nog vrijheid voor de bedoeling 'n meid die tevens huishoudster is). Wanneer een der leden nadere bepaling is geworden, zijn deze samenvoegingen gelijk aan het eindpunt in den groei van ‘apposities’: Jan Jánsen, Neef Píet. Het is mogelijk dat een door ‘koppelteeken’ gebonden schrijfvorm als secretaris-penningmeester naar Engelsch model is gevormd (misschien ook werken mee de alleen formeel overeenkomstige woorden als luitenant-generaal, kapitein-kwartiermeester). Engelsch zijn de samenstellingen (het eerste lid is nadere bepaling van het tweede): Aero-club = luchtvaartclub. Debating-club. Kalahari-woestijn. Het koppelteeken is voorts ‘leesteeken’ bij samenstelling met vreemde woorden, om onduidelijkheid te voorkomen: ras- | |
[pagina 222]
| |
antipathieën, gedistilleerd-accijns = accijns op gedistilleerd (naar het voorbeeld van suiker-accijns bijv.). Bij samenstelling met een lid dat zelf samenstelling is: lastdier-houding (Scharten-Antink). In den onkruidruigen bouwval-tuin (Perk). Ook: die tot Gods licht-troon steeg (van Eeden). De samenstelling zonder eenig hoorbaar of geschreven verbindingsmiddel (koppelteeken), de samenstelling waarbij het eerste deel attribuut is, het kenmerkende, waaraan als zoodanig het isoleerend accent bij voorkeur gegeven wordt, is vooral gangbaar bij een eerste lid van den vorm: : tíjgermuil, ákkerrand, mérgelrots, áppelboom, háringnet. Of bij ‘gemakkelijke’ consonantverbindingen: gasbuis, strafport; en éen consonant: kinaboom. Maar stokpaard is blijkbaar geen bezwaar; echter is dit misschien in oorsprong een ‘coördinatie’.
Dit gewone type van substantiv. samenstelling wordt uitgebreid tot verbindingen met een naam als eerste lid: Rembrandtplein, Loolaan, Bandalaan (in deze locale namen verplaatst zich het accent dikwijls naar het tweede lid. Dat kan een gevolg zijn van een zekere onderscheiding als Emmapléin en Emmabrúg; het kan ook aan de accentgewoonten van de streektaal liggen). In een bepaald vak, als de kunstgeschiedenis, is als normaal te beschouwen een uitbreiding van dit type tot vormen als Rémbrandt(-)etsen, Rémbrandtteekeningen. Wanneer men echter vraagt, of dan Van Dijckschilderij, Halsportretten geen ‘barbarisme’ zijn, antwoorden wij, dat in deze twee voorbeelden de gemakkelijke vorm van het eerste lid ontbreekt, en dat bij het tweede het eerste lid tot misverstand aanleiding geeft. Beperkt tot de groep- of vaktaal, is een dergelijke analogie niet bedenkelijk. Het wordt tijd, dat de frequentie van de verschillende typen van substantieve samenstelling in éen bepaalde Nederlandsche volkstaal vergelijkend wordt vastgesteld.
Geheel bijzonder van aard zijn in ambtelijke (journalistieke) taal de samenstellingen door verkorting d.i. weglating van voorzetsels en lidwoorden. Men leest bijv. eenige malen in de krant, als verkort opschrift: Opvijzeling Willemsbrug. - Neemt dit werk eenige maanden in beslag, dan heet het met koppelteeken: Opvijzeling-Willemsbrug. - Er is nu een samenstelling ontstaan uit: De opvijzeling van de Willemsbrug, in het opschrift aanvankelijk in ‘telegramstijl’ gedrukt. In dit moderne type van samenstelling staat, tegen den regel, het bepalende attributieve, deel niet voorop maar achteraan. De gewone samenstelling, in ambtelijken stijlGa naar voetnoot1, | |
[pagina 223]
| |
zou luiden: De Willemsbrugs-opvijzeling. - In het Parlement schrijft de griffie en spreken de leden van: (de) Interpellatie-De Zeeuw. - (het) Voorstel-Nieuwenhuizen c.s. - (het) Ontwerp-Haringwet. - De gewone samenstelling van 't laatste zou zijn: Háringwèt(s)ontwerp. - ter vermijding van misverstand (bij verkeerde accentuatie) geschreven alsGa naar voetnoot1: Haringwet-ontwerp. - | |
§ 77In ambtelijke en ook wel in litteraire taal beperkt men zich niet tot de ‘synthese’ van twée substantieven. In de taal van Hooft en Vondel waren drieledige samenstellingen niet zeldzaam en Bilderdijk zoowel als Tachtigers waren er lang niet afkeerig van. Aan het samengestelde woord kan een ander subst. attribuut voorafgaan: Rijkscontrôlemerk. - Dit kan zijn: merk voor de contrôle || van het Rijk. - of merk van || de contrôle door het Rijk. - Maar wat het ook is, de drie deelen volgen elkaar op in een volgorde, omgekeerd aan die van de omschrijving in analytischen vorm. Zoolang het woord nog nieuw is, hanteert de bureaucraat koppelteekens: uitvoercontrôle-bureau voor groentenGa naar voetnoot2. - terwijl: botercontrôlestation. - reeds geijkt is en door den staatsburger aanvaard. Een koppelteeken tusschen de eerste twee leden duidt aan, dat het eerste lid attribuut is bij 't tweede lid alléen: Steenkolen-handelsvereeniging -Ga naar voetnoot3 hetgeen eigenlijk een ‘domme’ vorm is. Logischer is de scheiding in: Juliana-kinderziekenhuis. - Zie verder de samenstellingen in de krant: § 65. Een aardig voorbeeld van ironischen humor door nabootsing van Duitschen of Engelschen compositievorm uit de taal der geëerbiedigde techniek is de volgende zinssnede uit een journalistiek verslag van een bezoek aan een nieuw schip: Metalen trapjes brengen ons van platform tot platform steeds lager in den buik van het schip en terwijl onze leidsman, rood-brullend ons verklaringen toegalmt van dezen compressorloozen-dubbelwerkenden-twee-tact-Stork-Hesselman Scheepsdieselmotor, dalen we af in spelonken van staal, kruipen tusschen zuigerstangen en cylinders, aanschoűwen giganteske olie-reservoirs, geweldige pomp-apparaten, tanks voor water-ballast enz. enz. In de hierboven bedoelde ambtelijke sfeer is deze wijze van samenstelling | |
[pagina 224]
| |
vooral productief met een laatste lid van vage of algemeene strekking, dat langzamerhand ‘suffix’ kan worden. Bijv.: De spoorwegartsenkwestie zal men zich herinneren. - Van de beteekenis van het fabrieksartsenwezen voor de ongevallenverzorging is de lezer overtuigd. - compost-bedrijf. - en naar Engelsch model: Een verdwaalde (!) vakvereenigingsman. - In de omgangstaal slaat men bij de overneming van dergelijke samenstellingen wel eens leden over (verkorte vormen)Ga naar voetnoot1: spoorwegmaatschappij = spoorwegexploitatiemaatschappij (Mij tot expl. van Spoorw.) - Tuberculosevereeniging = vereeniging tot bestrijding van t.b.c. - haringsloep = sloep voor de haringvangst. - aardappelvacantie = vacantie voor het rooien van aardappelen. De betrekking der deelen is vaag, in deze korte vormen. Van het mogelijk misverstand werd men zich in een dorp bewust, toen er naast een ‘Geitenvereeniging’ en een ‘Pluimveeclub’ ook een Christelijke dito werd opgericht. Bij ontleding van samenstellingen blijkt de veelsoortigheid der beteekenis en in vele gevallen de omslachtigheid van verbindingenGa naar voetnoot2, waarmede de eenvoudige samenstelling van twee leden concurreert: Uit de omgangstaal: puntbaard, haarvlecht, theetafel, ooglid, gaspijp, mouwgat, notitieboekje, zakschaartje, muziekdoos, tafellaken, broodmand, broodmes, baalzak, jampotje, zomertijd, regentijd, aardappelland, grasveld, grasmachine, duinzand, duinpan, motorfiets, jachtopziener, bierbrouwerij, zeerob, nachtboot, zeeslag, bootwerker, diës-bal, schoolmeisje, familieportret, winkellicht, haargroei. - De twee leden worden niet meer gevoeld: bordpapier, zakdoek, potlood, kantonrechter. - Uit de litteraire taal (origineele vorming): stemgeroes, morgenmist, nachtwolken, vogelklanken, oeverberm, zilverloovers, etc. - Een aardig voorbeeld van spontane woordvorming (‘vinding’) is: Zeker fraai gesneden || Rooskleurig steentje, een week of wat te voren mij || De domme handen úit -, den kerkmuil ingegleden = kerkezakje, gezien door den kleinen Benjamin (Penning). - | |
§ 78Samenstellingen van een bijwoord + substantief hangen meestal samen met een bijwoord + werkwoord: terugkeer, terugreis, aanloop, welzijn, uitgang. - | |
[pagina 225]
| |
Hier is het tweede lid werkwoordstam èn substantief. Alleen werkwoordstam is het in: uitvoer, invoer, afvoer. Katw. wechchooi (visch die men weggooit). Géen verband met een werkwoord: omweg, buitendeur, bovenkaak, voorhoofd, buitenlucht, voordeur, overschoen, voormiddag, bijkeuken. - Die met een werkwoord samenhangen, zijn meestal abstracte subst. (uitgang bijv. is óok concreet) en vooral gebruikelijk in gedrongen d.i. synthetischen èn korten stijl. In het voetbalverslag fungeerden deze woorden (vaktermen) als kort gezegde: Pang! een hooge uittrap (de bal wordt hoog uitgetrapt). Zoo, hier (ging) de uittrap. Weggewerkt wordt de bal, harde terugtrap naar het middelveld. Verder ingooi, voorzet, uitbraak (doorbraak!). Die niet met een werkw. samenhangen, concurreeren met verbindingen met praedicatief adv.Ga naar voetnoot1: de ómweg = de weg die óm is (die weg is óm) etc. - Opm. De samenhang der twee deelen is vergeten: voorbeeld, voorkeur, inham. - Klakkelooze vertaling zijn: bijwoord, voornaamwoord. - Van geleerden oorsprong en wijdverbreid is: anti-. - Productief zijn ook: mísgewas, mísverstand, mísrékening. - médemensch, méde-directeur, méde-wethouder, méde-stander (naar tégenstander).Ga naar voetnoot2 - Modern en misschien Engelsch, is: Op de boekenplank van menig oud- en niet-scholier, De omgekeerde samenvoeging, subst. + adv. is een samenkoppeling. En gelijk van samenkoppelingen met een adv. in het algemeen is gezegd (§ 66): ook deze gevallen zijn bijzonderheden van syntactische constructie. Over die man-daar bijv. zie § 128 en § 65 en vlg. In het Katw. zegt men: We ginge gunter om de Noort - waar gunter + om een eenheid zijn; echter ook: We ginge om de Nóort gùnter, waar het adv. het substantief ‘bepaalt’. Talrijk zijn de samenstellingen van een werkwoordstam + substantief. Algemeen gangbare oudere en nieuwere woorden: leeftijd, rijtuig, stortregen, speeldoos, draagstoel, sukkeldraf, brandglas, bouwstoffen, bouwmaterialen, flodderbroek, batik-raam, huiskamer,Ga naar voetnoot3 eet-, zit-, slaap-, speelkamer. - Van sommige is de oorspr. beteekenis der deelen vergeten. - Ook met samengest. werkw.: uitvoerpremie, invoerrecht, doorslagsteek, inleggeld; maar hier is samenstelling van twee substantieven waarschijnlijk. De productiviteit blijkt uit: vliegtuig, vlieg-manie, glijvlucht, remtoestel, reminrichting, zwembassin, etc. - | |
[pagina 226]
| |
Ook in litteraire taal leeft deze wijze van samenstelling: gezichten die men zag in de tintelschaduw (G.d.W.). - 't Water dat zijn wemelbeeld wierp op boeg en masten (Penning).Ga naar voetnoot1 - Bij deze samenstellingen concurreert het werkwoordelijke deel met partic. praes. Een algemeen gangbare is: stortregen. Maar bij de meeste is het subst. niet tevens subj. bij 't werkw.: leeftijd: de tijd dat men leeft; speelkamer: de kamer waar men speelt; vlieg-manie: de manie om te vliegen. - In § 74 is gewezen op ‘bahuvrihi’ woorden, bestaande uit een werkwoordstam + subst.: wi̋pneus, schi̋mpneus, drűiloor. In verband hiermede kan hier even worden herinnerd aan andere korte en teekenachtige benamingen, bestaande uit een werkwoordstam en een substantivisch woord: bedílal, een voorzetselbepaling: een kíjk-in de pot, sta-in de weg, een adverbium: een flapúit. | |
B. door afleiding.
| |
[pagina 227]
| |
§ 80Talrijk zijn substantiv. afleidingen vàn en gelijk aan den werkwoordstam: hoop, koop, gang; geeuw, gaap, schreeuw, frons, lach. De eerste drie zijn oud, de laatste vijf zijn nieuwer. Het is opmerkelijk dat de nieuwere afleidingen van dezen vorm (die de volkomen ‘doode’ afleiding door Ablaut vervangen: zie § 69) in hoofdzaak gebruikelijk zijn als ‘intern object’ (dus in een analytisch gezegde) en in bijzondere voorzetselverbindingen ter omschrijving van aspecten: ik heb gaap, hij gaf een gil, hij deed een stap; hij is aan den wandel, op den loop, op gang; ging aan den haal; het water is aan den kook (van den kook ook overdrachtelijk). In de volkstaal is over het algemeen grootere keuze in verba met intern object (en praeposities): hij neemt z'n zwaai, 't gaf 'n smak (van je welste), ik geef 'n duw, 'n tik; hij doet geen steek, - gelijk de voorkeur in volkstaal voor ‘omschreven’ gezegdevormen kan doen verwachten. De verbinding van deze substantieven met ‘leege’ verba is een aanwijzing, dat in het Nederlandsch (in sterkere mate dan in het Duitsch) de interne verbale beteekenis van deze woorden is verzwakt. Dat blijkt o.a. ook uit de mogelijkheid van deminutieve formatie, bijv. in de ‘kindertaal’. Ook deze deminutieve gezegdevorm kan dienen tot uitdrukking van aspecten: hij geeft mij (al maar) duwtjes; hoor! de schat doet 'n kirretje!; dan heb ik (nog eres) 'n verzetje; hij heeft (altijd van die) smoesjes; ze had even 'n fronsje en 'n lachje om haar geestige oogen. Minder geïsoleerd wat betreft de syntaxis zijn de afleidingen met praefix, althans in een taalsfeer, waar de productiviteit der taalvormen wordt gesteund door gespannen activiteit van den door ‘animo’ bewogen geest. Zoo zal in de sfeer van voetbal- en verwante wedstrijden, naast algemeene woorden als aanval, inval, voorval, afval, bijval, - een woord als uitval in vrijheid van syntactisch verband en met levend gevoel voor de (locale) beteekenis van uit- en de verbale beteekenis van val opnieuw in zwang komen; evenzoo vóorzet naast opzet, aanzetje, inzet, uitzet; verder ingooi, opgooi, uittrap, mistrap, ('n keurige) omhaal (van zijn voet): in dit woord omhaal is de vernieuwing van de verbale beteekenis wel heel duidelijk. Verrassend is nu en dan de duidelijke kortheid, als in dit opschrift van een bord aan een landweg: ‘In toestand van opdooi’. Al te beperkt is nu en dan het aantal der gangbare afleidingen: zoo ontbreekt naast (z'n) intrek (nemen), optrek(je) (dit is louter substantief, zaaknaam, geworden), (na) aftrek (van), ten eerste de lenige syntactische gebruikswijze van de syntactisch ‘geïsoleerde’ woorden intrek en aftrek, | |
[pagina 228]
| |
ten tweede afleidingen als uittrek, (het uittrekken bijv. van den troep), bijtrek, doortrek. Ten deele wordt dit vervangen door -tocht. Een onderzoek naar de verbreiding der afleidingen van verschillende al of niet gepraefigeerde werkw. in de volkstaal zou even belangwekkend zijn als een historisch overzicht van opkomst en ondergang ervan in de verschillende taalsoorten en genres. | |
§ 81Suffixen. Een adjectief + -heid noemt een eigenschap: Bitterheid en nijd, eenzaamheid, rijpheid. - In het lamplicht, dat hun bleekheid zacht verguldde. - Vooral van adj. op -ig: Eentonigheid, eigenaardigheid, aardigheid, (over)gevoeligheid, bezigheid, gewilligheid, gezelligheid, zuinigheid. - Zeer productief is de afleiding van subst. door 't suffix -igheid waarin men het gevoel van een zekere kleineering uitGa naar voetnoot1: 't Moet maar uit zijn met die fraaiigheid. - Die lievigheid van 'm bevalt me juist niet.- Voor de mooiigheid. - In de volkstaal zijn woorden als: (Ik neem de) vrijigheid... - zonder deze gevoelswaarde gangbaar. Ook komt de verder verlengde vorm op -erigheid voor: zeurderigheid, mooierigheid.Ga naar voetnoot2 - Van deelwoorden gevormd zijn: gesteldheid, verdeeldheid, verknochtheid, genegenheid, beleefdheid, geneigdheid, vermoeidheid, bewogenheid, wellevendheid. - In ambtelijke taal vooral vindt men afleidingen op -heid van adj. op -lijk met passieve beteekenis, alsmede op -baar: Hoewel sedert jaar en dag overwegingen van practischen aard de toepasselijkheid van beide beginselen hebben beperkt, toch... (N.R.C.). - Uitgangspunt is daarbij niet de toelaatbaarheid der tegenwoordige practijken, maar... (id.). - Omschrijving van deze subst. zou een langen volzin eischen.Ga naar voetnoot3 Door een werkwoordstam + -ingGa naar voetnoot4 wordt in 't algemeen een handeling, een | |
[pagina 229]
| |
gebeurenGa naar voetnoot1, omschreven, met allerlei schakeeringen naar gelang van het zinsverband. De afleiding komt voor bij nagenoeg elk werkw., waarvan geen andere afleidingsvormen van deze beteekenis bestaan. Niet alleen van enkelvoudige werkw. en werkw. met onbetoond praefix (telling, bestelling), maar ook van werkw. die, door samenkoppeling met andere woorden tot een groep vereenigd, voorkomen. Naast: uitdrukken, afleiden, teleurstellen etc. vinden we de afleidingen: uitdrukking, afleiding, teleurstelling, belangstelling, overeenstemming, kennismaking, gewaarwording, goedkeuring, drooglegging etc. - Ook van splinternieuwe werkwoorden: torpedeering. - en in litteraire taal nieuwe formaties als: tot achter hen de rotswand als een muring sloot (v. Looy). - Opm. In een kritiek over een artist lezen we: Deze plastische vormgeving en vormuitdrukking is karakteristiek voor van Os. - Het eerste woord kan een afleiding zijn van een samenkoppeling. Het tweede is veeleer een samenstelling van vorm en het algemeen gebruikelijke ‘uitdrukking’; het is te vergelijken met vormingen als: afgodendienst, vrouwenvereering. - In de omgangstaal komen afleidingen op -ing, behalve in de functie van subject of object in 't algemeen, vooral in onverbrekelijk verband met werkw. voor, die hun etym. beteekenis geheel of nagenoeg hebben verloren: Hij maakte 'n buiging, 'n opmerking. - Hij had z'n eigen meening over die zaak, groote bewondering voor 't geval, de overtuiging dat... - Hij legde de verklaring af. - Hij deed de ontdekking dat... - Hij krijgt zoo'n verbeelding. - En ik kreeg al zoo'n inwendige verkneuteling van de lach (Bru.). - Er is nog al golving. - Soms ook krijgt de afleiding concrete beteekenis: de leiding (gas-, water-, etc.) wordt gerepareerd. - 'n glooiing effenen. - Maar wanneer de huisvrouw, verrukt over het nieuwe, zegt: ‘Waterleiding is toch maar makkelijk’ - dan wordt het concretum weer geabstraheerd, gelijk in ‘Zon is goed voor je’. In ambtelijke taal is vooral productief de afleiding op -ing, gevolgd door een attrib. bepaling, waarvan het subst. tot het werkw. der afleiding staat in objectsverhoudingGa naar voetnoot2: De interpellatie over de gunning van de aanbesteding is uitgegroeid tot een bespreking over de bevordering van de werkgelegenheid = De interp. over de vraag, aan wie men de aanbest. zou gunnen, is uitgegroeid tot een bespreking, hoe men | |
[pagina 230]
| |
de werkgelegenheid zou kunnen bevorderen. - De grootere kosten worden overal veroorzaakt door stijging van loonen, invoering van den 8-urigen werkdag, de verhooging van de materialen. - Deze voorkeur voor de gedrongen constructies betreft ook andere ‘nomina actionis’ dan die op -ing: Nu de benoeming van de staatscommissie inzake de beteekenis van het fabrieksartsenwezenGa naar voetnoot1 voor de ongevallenverzekering en de wenschelijkheid, de verplichting tot ongevalsaangifte te beperken, in kannen en kruiken is,1 vernemen we nadere bijzonderheden over de opdracht van deze commissie. - Vergelijk ook de omschrijving van werkwoorden: § 31. Andere suffixen, waardoor abstracte substantieven worden afgeleid, zijn: blijdschap, boodschap, weddenschap; regentschap, voorzitterschap, kampioenschap. - hoogte, ruigte, diepte, steilte. - rijkdom, proletendom. - bedenksel, uitvindsel. - dreigement. - lekkage, slijtage. - bedelarij, vliegerij. - flauwiteit, stommiteit, rariteit. - dracht, komst, dienst, gunst. - droefenis, lafenis, geschiedenis, ontsteltenis. - Algemeen komen ook andere woorden als suffix voor: kletsboel, janboel. - ‘Komt U 'ns kijke naar onze kippebeweging?’ - Om dat te kenne, mot je de heele stroopersbedoeling doorkrope hebbe (Bru.).- De suffixen van dezen aard hebben, evenals o.a. -sel, -ment, -iteit, -erij, veelal de gevoelswaarde van een zekere minachting of kleineering: zie ook over de ontleende suffixen § 56 en § 63. In die beteekenis zijn zij nog 't meest productief, vooral in de omgangstaal.Ga naar voetnoot2 Opm. Ook voor de afleiding van verzamelnamen komen nieuwe suffixen op: boevetuig. - berg die schrijfrommel maar op. - doe dat theegedoe maar weg. - Op -er worden namen van mannen (dieren) gevormd; vooral van werkwoordsstammenGa naar voetnoot3: drijver, schrijver, strooper, zwetser, kletser, jager, kikker; kpoper; schipper. - Ook van werkw. die met een adv. samengekoppeld voorkomen: oppasser, aanvoerder, mededinger. - of met andere woorden in groepverband staan: straatveger, schaakspeler, landbezitter, pakjesdrager, glazenwasscher, telaatkomer. - | |
[pagina 231]
| |
Soms in verkorten vorm: verlofganger. - Ook van letternamen: O.W.-er, A.F.C.-er. - Opm. Verwante suffixen zijn: molenaar, dienaar, toovenaar, kunstenaar, - tuinier, hovenier, kruidenier. - Metonymisch worden deze afleidingen gebruikt om het ding aan te duiden, waarmee men de handeling verricht: poter = aardappel die men poot. - achterlader, trapper, veger. - Een overgang vormen de namen van dingen die zelf als actief worden voorgesteld: kruiser, stuiter, stofzuiger. - Met een vlieger kan men vliegeren, niet vliegen. Een ander suffix, maar dat een verwante beteekenis heeft, is -erd. Achter werkwoordstammen: schreeuwerd, vreterd. - d.i. iemand die te hard, te hevig schreeuwt etc. Vooral achter bijv. nw.; het suffix duidt zoowel anti-als sympathie aan: engerd! lieverd! goeierd! - Andere suffixen voor persoonsaanduiding: machinist, fluitist; lieveling, inboorling, tweeling, lammeling, duisterling, beroer(de)ling stedeling, leerling. - J.H. Gunning spreekt in een zijner opstellen van een opvoedeling en schoolmislukkeling. Mislukkeling is een veel gebruikt woord. Vrouwelijke persoonsnamen: prinses, zangeres, bedelares, zondares; erfgename; huishoudster, pionierster. - en als secundaire afleiding: typiste, harpiste. Opm. Suffix worden ook: groenteman, groenteboer, telefoonjuffrouw, buffetjuffrouw e.a. | |
§ 82Een bij uitstek levende en productieve afleiding in de Nederlandsche taal is die der verkleinwoorden (deminutieven). Zij vereischen een uitvoeriger bespreking. Het suffix voor vorming van verkleinwoorden is - tje, met eenige varianten al naar den voorafgaanden consonant: stangetje, kannetje, kommetje, boompje, vlierinkje. In het Hollandsch bovendien -ie: hekkie, lappie, reisie, boompie. Het Katwijksch heeft de -ie niet in het enkelvoud, wèl in het meervoud en dan naar gelang van den voorafgaanden consonant ook -jies en -tjies: trekje, lapje, reisje, boompje, kannetje etc.; hekkies, lappies, reissies, boompies, slootjies, roetjies, pootjies, brootjies, montjies, droppeltjies, kannetjies, kommetjies, ringetjies. Deze vorm met -ie is wèl gebruikelijk in het enkelvoud bij eigennamen van deminutieven vorm | |
[pagina 232]
| |
in de ‘verbogen naamvallen’Ga naar voetnoot1 en wel in den -s vorm van den genitief: ‘Isset mit Jantjies iet goed?’ ‘Nee, Jantje is ziek’. We mogen aannemen, dat in al deze -ies (-jies, -tjies)vormen de ie is bewaard door een in dit dialect mogelijke nasaleering van de -n van den ouden uitgang -(k)în vóor -s. De verscheidenheid in het Katwijksch is een staaltje van de vele mogelijkheden in de vorming van verkleinwoorden in de volkstaalGa naar voetnoot2. Deze zijn een gevolg, in de eerste plaats, van de vele suffixen die van oudsher, al of niet gecombineerd tot samengestelde, in het Nederlandsch voorkwamen. De drie belangrijkste waren: -în, -(e)l, -(ə)k; daarbij misschien nog een suffix -s, en een -t. Van de drie bestonden van oudsher combinaties: -kîn, -lîn, -əlkîn, -inklîn. Voor de -k van -kîn was na velaren de s overgangsklank, waaruit thans nog het suffix -ske(n). De k is, in den beginne misschien na explosieve dentalen, gepalataliseerd tot -tj (-tsj), waarvan dus de ‘officieele’ vorm -tje het resultaat is. De k van -kîn heeft na explosieven (-p, -t, -k) velerlei phonetische veranderingen ondergaan en bewerkt, te veel om hier te noemen. We mogen aannemen dat de combinatie - əlkîn tévensGa naar voetnoot3 de phonetische bezwaren van de -k na bepaalde consonanten onderving. Afwijkend is de meervoudsvorm kindertjes, kleertjes, naast enkelvoud kindje, kleedje (voor-zoover dit enkelv. gebruikelijk is in die beteekenis); echter volkomen begrijpelijk naast de meervouden kinderen, kleeren (van kind en kleed). Zoo is ook naast dag het verkl. dagje, maar naast dagen het meervoud daagjes te begrijpen; het enkelvoud daagje (‘Kom 'ns een daagje over’) is dan uit het meervoud daagjes afgeleid. Om het rhythme: véstjeszàk inplaats van véstzàkje. W. de Vries constateerde het omgekeerde geval in Gron. boern̥dochterke = dochter van een boerke (keuterboertje). Gelijk reeds is opgemerkt, is de keuze van een verkleinvorm óok afhankelijk van de ‘gevoelswaarde’ die het woord in een bepaalde sfeer heeft, | |
[pagina 233]
| |
of bij een bepaalde gebruikswijze. Zoo is bijv. in volkstaal dikwijls de vocatief, vooral de vleinaam en de loknaam (van huisdieren bijv.), anders geformeerd dan het gewone verkleinwoord. Die vocatiefvorm kan ook in andere functies als substantief gebruikelijk worden. Een voorbeeld hiervan is het Hollandsche ‘jochie’ (verkort tot joch); hiernaast in Gron. volgens De Vries het vleinaampje ‘jonjə’, terwijl het gewone deminutief is jonkje; evenzoo ‘'t lânjə’ naast lamke. In het Hollandsch zijn de vormen op -ie (dus na p, k, en spiranten), ook al door den hoogen toon van de -ie, bijzonder liefkoozend, fleemend: poessíe! jochie! liefie! pappie! moessie! 'n kléin stúkkíe? - Oudere suffixen worden litterair archaïseerend gebruikt voor iets heel kleins: In 't wereldhuis, als kloosterlingen wonen || Wij menschen, elk in 't eigen kamerkijn (v. Eeden). Het is met de ‘beteekenis’ der verkleinwoorden niet minder ingewikkeld dan met de vormen. De volgende mogelijkheden zijn er: 1. het suffix onderscheidt niet het kleine, omdat het grondwoord dit al noemt: kind(je). 2. het suffix duidt het kleine aan, is louter deminutief. 3. de verkleinvorm stelt een ding dat in werkelijkheid niet klein is, als zoodanig vóor. Dit is de ‘gevoelswaarde’ van het deminutief bij liefkoozing, waardeering, ironie, beschimping etc. Evenals er ‘leven’ komt in de gebruikswijzen van Mnl. woorden als mondekijn, handekijn, ogelijn etc., wanneer wij ze beschouwen naar dit schema van ‘beteekenissen’, zal dit het geval zijn bij studie van het verkleinwoord in volkstaal en litteratuur.Ga naar voetnoot1 Zelfs in het ambtelijke, getuige een krantenbericht onder den titel ‘De overtollige biggen’: Zullen de 100,000 speenvarkentjes voor werkloozen ter consumptie worden beschikbaar gesteld? Zoo niet, dan zijn de beestjes ter destructie gedoemd. De Varkenscentrale zal de dieren in bussen doen verwerken. - Men overwege de ‘waardeering’ van kneu en kneutje, z'n dochter en z'n dochtertje; en ‘Hij wil de Javaantjes gelukkig gaan maken.’ - In het radioverslag van den voetbalwedstrijd waren verkleinwoorden nu en dan uitingen van affect, zoo bijv. in den vocatief: ‘Toe Webertje, ingrijpen!’, een zin die feitelijk beteekent: ‘Als nu Weber, met z'n stoere body (óok een omschrijving in dit verslag), maar eens ingreep: hij valt me eigenlijk tegen!’ Ook in het zeer waardeerende: ‘Handige spelertjes, die Ieren!’ (= ze spelen nogal aardig handig!) - Meer deminutief van functie zijn: | |
[pagina 234]
| |
Geen duwtje wordt gegeven! Vrije schop wegens een rugduwtje (ook kalmeerend, vergoelijkend). Dan krijgen we in het midden even een aardig spelletje (= van weinig belang). Maar hij speelt met een hoofdballetje terug op zijn safe doel (opmerkelijk is dit deminutief hoofdballetje naast het heviger grondwoord kopbal.) Geaffecteerd is het deminutief in dit krantenverslag: De geweldige stijgingGa naar voetnoot1 waarmede hij het preludium van de solo-sonate ten einde voerde,1 zullen we niet licht vergeten. Het kleine publiekje bracht den kunstenaar na afloop een ware ovatie.1 Vrouwelijk is het deminutief in: Jongens en meisjes. - Zal het een prins of een prinsesje worden? - Verder: Ik zal 28 Dec. mijn logé'tje nog wel hebben. - Nu ze weer tegenover hem zat met haar bewegelijk gezichtje (Arm.) In zijn mager verbruind gezicht zagen de blauwe scherpe jongensoogen snel van den een naar den ander (óok in Arm.). - In litterairen stijl is het deminutief vooral de aanduiding van het teere, precieuse: Een wit figuurtje liep in het dellende zwijgen, stuurde zijn ploegijzer zoetjes (v. Looy). - Met z'n kleinen, geestigen kop... z'n licht bewegelijk gebaar... z'n zuiver besneden mond, was hij het type van Fransch markiesje uit de vorige eeuw (Arm.). - Een schets van typische wijfjes uit het oude-vrouwenhuis, een paar kereltjes, buiten op een bank... in enkele stippels aangeduid... - Donkere figuren wandelden, met broze stapjes. - Van een boek over ‘Het verkleinwoord in onze litteratuur’ zou de Nederlandsche taalwetenschap zonder twijfel meer pleizier beleven dan van het eindelooze spiegelgevecht over de geschiedenis der verbreiding van de suffixen in de dialecten. Kenmerkend voor Vondels ‘heldentragedie’ Lucifer bijv. is, dat daarin geen deminutief substantief voorkomt. Dit feit zou tot volle waarde komen, wanneer werd nagegaan of Vondel in andere drama's wèl die vormen hanteert, zoo ja: ten opzichte van welke figuren en situaties; en in zijn lyriek evenzoo. Hoe staat het met andere klassieke en barokke 16de- en 17de-eeuwsche auteurs? Natuurlijk vloeien de deminutieve vormen over in de pastorale en arcadische genres, en ze hebben daarin via Rococo en sentimentalisme tot in de 19de eeuw een lang en bloeiend bestaan gehad: zoowel in de huiselijke als in de erotische poëzie is dan het deminutief schering en inslag. Ook in het proza is van arcadisch-pastorale natuurvisie, en pastoraal-sentimenteel ‘feminisme’ het verkleinwoord een der symbolen. Zelfs bij Potgieter in ‘Lief en Leed in het Gooi’ vinden we het in kwistig gebruik: Vrouwelijk: het allerliefste wijfje, het vreempje, dochtertje, Jodinnetje, weeuwtje, Mooi Maaike, de tred harer kleine, lieve, fijne voetjes. | |
[pagina 235]
| |
Mannelijk: (vocatief) papaatje, (romantische figuur) molenaartje, (vocatief) mijn deftig hospesje, waar schuil je? Dierlijk: colibrietjes in een kooitje, 'n vorschje hippelt door het veldgewas, 't beestje laat zich niet als een lammetje grijpen; hier wassen juweeltjes van distelen: waar zou mijn balkertje het beter hebben? Plantaardig: bloempjes, blaadjes, ruikertjes. Natuur en landschap: zij voelt 'n tochtje; geen windje ruischt er, een wolkje uit de schouw opwemelende, scheepjes op de golfjes zien dansen, een visschersdorpje, beekje, eilandje, elzenboschje, gotisch torentje, effect van een stadsgezichtje. Zaken en poëzie: tafeltje, stoeltje, pasteitje, 'n rok is een ideaaltje! 'n kusje, 'n complimentje, een versje, liedje, dichterlijk stukje. - Het opmerkelijke is, dat in Perk's Mathilde een zelfde gebruik van het verkleinwoord nog valt te constateeren. Ten slotte: stilistisch-vergelijkend onderzoek naar de verkleinwoorden zou gepaard moeten gaan met overweging van het gebruik van ‘vergrootwoorden’ (ik noem, uit Reinaert, een woord als museel naast ‘mond’ en muulkijn). Er zijn verkleinwoorden van gesubstantiveerde adjectieven: het oudje, de oudjes; het kleintje, de kleintjes; (vocatief) léeləkiè!, (bij verkorting) grootje, bestje; liefje, 'n koolwitje, 'n bontje. Van kleurnamen, in het Hollandsch althans, tallooze: 'n witje, 'n blauwtje, 'n geeltje van dieren en dingen (kleedingstukken bijv.). -'n Nieuwtje. 'n Kleintje (koffie). 't Zijn van die kleintjes, van die witjes (in Gron. zonder van die). 'n Kwartje, dubbeltje. Van telwoorden: 'n tientje, 'n twintigje. Zet er maar 'n drietje neer naast die 5. 't Kind zat met z'n vingertje als-maar ‘achies’ te maken in 't zand. Op 'n droogje, op 'n zuinigje (Potg.). Zie hierover verder § 92, over de adverbiale deminutieve afleiding. | |
Vorming van werkwoorden.A. door samenvoeging.§ 83Door samenkoppeling ontstaan in den zin nieuwe werkwoorden; minder of meer éen geheel zijn: aan de beurt komen, naar buiten gaan, naar binnen slaan, teleurstellen, gezelschaphouden, opfleuren, opmonteren, opklaren, afschieten, bijdraaien, bijstaan etc. - Zij worden als éen woord gevoeld. Vooral met een subst. of adv. worden werkw. verbonden; minder met een adj. (hoogachten, goedkeuren; Katw. | |
[pagina 236]
| |
de zeilen blankzetten (ontplooien), het zeil zou blindslaan (belet worden, wind te vangen); vgl. § 237. De samenkoppeling komt aanvankelijk tot stand bij den infinitief in den hoofdzin; bij het Vf. en den inf. in den bijzin; bovendien bij het part. praes., dat in bijzondere taal gebruikelijk isGa naar voetnoot1. ‘Vorming’ van deze ‘woorden’, is dus nog wat anders dan volledig gebruik. Bij sommige werkw. wordt het gebruik uitgebreid tot andere dan deze posities, waar de koppeling aanvankelijk tot stand komt. Dit blijkt vooral bij de koppelingen van subst. + werkw. We vinden een infin. en part. praes. van: hoofdschudden(d), schoolgaan(d), broodbakken, handenwringen(d), buikspreken, schaatsenrijden, stuiptrekken(d), schouderophalen(d), argwanen(d), vlaggezwaaien(d). - maar we vinden, als persoonsvorm: hij schudde z'n hoofd, het kind gaat op school, hij rijdt op schaatsen (of hij is aan 't schaatsenrijden). Deze verbinding met het subst. werkw. is de uitweg uit de moeilijkheid. Hij zwaaide met 'n vlag, etc. - Niemand zal zeggen: hij sprak buik; wèl kan men in Holland hooren: hij ree(d) schaasse; en natuurlijk hij heeft schaasse gereje. De samenkoppeling is onkenbaar, wanneer we vormen vinden als: hij stuiptrekte, hij argwaande.Ga naar voetnoot2 - De wijze waarop men zich met deze halfbakken samenkoppelingen redt, wordt duidelijk, door wat twee jongens in den loop van een gesprek over zwempraestaties zeiden: Rugzwemmen (subst.) is moeilijk. Op je rug te zwemmen is moeilijk. Ik kan rugzwemmen, kun jij op je rug zwemmen? Ik doe examen in rugzwemmen. Ik zwem niet op m'n rug. Oorspronkelijk een vakterm, een naam, wordt het langzaam aan een vervoegbaar werkwoord. In nood nog omschrijving met den infinitief: ‘Ik doe 't ook’. ‘Wat, jij? rugzwemmen? - Rugzwemmen dat doe ík allang. - Waarom zou jij niet rugzwemmen (werkw. infinitief bij gewoon hulpww.). 'Als je rùgzwemt, denk er dan om (finite vorm). - Tot een zin: ‘Hij rúgzwemt’ zijn ze echter niet gevorderd. - Het is mogelijk, dat bij volledige vervoeging het werkw. in het verleden deelw. en den verleden tijd zwak zou zijn geworden zooals in Katw. o.a. spilloopen zwak is: het wordt een nieuw werkwoord2. Vooral in litteraire taal komen neologismen op, die afwijken door de ver- | |
[pagina 237]
| |
binding van het subst. met het Vf. in den hoofdzin, een verbinding die naar aanleiding van den Inf. en het part. praes. ontstaan kan zijn: Hij knieënknikt, hij teenentikt (Gezelle). - ‘Pf, Pf,’ rookhapte de meester achter groote dampwolken (Eigenhuis). - Litterair zou ook zijn een werkw. als: Hij vlággezwaaide aan het hek. - Opm. Van bijzonderen oorsprong is o.a. beeldhouwen, dat waarschijnlijk gevormd is naar 't oudere beeldhouwer. Een geheel andere formatie is de verbinding van een werkwoordstam met een substantief: schuddebollen, trekkebekken, kwispelstaarten, klappertanden, knarsetanden, schuimbekken, kortwieken, stampvoeten, reikhalzen, heupwiegen(d). - Ten deele kan men er afleidingen in zien van oudere scheldnamen: ‘Daar zit die ouwe schuddebol.’ - ‘Wat zit ie weer te schuddebollen.’ - Vergelijk: ‘Wat loop je toch te ijsberen.’ - Het subst. schuddebol is of een ‘bahuvrihi’ of een geval als kijk-in de pot. Zoo niet, dan zijn de twee deelen uit den zin opgevangen en samengevoegd in korten vormGa naar voetnoot1; dus naar 't voorbeeld van: hij schudde met z'n (wijze) bol. - Opm. Een samenstelling in korten vorm is: inschepen, inkwartieren. Samenstelling van twee werkwoordstammen vinden we in constructies der litteraire taal, als: de kakelschreeuwende kippen (G.d.W.). - De cellist zit... een verkwijnend lied te spelen met een langgerekt refrein dat langzaam komt sidderwaren van de snaren (v.d. Waals). - Twee begrippen in éen ‘visie’, in korten vormGa naar voetnoot2. Zoo kunnen ook spelevaren en harrewarren verklaard worden. Maar schaterlachen en glim-(grim-)lachen zijn afleidingen van schaterlach en glimlach. | |
B. door afleiding.§ 84Schaterlachen van schaterlach, schuddebollen van schuddebol, witten van wit, zijn denominatieven, d.w.z. afleidingen van een naamwoord. Die afleidingswijze is de rijkste bron van werkw., die spontaan worden gevormd, niet | |
[pagina 238]
| |
alleen in litteraire taal, maar ook in de omgangstaal bij opwinding en ergernis, in den zinsvorm van een gevoelsspanning als deze: Wat zit je weer te ‘schuddebollen’! - Ik zal je leeren ‘asjeblieven’! - Jij met je ‘tennisclubben’. - Zoo kan een denominatief van nagenoeg alle nomina en zelfs van woordgroepen ontstaan. Allerlei verhoudingen tusschen het subject van het werkw. en het subst., waarvan het werkw. is afgeleid, zijn mogelijk: hij stond te visschen; de ezel liep lekker te lippen naar de distels langs den weg; de gedachte flitste door z'n hoofd; een gezicht waarin de blijdschap gloorde; de boot stoomde naar Caïro; de ketel stoomde; ze dweilde de gang; de stoet die zich een weg baande; het licht brandt al; de familie die tegen hem wrokte; hij antwoordde; Kees voert de kanarie; de lucht waar de zon in vuurde (als een vuur gloeide); het peloton vuurde; de beiden achter de kachel schouderen dicht bij elkaar; en zuchten luwt de zefier uit het woud. - Een geval als ‘De gedachte flitste door zijn hoofd’ - maakt duidelijk, hoe vooral in de taal der impressionisten deze denominatieven een korte vorm zijn voor de directe reflex op de impressie: De gedachte ging als een flits (flitsend) door zijn hoofd (tenzij flitsen als in Friesch, als werkwoord primair aanwezig is). Toen ruischte ze op = stond ze op met geruisch (ruischend). Over het bijzondere gebruik bij directe rede zie § 364. Bij afleiding van het werkw. van een samengesteld subst. doet ons soms de schijnbare overeenkomst met een samenstelling van subst. + denominatief werkw. vreemd aan: 't Vratig graf dat Judaskust (Perk). - Ik rijsttafel altijd op de fabriek (G.d.W.). - Hinderlijk is de bijgedachte (aan 't werkw. ‘malen’) noenmalen. Afleiding van een adj. is zeldzaam; intransitief zijn ze inchoatief: de gang witten. - het haar begint te grijzen. - Het korenveld begint te gelen (Perk). - Ik zie van ver den vroegen morgen rooden (Bastiaanse). - | |
§ 85Veel werkw. worden afgeleid van geluiden. Het is moeilijk te zeggen, of het werkw., dan wel de verklanking van het geluid éerst ontstaan is. Veel geluidverklankingen komen ook met substantiv. beteekenis voor; het werkw. kan in dat geval denominatief zijn. Hoe de verhouding ook is, het werkw. is een klanknabootsing (onomatopoëtische vorming): ‘Plof’ zei de kurk (Penning); de kurk plofte. - Het driewerf ‘flap’ waarmee het portierental werd dicht geslagen (id); de portieren flapten dicht. - bonzen, piepen, miauwen, koekoeken, kleppen, klokken; bommen, flappen, klappen, kloppen, kletsen, zwetsen, sussen. - De gecursiveerde werkw. hebben ook andere beteekenissen gekregen. Dubbelvormen met ‘Ablaut’ zijn: tiktakken, piefpaffen, klikklakken. - Hij valt op beide kniën... en gigaecht schor (Vondel). | |
[pagina 239]
| |
Met rijm, in dichtertaal geliefd, is het werkw. rinkinken (ook een ‘Streckform’: § 63). Terwijl de kroezen op den disch rinkinken (Perk). - En toen de ruiten rinkinkten van het feestgedruisch (Penning). - De muntjes, de sleuteltjes, de hulzen van patronen, rinkinkten tot elkander (v. Looy). - Rinkinkt en danst (met tamboerijn) (Poot). - Het woord sluit aan bij rinkelen; maar we vinden ook hier de verklanking van het geluid: Daar peep de klink || der kleene deur al: rink, kink, kink (Potg.). - In litteraire taal komt het méer voor, dat het klanknabootsend ww. verwant is met bestaande woorden: De bladers ruchten nauwelijks (v. Eyck). - Vergelijk ook de verzwaring van een bestaand werkw. in: Gekreun zooals het bulken || Runderebulken hoorde ze in hem (Gorter). - Ook werkw. voor een snelle beweging kunnen, door bijgedachte aan bestaande woorden van verwante beteekenis, in ‘geruisch-nabootsenden’ vorm opduiken: Ik gris ze weróm, neem d'r vierkant op, en draag d'r aan wal (Bru.) = grijpen, graaien.Ga naar voetnoot1 - Schaduwen schichtten voorbij (v. Looy); vgl. schichtig en schicht.Ga naar voetnoot2 - Opm. Naar analogie van de verleden deelw. van denominatieve werkw. als: gekroonde hoofden, gekleede heeren etc. - vormt men, vooral in litteraire taal, adjectieven die op een verleden deelw. lijken: Snuifjes bieden aan slecht geneusde lieden (Penning). - Een gebochelde gestalte. - Zie § 70: 2. | |
§ 86Werkwoorden worden door suffixen afgeleid zoowel van naamwoorden als van andere werkwoorden (deverbatieven). Niet meer productief zijn de suffixen -ken, en -eken met intensieve functie, zooals in snorken (naast snorren), of met frequentatieve, zooals in grinneken (naast een ouder werkw. grijnen, grienen). Zie verder § 62. Naar het voorbeeld van denominatieven als heiligen, zondigen (waarbij tevens subst. bestaan: heil, zonde) vormt men van subst. werkwoorden, als pijnigen; vooral met be-, ver-: begiftigen, verzadigen. Honderden werkwoorden zijn ontleend, of van Nederl. stam afgeleid op -eeren. Behalve dat deze werkw. korte taalvorm zijn voor omslachtige verbindingen, speciale beteekenis suggereeren, ook affectieve of symbolieke waarde hebben, is de zware vorm blijkbaar gewenscht naast de verzwakte vervoeging, in het bijzonder van den infinitief op -ə of n̥ (zie § 39) en van on-rhythmische vormen van éen lettergreep (van louter den stam). Het meest productieve suffix is -elen, -eren, waardoor meestal (of oorspronkelijk) frequentatieve functieGa naar voetnoot3 wordt uitgedrukt. Er zijn afleidingen | |
[pagina 240]
| |
van naamwoorden op -el, -er, maar ook afleidingen van of naast bestaande werkw. op -en, en ten slotte geheel nieuwe vormen op -elen: droppel, droppen, droppelen. - prikkel, prikken, prikkelen. - duiken, duikelen. - trippen trippelen (ze tripte de stoep af als een schoolmeisje (Arm.) - snuiven, snuffen, snuffelen. - wiegen, wiegelen. - tikken, tikkelen (terwijl de regen eentonig tikkelde op het zeil). - bidden (gebeden) bedelen. - bobbel, bobbelen. - bengel, bengelen. - tintelen, babbelen, kittelen, kietelen, dommelen, pruttelen, kakelen. - glimmen, glimmeren. - knippen, knipperen. - flappen, flapperen. - schitteren, stotteren, huiveren, ploeteren, glinsteren. - Steeds worden neologismen gevormd: De rookwolkjes te zien kringelen en dwarrelen en verzwindelen. - Dat het deggelt en tingelt of er glasscherven door elkaar worden gesmeten. - Het is begrijpelijk, dat er door den frequentatieven vorm iets teers en kleins wordt gesuggereerd (vgl. de subst. op -el: drup, druppel). Opm. Verdwenen is de afleiding van causatieven door ‘Ablaut’ en ‘Umlaut’: drinken → drenken. Voor de omschrijving: zie § 202 (laten, doen) en zie § 20. | |
§ 87Adverbia die met werkw. zijn samengekoppeld, kunnen daarvan worden gescheiden door ge- in het partic. perf. (scheidbare werkw.). Bij deze werkw. draagt het adv. zwaar accent. De meeste dezer adv. zijn echter ook wel onscheidbaar verbonden; zij dragen dan zwak accent en we noemen ze dan praefix en het werkw. een afleiding van het werkw. zonder praefix. Deze formatie is nl. gelijk aan die met oudere praefixen, die niet als zelfst. woord voorkomen, nl. be-, ge-, er-, her-, ver-, ont-. Voorbeelden: aanschóuwen, aanváarden; doorlóopen, doorkrúipen; omgéven, omlijsten, omslúiten, omhéinen; onderschéiden, ondervrágen, onderwijzen, onderzóeken; overwégen, overstélpen, overtúigen; volbréngen, voltóoien; voorspéllen, voorzíen; weerklínken, weerkáatsen, weerspíegelen. - In litteraire taal vooral worden naar analogie van bestaande steeds nieuwe afleidingen gevormd: De stilte die je eigen woorden naar jezelf weerlúidde (v. Looy). - De pas volklónken middernacht (Poot). - Dan zag je hem plots uit 't bakboordvuur bloedrood overplást (Bru.). De praefigeering met er- en ge-Ga naar voetnoot1 is niet productief meer; die met her- is betrekkelijk zeldzaam in de volkstaal in Noord-NederlandGa naar voetnoot2: herhálen, herróepen, herkénnen, herkáuwen.Ga naar voetnoot3. - | |
[pagina 241]
| |
Het beteekent hier zoowel opnieuw als terug; door deze adv. wordt dezelfde functie omschreven. We zeggen: Hij wordt opnieuw gekeurd. - liever dan ‘herkéurd’, hoewel we, op het voorbeeld van de ambtelijke taal wèl zeggen: Hij heeft hérkeuring aangevraagd. - Andere subst. met zwaar accent op het praefix: hérverzekering, hérdruk, hérexamen. - Naar aanleiding van déze spreekt men van: hérverzekeren, hérexamineeren. - In ambtelijken stijl is het zwaar-geaccentueerde praefix zeer productief; in litterairen stijl het zwak-geaccentueerde. Het praefix ont- is niet meer productief in beteekenissen als die van: ontmoeten, ontvangen, onthouden, onthalen, ontroeren. - Wèl in de functie van een scheiding, verlossing, losmaking: ontschieten, ontwijken, ontslaan, ontzinken, ontfutselen, ontrukken, ontdoen. - Vooral ook ter vorming van denominatieven met privatieve beteekenis: onthoofden, ontbolsteren, (water) ontijzeren, (boerenschuren) ontmuggen. - In deze functie is ont- vrijwel tegengesteld aan be-. Deze formatie is in volkstaal weinig productief meer.
Het praefix be- is het belangrijkste. In 't algemeen heeft het perfectiveerende functie; gelijk blijkt bij vergelijking van werkw. mét en zonder be-: dekken - bedekken; cijferen - becijferen; pruttelen - bepruttelen; wapenen - bewapenen; zien - bezien (Mij is het, alsof ik ze nooit gezien, beter, of ik ze nooit bé-zìen had (Streuvels). - Bezien = met aandacht en lang zien. Een zeer belangrijke functie van be- is de transitiveeringGa naar voetnoot1: De zon scheen op de lekkere koopwaar. - De zon bescheen de lekkere koopwaar. - Met Barnum was hij door de wereld gereisd. - Met Barnum had hij de wereld bereisd. - Het dier dat ik berijd. - De zin die hij bepeinsde. - Bekijken, berekenen, beschrijven, beladen, bewaken, betrappen. - De verhouding tusschen het transitieve en intransitieve werkw. is onkenbaar geworden in belevenGa naar voetnoot2. Opm. Beleven heeft dezelfde beteekenisontwikkeling als 't oudere ervaren. Ook de adj. beleefd en ervaren zijn verwant van beteekenis. Met begrijpen vergelijke men verstaan. Naar analogie van werkw. als beschijnen, bedeelen, bedekken, waarnaast behalve een enkelv. werkw. schijnen, deelen, dekken, ook een subst. schijn, | |
[pagina 242]
| |
deel, dek, bestaat, worden van substantieven denominatieven met be- gevormd: de bloemige, bezonde aarde (v. Looy). - Het blauwe bloeisel dat den woesten grond betapijtte (id). - Men verzocht de A.N.W.B., de rijwielpaden te bewegwijzeren (vgl. beplanten, bebosschen). - Meestal hebben deze werkw. ornatieve beteekenis. Deze afleiding vooral is productief als korte taalvorm. Opm. Ook de andere voorvoegsels worden transitiveerend gebruikt: Ze ontloopen, ontsnappen je nog. - Hij verdiende veel geld. - Hij verzorgde z'n moeder. - Hij ontdook den aanval. - Het leger weerstond den aanval. - De berg die het landschap overheerscht. - En ze dienen óok tot het afleiden van transitieve denominatieven: De wingert die het raam omkránst. - Ze willen de verschillen overbrúggen. - Deze opmerking veroorzaakte groote beweging. - Het praefix ver- duidt vooral verandering aan: Bij een werkwoord: Ze vermaakteGa naar voetnoot1 haar hoedje. - Een beeld vervormen. - 'n verschoten oranje-vest. - Ook verandering van plaats: verjagen, verspreiden, vervoeren. - Nieuw is: Hij keek naar het verzwerven van de vogels (v. Looy). - Bij een adjectief: Met een suffix -igen zie § 86. Met een comparatief: verwilderen, verbeterenGa naar voetnoot2. - Bij een substantief: Verlakken. - verweeren. - De verandering is er vaak een ten kwade (peioratief): verdwalen, verrotten, verspelen, verliezen, verdierlijken, verboeren, verdrinken, verzuipen, verboemelen. - Vooral ook bij reflexieve werkw. blijkt deze peioratieve beteekenis: Zich vergissen, zich verspreken, zich vertellen, zich verrekenen, zich vergooien, zich vergapen aan. - Van sommige werkw. ontbreekt het niet-gepraefigeerde: vergeten, verliezen, vervaard. - Sommige werkw. met ver- zijn ‘stadhuiswoorden’: verblijven, | |
[pagina 243]
| |
verschuldigdGa naar voetnoot1. - Vandaar waarschijnlijk het misbruik in contaminaties als: verexcuseeren. -Ga naar voetnoot2 Twee praefixen, twee adv., en ook een praefix en een adv. kunnen voor het werkw. staan; maar voorbijgaan, vooruitloopen, vooraanstaan zijn samengekoppeld uit het werkw. + voorbij, vooruit, vooraan. | |
§ 88Hiervoor bleek reedsGa naar voetnoot3 dat adv. in bepaalde zinsvormen aan werkwoorden kunnen worden gepraefigeerd. Deze praefixen kunnen hun adv. beteekenis verliezen, hun accent verzwakt; in volkstaal vooral worden ze dan vervangen door nieuwe adverbia. In het Katw. was vroegerGa naar voetnoot4 het werkw. bevallen gebruikelijk voor ‘droog komen te liggen op het strand, als het water zakt (valt)’. In den tijd der bomschuiten zei men later: Toe benne me daer droog evalle (korte vorm voor: droog gekomen door 't vallen van het water). In het oudere Katw. was verza̅a̅ile nog: naar een andere (visch)-plaats zeilen; tegenw. ook wegzaale. In het Gron. o.a. zegt men wegstoppen voor verstoppen; méthelpen voor helpen, bijstaan; in verschillende streken: over vergaren en oversparen voor besparen, vergaren. Zoo is ook Stilzitten! gelijk aan het Mnl. gesitten = blijven zitten. Evenals vroeger ge-, be-, ver-, drukken dergelijke nieuwe adverbiale praefixen nu en dan behalve hun oude locale beteekenis ook de perfectieve functie uit, en daardoor kunnen zelfs intransitieve werkwoorden transitief worden. We noemen eenige voorbeelden uit het Katwijksch, korte taalvormen met merkwaardige overgangen in de woordfunctie. Wanneer men uit den koers geslagen wordt, zoodat men niet meer op het vuurtorenlicht afvaart: ‘We gaen (za̅a̅ile) de láait iet meer ánGa naar voetnoot5! (= we ‘bezeilen’ de laait niet meer). Zoo ook perfectief in: We konne IJmuie nét anza̅a̅le (net nog zeilende bereiken, zonder over stag te gaan). - We hebbe-n-'t úitgereeje (afgereeje) (nl. den storm al ‘rijdende’ op het anker doorstaan). - Hij vischte d'r de klamp bij ons off! (terwijl hij vischte, voer hij zoo rakelings langs onze schuit heen, dat hij er de klamp afstootte) De duine benne (door den stormvloed) ov-ekalvd (in hevige mate, geheel en al afgeslagen). - 't Vat laait goed ov-ekegd (met keggen vastgeslagen, zoodat het niet kan gaan rollen). - De visch of parte (verdeelen | |
[pagina 244]
| |
in hoopjes, voor ieder éen). - Een oud werkw. voor ‘alle zeilen bijzetten’ is ánbère. - Een transitief werkw. dat door een adv. is versterkt is nog opnoemen in den zin: Ik heb de Brittenburg wel deres op hoore noeme (= vermelden, noemen). Het treffendste voorbeeld van een perfectief gepraefigeerd nieuw denominatief werkw. is: Je ken 'm iet maer án/oòge (= met je oogen bereiken)Ga naar voetnoot1. Uit de algemeene taal noemen we nog: Aan 't eind van het jaar werd de rekening afgesloten. Afgetobd, afgewerkt, afgeleefd. Uitrekenen, uitbetalen, uitreiken, uithuilen. Volvóeren, voltóoien, volzéggen (Mnl.). De drang tot uitdrukking van de perfectieve functie is zelfs aanleiding tot de ‘contaminaties’ als uitportretteeren, iets dóorforceeren en verexcuseeren. Het feit dat deze adverbiale praefixen opduiken in een perfectief gezegde (‘das locale Adverb setzt der Verbalhandlung ein Ziel’), geeft ons aanleiding tot de conclusie, dat er ook aspectische bijwoorden en voorzetselbepalingen in den zin moeten voorkomen (zie § 240 slot). | |
§ 89Er behoeft niet opnieuw op te worden gewezen, dat in de hierboven geciteerde zinnen het praefix of zelfs het gepraefigeerde werkwoord niet enkel en alleen de uitdrukkingsvorm van de perfectieve functie is. Hierbij werkt mee de zinsvorm: 1o de grammaticale vorm, als bijv. een gezegde niet kunnen, nog maar net kunnen, 2o de emphatische, dynamische, gespannen toon; verder de gezegde- of werkwoordsvorm: het participium in de perfectische functie is eerder (tevens) perfectief-effectief dan bijv. het imperfectum. De praefigeering is een belangrijk hoofdstuk uit de taalgeschiedenis, maar ook uit het tegenwoordige ‘leven’ der taal. Het is, omdat men het niet ter dege van den syntactischen kant beschouwt, bovendien stiefmoederlijk bedeeld in de taalkunde. Het is toch eigenlijk te kras, dat men nu en dan de praefixen beschouwt als bijzondere gebruikswijze der voorzetsels. In het Ned. Wdb.Ga naar voetnoot2 staat o.a. ‘Het voorzetsel aan verandert in een bijwoord, wanneer het niet vergezeld wordt van een zelfst. nw. hetwelk het tweede lid der betrekking aanduidt: het vuur is áan (nl. het branden). Terwijl toch gemakkelijk is aan te toonen, dat in het Mnl. zelfs het werkw. zijn met het bijwoord aan verbonden werd (o.a. Wdb. I 73). Curieus is het ook te lezen in Koenens Wdb., hoe het | |
[pagina 245]
| |
voorzetsel aan in talrijke adverbiale functies wordt gebruikt (hij wil er niet aan, bijv.). Bestudeering van verba met aan in het Mnl. Wdb. en Ned. Wdb. leert ons bovendien, dat bij dit praefix al heel vroeg en zeer frequent optrad de ‘onscheidbare’ samenkoppeling (p. pf. zonder ge-: aanschóuwd, verl. tijd aanschóuwde). Het is waarschijnlijk, dat dit samenhangt met de vage beteekenis van dit adv. (in de richting van, met betrekking tot); de onscheidbare vorm nl. gaat gepaard met zwak accent van het ‘praefix’ en dus zwakke ‘adverbiale beteekenis’. Feitelijk heeft het praefix in dezen vorm alleen nog perfectieve (c.q. transitiveerende) functie. Er komt bij, dat in het Mnl. Wdb. als onscheidbare vormen vooral talrijke imperatieven worden geciteerd: Aenmérkt de lelien des velds. Anehóre.... etc. Nu is zonder twijfel het (relatief) zware accent van het Vf. van nature noodig op den imperatieven vorm: het verbale element wint het hier van het concreet-locale (dit laatste is bovendien bij ane betrekkelijk vaag, vergeleken met duidelijker adv. van plaats en richting als in en ute). Zelfs moet de ‘richting’ dikwijls door een volgende praepositie te worden aangeduid: Anesích ten werke van mijnen handen. De verbale (perfectieve imperatieve) functie blijkt duidelijk, wanneer wij er naast stellen de scheidbare constructie: Sich mi áne also ic di sie! - Anesíen is dikwijls de vertaling van respicere, aanbéden van adorare, aanhálen staat vermeld in coordinatie met het latijnsche: so adheréerden ende aenháelden si seere vrouwe Katheline. - We leggen hier den nadruk op het ‘stilistische’ beginsel; bij de verklaring van een taalverschijnsel is het noodig te onderscheiden: 1. de verschillende woorden (hier éen bepaald praefix, niet alle tezamen onder éen hoedje). 2. de verschillende woorden waarmee het woord verbonden wordt (hier de werkwoorden, naar hun beteekenis). 3. de zinsvorm (hier de imperatief en ándere verbale constructies). 4. de stijlgenres (hier vooral de taal der mystiek). 5. de concurrente vormen (a. de oude perfectieve praefixen, ver-, ghe-, be-; b. de latijnsche composita). Al deze stilistische omstandigheden blijken nog belangrijker voor de ontwikkeling van een adverbiaal praefix met een zeer duidelijke, concreet-locale beteekenis, die voor allerlei speciale ‘localiteiten’ gebruikelijk is, als bijv. in. Zoo zijn zeer belangrijke ‘localiteiten’: 1. de mystieke ziel. 2. de polder. 3. het huis. 4. de stad of het rechtsgebied of gilde. 5. het lichaam. Uit het mystieke in + adjectief ontwikkelt zich het nog steeds toenemend gebruik van superlatief in + adj. (men vergelijke eens de adj. met in- in de oudste en de nieuwste uitgave van Van Dale's Wdb., en | |
[pagina 246]
| |
het Ned. Wdb.)Ga naar voetnoot1. De opkomst van de drie praefixen (in-, inne-, binnen-) en de gebruikswijze van in- en binnen- kan men ook alleen begrijpen door bestudeering van telkens éen werkwoord, als bijv. ingaan (met het subst. ingang) in vroegeren en tegenwoordigen tijd. Als derde typeerend praefix noemen wij er een, dat tot op den huidigen dag wordt vernieuwd in adverbialen vorm, nl. be- met daarnaast bij-. | |
Vorming van bijwoorden.§ 90De adv. die met een werkw. van beweging verbonden raken (en dan in bijzondere positie werden samengekoppeld als ‘praefix’), kunnen gemakkelijk worden gecombineerd met andere. Het adv. van is niet meer als zoodanig gangbaar (zie van Ginneken O. Taaltuin IV 210); maar wij zeggen: (er) vandoor gaan, (er) vandaan gaan, (er) vandaan komen, terwijl thans af als praefix geldig is. In Katw. kan men ‘binne-waerts vandaen komen (van uit het binnenland naar Katw.), innewerd-an gaen, opperd'an (= opwaarts aan) gaen, we zette de kop opperdan op (we voeren met de kop recht op de wal aan), hij ging dworsoff (= in de richting dwars van het schip). | |
§ 91De meeste adj. worden ook in bijwoordelijke functie gebruikt; de vorming van adj. is besproken § 70 enz. Veel bijw. komen ook voor als voorzetsel: zie § 240; als voegw.: zie § 44 en bij Zinsverband. Door samenkoppeling ontstaan adv. als: allesbehalve; metterdaad; inderdaad; altijd; ruimschoots; asjeblieft; dientengevolge, desniettegenstaande; oppentop, ommedom, uitentuit; daarin, waarin. - Vergelijk: Ende bewijsen met der daedt, dat .. (Marnix). - Zoo als ik later vernam, dien ten gevolge (Camera Obsc. 156). - Of hij hem een bout daer af wilde geven (Coornhert). - Opstraat was het uitnemend plezierig (van Deyssel). - Gron. (stad): verdeure (= voor de deur). - Er zijn oude suffixen: plotseling, mondeling, onderling, beurtelings. - In 't laatste voorbeeld verlenging door de ‘adverbiale’ -s; zoo ook: daags, steeds, straks, slechts; ook in voorzetsels: tijdens, namens, volgens, ondanks, langs, jegens, wegens, e.a. Vgl. het geval van teuges in Katw.: § 40. Het suffix e-: Ach, om hun vrijheyt, die zoo naecte || Een yeder van naturen ingheschreven is (Vondel). En voelt zich of hij lange sliep (Keuls). - Nog lange niet, nog lange niet! - | |
[pagina 247]
| |
Het suffix -lijk: Die Macht doet mij wijslijk U verlaten (Perk). - Een ding, ganschelijk ontheven aan ban van ruimte of tijd (v. Eeden). - Hij heeft wijselijk van die poging afgezien (N.R.C.). - Hij had teruggevorderd een bedrag van fl. 3000, als beweerdelijk door hem te veel betaalde huur (id.). - Vergelijk ook nieuwere ‘suffixen’: Stuksgewijs, paarsgewijs etc. en: Hij beweerde treiterig-weg dat ze 't niet konden bewijzen (Bru.). - | |
§ 92Productief is in het Nederlandsch het suffix -jes(-ies) vooral in gemoedelijken, overredenden, knussen trant: Jij loopt maar zoet jes an deur tot die bocht; dan kom je weer 'n stukkie weróm en dan kuier je maar zoo lenegies voort langs dat hekkie (Br.). - nou kalmpies an! (id.) - nou zachies zitte gaan (id.). - Kom eris evetjes (id.). - Nou ganewe hier stiekempies legge, hoor maat! (id.). - En de Mottige babbelde maar al goedigjes door (id.). - Hij lachte fijntjes, witjes, stilletjes. - Zachtkens ging hij heen. - In het Hollandsch zijn deze adv. veel gebruikelijker dan bijv. in het Groningsch (De Vries noemt als Groningsch het woord neiskes = van neis (nieuws), dus: zoo pas, zoo even); het Friesch spant echter in voorkeur voor alle deminutieve vormen de kroon boven het Hollandsch. Ook ironisch komen ze voor: 't is welletjes. Maar hier is het woord praedicatief gebruikt, evenals in: 't Is stilletjes, slapjes (in zaken); minnetjes, dunnetjes (van hem). Algemeen is: 't is (niet) netjes (van hem). Men zou kunnen onderstellen dat dit praedicatieve gebruik is afgeleid uit het adverbiale, dus ‘'t Is stilletjes’ met het ‘leege’ verbum ‘'t is’ als antwoord op ‘Hoe gaat het?’ en ‘'t Is minnetjes van hem’ uit ouder: ‘'t Is minnetjes van (= door) hem gedaan’. Maar dan zouden deze verbindingen en verbanden in ouderen tijd moeten kunnen worden aangetoond. Bovendien is netjes al in de 17de eeuw praedicatief bij een persoonlijk subject: Wacker nimphje die zoo klaartjes (adv. of praed. attrib.) Met Uw ooghjes op de blaertjes || Flickert... Zegh mij meisje, die zoo netjes || Poezelachtig zijt en vetjes (Vondel). Uit dit citaat blijkt, dat via het praed. attrib. gebruik deze vorm zoowel van adj. tot adv. als omgekeerd kan worden ontwikkeld. We moeten aannemen, dat de deminutieve vorm dank zij de vele ‘gevoels-waarden’ die het substantieve verkleinwoord van oudsher had, ook ‘spontaan’ kon worden geënt op adverbia zoowel als adjectieven (adv. zie welletjes, flusjes-flussies, Holl. Dat is eensies en nooit weer!). Bij een beschouwing van de gebruikelijkste Mnl. adverbia (cleinkine, scoonkine, sachtkine, lisekine, stillekine) blijkt de mogelijkheid van ontstaan uit een ‘adverbialen accusatief’. Er komt nl. een bijw. | |
[pagina 248]
| |
cleine (vgl. weinig) voor, naast een adv. bepaling een cleine (vgl. 'n beetje, 'n tikje). Evenzoo komt een adv. bepaling een cleinkine (vgl. 'n weinigje) voor; in éen tekst is naast: Si lispelde een luttelkijn - in een ander handschrift de variant al cleinkijn overgeleverd. Het bijw. cleinkine zou uit een cleinkine kunnen zijn voortgekomen, naar analogie van het paar: cleine (adv.) en een cleine. Bijwoorden als cleinkine, lisekine, stillekine, werden ‘gesteund’ door de rhythmisch (en wat den klinker i betreft) overeen-komende adv. van dezelfde beteekenis cleinlike, liselike, stillike. Van al deze bijwoorden was stillekine het meest gebruikelijk (ook stillekijns, stilkyns) in de beteekenissen: rustig, zachtjes, voorzichtig, zonder lawaai, zonder spreken, ongemerkt, stiekem. Bij een begrip als dit kunnen we denken aan de boven bedoelde ‘spontane’ verkleining van den woordvorm. Aan navolging van substantieve vormen kan ook worden gedacht bij ‘wat poovertjes’, ‘wat bleekjes’, nl. naar wat poovers, wat moois etc. Tenzij ook hier ‘hij zag er wat poovertjes uit’ is ontstaan uit ‘wat poover’ door spontane ‘verkleining’ van dit deminutieve gevoelswoord. Men heeft gewezen op de mogelijkheid van analogie naar praepositievormen als: bij stukjes, aan brokjes. We zouden er bij willen noemen: op 'n droogje, op 'n zuinigje die gelijk te stellen zijn aan het mnl. een cleinkine boven genoemd. Ook een manier van zwemmen: op z'n hondjes. De onderstelling van een spontane verkleining door -kine, -tjes, bij adjectieven en adv. kan worden gesteund door vergelijking met andere talenGa naar voetnoot1. Voor het Hollandsch wijzen we nog op de in § 82 genoemde verkleinde ‘knusse’ telwoorden: wij drietjes, wij beitjes; adv.: wij met z'n drietjes etc. Ook op de mogelijkheid van spontane verkleining van een adv. voorop in den zin. In het voetbalverslag werd met: Handige spelertjes, die Ieren! - bedoeld, dat ze nogal (aardig) handig speelden, dus een adverbiaal begrip verkleind in den substantieven vorm. ‘Spontaan’ had hij kúnnen zeggen: Handigjes spelen toch die Ieren! Deze voorbarige verkleinvorm zou niet vreemder zijn dan het op blz. 232 genoemde vestjeszak voor vestzakje. In dit verband worde herinnerd aan deminutieve werkw. in het Friesch en Groningsch: Fri. drafkje (op 'n draf je loopen) naast draven (Zie ook W. de Vries, Woordv. 187). |
|