Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendDe klanken.§ 36In het strottenhoofd bevinden zich de stembanden, die, door de uit de longen komende lucht in trilling gebracht, de stem te weeg brengen. Deze stem (stemtoon) wordt gewijzigd door den stand van de spreek-of spraakorganen in en rondom den mond. De mondruimte is begrensd door de lippen, de tanden, den tandwortelboog (alvéoli), het harde verhemelte (palátum), het zachte verhemelte (velum) en de huig (úvula). In het zachte verhemelte is de uitgang naar de neusholte. Is deze bij het spreken open, dan ontstaan neusklanken (nasalen). Wordt tijdens het voortbrengen van de stem de mondruimte ergens vernauwd, zonder dat een hoorbaar geruisch ontstaat, dan wordt de stem gemoduleerd tot klinkers (vocalen). Ontstaat bij het voortbrengen van de stem òf bij het uitstooten van den adem (zonder stem) een hoorbaar geruisch, dan draagt dit geruisch, al of niet met stem, den naam van medeklinker (consonant). De klanken worden in den zin en het woord niet ‘op zich zelf’ onderscheiden. We kunnen den zin in spreekmaten, de spreekmaat in woorden en het woord in ‘klankgrepen’ of syllaben ontleden. Deze ontleding is alleen betrouwbaar langs experimenteelen weg. De syllabe is nl. begrensd | |
[pagina 145]
| |
door kwaliteiten van ademdruk, accent en toon. In de syllabe bovendien zijn de klanken zelden volkomen te ‘isoleeren’, zonder de syllabe èn de klanken geweld aan te doen. Door de kunstmatige isoleering (onderbreking van de uitspraak) zijn wij echter in staat bij ons eigen spreken de articulatie, de plaats en de manier van articulatie der klanken bij benadering te onderscheiden. Op grond van deze criteria kunnen de klanken worden ingedeeld naar een schema van normen van een phonetisch-analytisch stelsel. In de werkelijkheid van woord en zin, en van ‘eigen’ articulatie, hooren wij schier eindelooze varianten. | |
De medeklinkers.§ 37Bij vóortdurend geruisch ontstaat een spirant, bij plotseling afbreken van geruisch een explosief. Een zeer lang aangehouden spirant noemt men geminaat. In Hollandsche dialecten is vooral de s (een der meest ‘sonore’ klanken) aan het eind van een woord dikwijls lang. In Katw. zijn bij sterk affect of bij emphase zelfs de spiranten vóoraan, voor een vocaal, geminaat: ‘SSít iet te ssúffe!’ Zie ook § 41. Bij de explosieven volgt de explosie op de implosie, dat is de remming en afsluiting of stuiting van den uitstroomenden luchtstroom; de explosie is de ontsluiting van de mondruimte. Wanneer de sluiting, het afgesloten-zijn láng wordt aangehouden, is de explosie heviger; deze explosieven met lange implosie noemt men óok geminaten. Ze zijn in sommige dialecten duidelijk te onderscheiden van de eenvoudige explosieven. De spiranten en explosieven zijn stemloos of stemhebbend (‘scherp’ of ‘zacht’; stemlooze explosieven = tenues, stemhebbende expl. = mediae), al naar gelang bij de articulatie de stemtoon niet of wel wordt gehoord. Theoretisch, d.i. bij kunstmatige ‘isoleering’, zijn de v, z, g; b, d, g stemhebbend. In de feitelijke uitspraak van syllabe en woord is evenwel de stemtoon niet altijd te onderscheiden. Zoo zijn spiranten vooraan een woord voor een vocaal veelal niet duidelijk stemhebbend, maar zwak stemloos. In het Friesch-Groningsch bestaat zelfs geen volledige correlatie van de stemlooze enstemhebbende consonanten. Daar is, in het bijzonderaan het woordeinde (in het Friesch vooral na lange vocalen), de correlatie er eene van zwak en scherp gearticuleerde stemloozen, lenes en fortes. Zoo is het ook eenigszins in het Katwijksch. Daar is, evenals in Friesch-Groningsche dialecten, in het woordverband, de slotconsonant vóor een klinker níet, gelijk regel is in het Nederlandsch (z. blz. 148), verscherpt: ‘Ik heb ehoord-astat-je ziek ben.’ ‘Hoe vord-istat?’ ‘Piet gaed-óok’. ‘Hij | |
[pagina 146]
| |
word-al béter.’ Deze d is zeer waarschijnlijk lenis. Bij een dergelijk stelsel is een fortis, vergeleken bij den stemloozen klank van het systeem ‘stemloos-stemhebbend’, allicht geminaat voor het gehoor.Ga naar voetnoot1 Zoo zijn er in Groningen streektalen, waar men twee onderscheiden slotconsonanten hoort in: Die muur is wit (adj.) en: Die muur is 'witt (verl. deelw. van ‘witten’Ga naar voetnoot2). Dit wordt duidelijk in den bijzinvorm: Dat die muur wit is (voor den klinker wordt de t zwakker gearticuleerd) en: Dat die muur 'witt is (scherper gearticuleerd, klinkt relatief als geminaatGa naar voetnoot3). Op dezelfde wijze zullen de meeste Groningers onderscheiden spreken: (Kijk eens of er) brând-is (... brand is); en (Kijk eens of het òv-)brând-is. In het eerste geval een nauwelijks hoorbare zwakke explosieve lenis na de n; in het tweede een duidelijke (stemlooze) d of t. In het Katwijksch zijn geminaten in het woordverband te herkennen: Hij zttan... (zeit dan). - Hij viel vanddak (van 't dak). - De meeste Nederlanders zullen ook in litteeken een geminaat spreken. De implosie en de explosie verschillen in plaats van articulatie in het Groningsch (en algemeen N.O.) bij: zettn̥, loopm̥, hakŋ. Hier is nl. de explosie in het achterste verhemelte bij het openen van den uitgang naar de neusholte. Alleen de implosie van de p (van loopm̥) is labiaal, van de t dentaal. De explosie in deze woorden, wanneer hoorbaar, is een zwakke ‘click’ van het zachte verhemelte (velum). In hakŋ ̥ ligt deze velare explosie verder naar achteren dan de velare implosie. Een laryngale explosie of ‘click’, de ‘glottis-slag’ wordt in een deel van het Nederlandsche taalgebied gehoord vóor of ná een vocaal, vóor een vocaal wanneer er een ‘hiaat’ is tusschen twee vocalen (na: ʔ apen), ná een vocaal bij korte nadrukkelijke uitspraak van bijv. ‘Jă]!’. In sommige locale dialecten is hij opgekomen in plaats van andere explosieven in het midden van een woord, zoo bijv. in Roden (Dre.) in een verkleinwoord als bɔ:rʔi (= bordje)Ga naar voetnoot4, paʔi (= padje); in een deel van Zeeland in verkleinwoorden en ook in een woord als waʔər (= wakker)Ga naar voetnoot5. Naar de plaats der vernauwing van de mondruimte (lippen, tanden, tandwortelzoom, hard verhemelte, zacht verhemelte, huig) onderscheiden we de spiranten en explosieven in labialen, dentalen, alveolaren, palatalen, velaren en uvularen. Medeklinkers die ontstaan bij vernauwing door boventanden en onderlip, zijn labio-dentalen. De palatale articulatie der conso- | |
[pagina 147]
| |
nanten is in het Nederlandsch secundair, aan omstandigheden gebonden: zij wordt wel ontleend aan vreemde talen (waaronder ook het Friesch) bij woordontleening, zij wordt ook wel teweeg gebracht door de verbinding met palatale vocalen (en de j) en bij botsing van t en k. Zoowel dentalen als velaren worden daarbij gepalataliseerd of gemouilleerd: de dentalen worden meest alveolaar, de velaren postpalataal. Maar ook volledige palatiseering treedt op, vooral in Zuidnederlandsche dialecten, en bij bepaalde vormen als den verkleiningsvorm -tje(n) uit -tken. Men zie voorts van Ginneken, O. Taaltuin III 192 en vlg. Het Nederlandsche alphabet maakt geen onderscheid tusschen de palatalen en de primaire consonanten (velaren en dentalen; de alveolaren zijn varianten van de dentalen, de uvulare r is in het Nederlandsch ook secundair). Voor de kenmerking der dialectische klankvormen is phonetische aanduiding der palatalen (alveolaren) en uvularen onmisbaar. We komen thans tot de volgende indeeling van het stelsel der Nederlandsche normklanken: Stemlooze (c.q. scherp gearticuleerde) spiranten: f (labiodentaal), s (dentaal), ch (χ) (velaar, de ch in lachen en dach); s (palataal of alveolaar, bij precieuse uitspraak in chinees, sjoelbak, jasje. Holl. ook wel tusschen i's: ‘dat ísʃi’ (dat ís ie). Katw. 't lesʃə = 't le(t)stje: het laatste restant; ç (palataal, in gezich(t)je). De sk (nog in Friesch, Noord-Holl. en Katw.) is overigens algemeen dubbele spirant sch; Z.Ned. ook. De verbinding schr is, in Holl. vooral, wel verzwakt tot sr. Stemhebbende (c.q. zwak gearticuleerde) spiranten: v (labiodentaal), z (dentaal), g (velaar, de gewone Nederlandsche g; in Oostelijk Nederlandsch ook wel postpalataal); ʒ (alveolaar of palataal, bij precieuse uitspraak in geneer je niet; algemeen in: wat soes-je toch?). De j is ook alveolare of palatale spirant; de tanden staan verder vaneen dan bij de ʒ. De w is een zéer zwak gearticuleerde v. In Katwijk a/Zee en Huizen (N.H.) is nog de krachtige bilabiale w gangbaar. Stemlooze (c.q. zwak gearticuleerde) explosieven: p (labiaal), t (dentaal), k (velaar). De k wordt iets meer naar voren gesproken vóor palatale klinkers; een alveolare explosief hoort men wel in hutje, handje (= c). De tj (maar dan meest als t + j) komt, behalve in het Friesch, vooraan een woord ook wel voor in het Katw.: tjik = driekantig reservezeil, ook hoofdijzer der vrouwen. Algemeen ook in klanknabootsingen en affectieve woorden als: tjilpen, tjingelen, tjenken (tjanken) = jengelen (janken) (zie ook blz. 1931); in N.W. Drentsch is sj-symbolieke variant). | |
[pagina 148]
| |
Algemeen is de gepalataliseerde tj uit tk in verkleinwoorden op -tjə. Stemhebbende (c.q. zwak gearticuleerde lenes, zie boven) explosieven zijn: b, d (g). De g wordt (buiten het Friesch) alleen gesproken (en dan als stemlooze lenis) bij combinaties als in zakdoek. Andere medeklinkers dan spiranten en explosieven zijn: De l, een alveolare éenzijdige, soms ook dubbelzijdige spirant die als zwak gearticuleerde explosief eindigt; meestal stemhebbend in den aanvang ook wel volslagen stemloos. De r is een reeks van òf dentale òf uvulare explosieven (de uvulare is de gebrouwde R). Vooraan in een woord is het aantal ‘slagen’ van de r heel klein. Oost-BrabantschGa naar voetnoot1 is een ‘suizende’ r. De nasale medeklinkers: m (labiaal), n (dentaal), ŋ (velaar; in zingen, zinken); ɲ (palataal; in oranje, handje); zij zijn ook wel stemloos. De h is het ademgeruisch zonder bijzondere vernauwing van de mondruimte; de mond heeft den stand van de volgende vocaal, zooals blijkt wanneer men de h aanhoudt in plaats van h(ier) en h(oed) te zeggen. De medeklinkers worden in het Nederlandsch aan het einde van een woord (onverbonden met het volgende) stemloos gearticuleerd: zie blz. 145 over de scherpe of zwakke articulatie. Onverbonden met het volgende woord spreekt men de etymologische d dus als t. Zoo ook dikwijls bij assimilatie aan een volgenden stemloozen medeklinker (zie § 39). | |
De klinkers.§ 38De modulatie van een klinker wordt bepaald door de plaats waar tong en verhemelte elkaar naderen, den afstand tusschen tong en verhemelte op die plaats en den afstand der kaken, en de ronding van de lippen. Van deze drie is de afstand, in het bijzonder de afstand tusschen tong en verhemelte, het moeilijkst te bepalen. Wel is het waarschijnlijk, dat enkele klinkerparen als meer ‘open’ en meer ‘gesloten’ verschillen, terwijl ze wat betreft plaats van articulatie en al of niet-geronde uitspraak vrijwel gelijk zijn. Als ‘gesloten’ en ‘open’ staan zoo tegenover elkaar de i (van lig, phonetisch teeken ι of E) en de e (van leg, phonetisch teeken ε); hun langere genooten: de E: (van peer) en de a̅e̅ in verschillende dialecten als het Drentsch en Katwijksch, phonetisch teeken ε:. De ie van lieg is nog geslotener dan de i van dik of de ee van peer; de ee van leeg is iets geslotener dan de ee van peer en neigt in Holland tot diphthongeering door een slot-j (teeken e: of e:ı̯), vooral aan 't eind van een woord, | |
[pagina 149]
| |
als in zee. In een (slinkend) deel van het Nederlandsche taalgebied staan als open en gesloten naast elkaar de o van top (phonetisch teeken ò of ɔ) en de o van tong en dof (phonetisch teeken ó of ou). Een lange open ɔ: is in vele dialecten aanwezig; als representant van Oudgerm. au, Oudgerm. â en Mnl. gerekte ā. De ε: en ɔ: zijn wel degelijk Nederl. klanken. De klinkers van lieg, lig, leeg, leg; lug, leug, luug zijn meer of minder palataal. Die van loeg, loog, log, laag, lag zijn velaar. De klinkers van leg, laeg, lug, leug, luug verschillen alleen door de palatale plaats van die van lag, lɔg, lóg, loog, loeg: historisch zijn zij dikwijls de palatiseering van de vocalen der tweede groep. De klinkers van luug, leug, lug, luig verschillen van die van lieg, leeg, lig, leig alleen of hoofdzakelijk door een ronding der lippen: historisch zijn zij dikwijls het resultaat van ronding door verbonden labiale consonanten (wuiven naast weiven - weifelen; Katw. wullen (willen), wuppen (wippen). In dialecten is naast o en ɔ ook het palatale paar met en zonder ronding: ø en oe (of ő en ɔ̋) aanwezig; dan is meestal naast de ø: (van leugenGa naar voetnoot1) ook een lange oe: te constateeren, die overigens ook in het ontleende freule wordt gehoord. Het is duidelijk dat er eenige ‘stellen’ van drie klinkers bestaan: de uu is ronding van ie en mouilleering van oe etc. (de oe is kort en monophthong; teeken u); de eu is ronding van ee en palataliseering van oo.Ga naar voetnoot2 Deze dubbele qualiteit van een vocaal als de eu (ø: en ø) kan leiden tot steeds ruimere analogische verbreiding in een flexie-systeem (zie § 144, het sterke werkw. in Huizen). De onderscheiding der klinkers naar de quantiteit, als kort en lang komt hierop neer, dat een lange vocaal iets langer wordt gesproken en meer rekbaar is dan de korte. Vele vocalen zijn vóor de r langer. Bij ‘woordvorming’ kan de quantiteit veranderen: Drentsch limtəch (levendig) naast leevm̥t (levend); bij flexie: ik zi̅e̅, wei ziet, zĭw' (zien we). Van groot belang in de Nederlandsche taal is de ‘stomme e’, de neutrale vocaal, ongeveer een zwak gearticuleerde ø (phonetisch teeken ə). Een tweeklank of diphthong bestaat uit twee klinkers, in éen ademstoot, dus in éen syllabe gesproken. In het Nederlandsch ligt de klemtoon op het eerste deel, het tweede deel is een zwakke i of oe, die ook wel klinken als j of w, en die door de phonetische teekens i̯ en u̯ worden aangeduid. Dit is de dalende diphthongvorm. In het dialect van Flakkee komen stijgende voorGa naar voetnoot3, nl. de i̯E en u̯ɔ uit de Oudgerm. dalende ái̯ (εi̯) en áu̯ (óu̯) ontstaan door accentverspringing bij de verzwaarde vormen εi̯E en óu̯ɔ. Stijgende tweeklanken zijn overigens kenmerkend voor het Friesch. | |
[pagina 150]
| |
De u̯ kan ronding van den klinker bewerken, de i̯ palatiseeringGa naar voetnoot1. De diphthong is als zoodanig het duidelijkst hoorbaar, wanneer de klinker lang is: paaien, dooien, geeuwen; of wanneer de i̯ op een oe, de u̯ op een ie volgt: loeien, krieuwelen. Zwak is het tweede element in duw, luw; bijt (εi̯); de ui is in gesloten lettergreep en midden in een woord ongeveer een ɔ̈ + y, aan 't eind van een woord als lui ongeveer een ɔ̈ + i̯. Deze tweeklanken zijn ook wel monophthong. Lang niet overal wordt duidelijk onderscheid gemaakt tusschen ou̯ en au̯. Anderzijds zijn er dialecten waar de afstand tusschen deze twee door de ontwikkeling van au̯ tot ε: u̯ vergroot is. Nasale klinkers komen, behalve ook bij correcte uitspraak van ontleende Fransche woorden, in dialecten voor. Vooral gedeeltelijke nasaleering door volgende nasale consonanten. In Hollandsche volkstaal bijv. ‘Och mensch!’ = ɔχmε: s! ‘Dat arme kind!’ = dat arəmə kι:nt! - Hier wordt de nasaal door den voorafgaanden (palatalen) klinker min of meer geabsorbeerd en dus gerekt; de nasaal wordt (in deze gevallen) ‘gemouilleerd’. In andere dialecten als het Huizensch (N.H.) wordt een woord als kind gesproken als kẽi(n)d: hier is de klinker bij volkomen nasaleering blijkbaar gerekt tot lange î en evenals oorspronkelijke lange î in dit dialect gediphthongeerd tot εi̯. Het meervoud luidt zelfs kεi̯ər; bij volkomen absorbeering van de n is hier de d tusschen twee klinkers gesyncopeerd. In het Huizensch zegt men weind (= wind), peint (= pint); beinden, veinden etc. Winden (werkw.) is weinden; wenden is waainen (bijv. in de beteekenis over stag gaan) eveneens venster = vaainster (in de beteekenis vensterluiken). Mogelijk is ook in de verouderde uitdrukking ‘Je mottən gien schaainnə dingən maken’ (= je moet de dingen niet kapot maken) - een participium van een zwak werkwoord schenden bewaard.Ga naar voetnoot2 In Katwijk is o.a. het woord mand in de speciale beteekenis van een vischmand van bepaalde maat genasaleerd, gerond en gerekt tot mɔ:n. Nasaleering en de daaruit voortvloeiende vocaalrekking is vanouds kenmerkend in Saksische dialecten, als in het Drentsch van tegenwoordig. Het woord mand zou in het Katwijksch naar een anderen ‘regel’ mangd moeten luiden. In dit dialect vinden we nl. (gelijk langs de zeekust in | |
[pagina 151]
| |
't algemeen, ook in Huizen en in sommige Zuidnederl. dialecten) de verbinding -an- en -on- voor d, t en s nog vaak gepalataliseerd tot -aɲ-en-oɲ-. Katwijksch: boɲs, gegoɲs, gaɲs; ook haɲd in den bevelvorm ‘Haɲd off!’. In skoermaɲkel (schoudermantəl) is de t aan den nieuwen nasaal geassimileerd tot k. In Huizen wordt het werkw. vinden meestal vervoegd in de boven besproken vormen veinden (ik vein), veun, veunden, əveunden; maar daarnaast zijn mogelijk: ik vong (wij vongden), əvongdenGa naar voetnoot1. Onder, zonder, kant: ongər, zongər, kangt. Zie ook: Heeroma Holl. Dial. 62/4 over Huizensche klankvormen. Tegengesteld aan de besproken rekking is de verkorting van vriend tot vrind. Het is mogelijk dat hier een oude verkorting door -nd nawerkt. Een belangrijk onderdeel der taalklankgeschiedenis is het hoofdstuk der verkorting of verzwakking van klanken, klinkers en medeklinkers. Klinkers kunnen worden verkort (of niet regelmatig gerekt) voor sommige consonantgroepen als bijv. -tt, -kt, -nd (t) (litteeken, vrind: dit waarsch. aanvankelijk als vocatief, die bijv. in de vriendelijke achterplaatsing (zie § 319) in ‘Já vrìnd’, ‘Née vrìnd’, een betrekkelijk zwak accent heeft). In volkstaal en omgangstaal zijn van deze verkortingen vele voorbeelden, min of meer gefixeerd of in wording, te vinden. In dialecten is bijv. in den kort en scherp gearticuleerden en geaccentueerden gebiedenden vorm Uut doe (uit jij, weg jij) een vorm UttoeGa naar voetnoot2! = vort! weg! (twee verkortingen die op dezelfde wijze begrepen kunnen worden) ontstaan (ook: (h)utt!). | |
Phonetische Overgangen.§ 39De verzwakte syllaben ən, əm; əl, ər kunnen ‘sonantisch’ worden gesproken, dat wil zeggen: niet met een klinker ə maar met als klinker n̥, m̥, l̥, r̥Ga naar voetnoot3. Deze uitspraakvormen kunnen bij een bijzondere articulatie-wijze regel worden. In het algemeen is de keuze van ə-vorm of sonans echter ook afhankelijk van het zinsrhythme en de intonatie, het variabele woordaccent. Zoo ook spreekt een Hollander in de zinnen: Píet! gá an je wérk! - En Píet gaat an z'n wérk. - het woord werk eenlettergrepig. Maar bij vragende intonatie tweelettergrepig, evenals hij de ie van Piet diphthongisch spreekt, in den zin: Píeit? ga je an je wérrə̌k? - Ook deze | |
[pagina 152]
| |
‘svarabhakti’-klinkers ontstaan en vallen uit al naar den zinsklankvorm. Zij kunnen worden gerekend tot de ‘overgangsklanken’. De neiging om bezwaarlijke overgangen in de articulatie, waarbij geheel verschillende posities van de monddeelen op elkaar volgen, te vermijden, leidt nl. tot overgangsklanken tusschen twee op elkaar volgende vocalen of consonanten, en tot assimilatie van consonanten. Wanneer de uitgang -r̥ volgt op l, n, r, wordt in minder beschaafde taalGa naar voetnoot1 de overgangsklank -d- gehoord; soms is deze algemeen geworden en in de spelling opgenomen: kaalder (kaler), daalder (daler), schoonder, naarder, vereerder. Na m voor t spreekt men wel de -p-: hij kompt (c.q. komp). Deze p is gefixeerd in verkleinvormen als boompje (uit vroeger boom-tje). Na ŋ of ɲ vóor t wordt wel -k- gesproken: hij breɲkt (= brengt). Naast gelegenheid en eigenlijk, ook gelegentheid en eigentlijkGa naar voetnoot2. Ook de verbindings-s bij compositie is ten deele als overgangsklank te verklaren, evenals de -n en de -ə (vooral bij afleiding als liefelijk, verbintenis). In het Hollandsch wordt de -n aan 't einde van een woord op -en (-ən) niet uitgesproken. Maar wanneer er een woord op volgt dat met een klinker begint, kan de -ən bewaard blijven; zelfs worden allerlei overigens verdwenen n-vormen in deze positie gehandhaafd of wordt een anorganische -n- ingevoegdGa naar voetnoot3. Invoeging van -n is afhankelijk van het articulatiestelsel en van de syntactische constructie, vgl. Holl.: ‘Je mot geve-n en neme’ en: ‘Je mot éerst géve/en dán néme.’ De uitspraak van den uitgang -en van verschillende woordvormen is een belangrijk criterium voor de onderscheiden dialecten. Zonderen we de ingewikkelde ‘buigings-n’ uitGa naar voetnoot4, dan komen vooral in aanmerking de meervouds -en van substantieven en van werkwoorden, de -en van den infinitief en van het sterke participium. In het Friesch treedt de -e alleen op in het meerv. van het praesens van het werkw.Ga naar voetnoot5 en in den infin. na hulpwerkw., niet na te (en andere voorzetsels), bij subst. gebruik, en bij verbinding van een accus. + infin. Zoo is het ook op Ameland, alleen is daar -e ook regel in het praeteritum van het werkw. In Gron. en Drente blijft de -n altijd, maar wordt de uitgang als sonantische n̥ gesproken (in Drente en Westerwolde meerv. praesens op -t). In Huizen (N.H.) is de -ən, met ə, altijd mogelijkGa naar voetnoot6. In het Gentsch -en in het meerv. der substantieven, in de andere hier genoemde, verbale, vormen -e. | |
[pagina 153]
| |
Belangwekkend zijn vooral de gegevens over het Zeeuwsch, In Zeeland (incl. Goeree en Overflakkee) is op het plattelandGa naar voetnoot1 de -en van den infinitief na te en in volkomen substantief gebruik regel. Op Goeree is na te zelfs nog de vorm op -ene in gebruik (te gṑənə, te lezənə). In verbinding met hulpwerkw. is (behalve in Zeeuwsch-Vlaanderen en deelen van Zuid-Beveland waar -en ook hier geldt) de -e regelGa naar voetnoot2. In afwijking van het Friesch is in de gebieden van -en na te en in subst. gebruik in Zeeland de -en níet gebruikelijk in de verbinding van een accusatief + infinitief. Het is voorts merkwaardig, dat in Oostelijk Zuid-Beveland, waar de -en ook in verbinding met de hulpww. staatGa naar voetnoot3, de-ə- is gesyncopeerd en dus als in Friesch-Saksische gebieden de uitgang -n̥ wordt gesproken. Ook de uitgang -en in het meervoud der substantieven wordt in geheel Zeeland gehoord; evenals bij den infinitief is in de stad Middelburg de -e regel. De uitgang van het verleden deelw. en die van het meervoud der werkwoorden is -e, behoudens -en in de zelfde gebieden als bij den infin. na hulpwerkw. Mej. Dr. Ghijsen voegt er aan toe, dat men in Zeeland de -n bij de stoffelijke bijv. nw. alleen hoort in die gevallen waarin ook de andere adjectieven de -n vertoonen, nl. in den 1sten en 4den naamv. mann. enk. vóor d en t en meestal vóor b; evenzoo vóor klinkersen (stomme) h. Maar wij komen hiermede op het gebied van de buigings-n. Volledig vastgesteld is niet het uit Oude Tonge gemelde verschijnsel dat nl. het Protestantsche deel der bevolking de -n bij de werkwoorden níet, die bij de substantieven in het meervoud wél zou spreken; de Katholieken precies andersom. Dergelijke waarnemingen moeten door een diepgaande enquête bevestigd worden, willen ze van waarde zijn. Uit dit overzicht van den vorm -en als phonetisch verschijnsel blijkt, dat in het Zeeuwsch als in het Friesch de infinitief inderdaad twee flexievormen heeft, die met verscheidenheid van syntactische functie en constructie correspondeeren. Terwijl deze varianten van den klankvorm ten deele aan etymologische formatie en syntactische functieschakeering het aanzijn danken, is anderzijds de aangeboren articulatie-gewoonte beslissend. Wat de verhouding daarbij van de twee klankelementen -e(ə) en -n betreft, constateerde een Groninger bij zich zelf, dat hij in een toestand van lichamelijke zwakte, liggende te bed, de Groningsche sonantische nasaal -n̥ (-m̥, -ŋ) niet vermocht te articuleeren. Door sterkere | |
[pagina 154]
| |
dan zijn normale spanning van de spraakorganen en hoogere intonatie behielp hij zich toen met een geforceerden vorm -ən. Deze ervaring klopt met den over het algemeen lageren, minder gespannen, zwakker aangezetten, trager verloopenden articulatievorm van den Groninger, vergeleken met dien van den Hollander. Het is volstrekt niet ongewoon dat de uitgang -en door Groningers zelfs consonantisch, dus als -n -m -ŋ, wordt gesproken. Assimilatie van medeklinkers komt neer op tempering van de verandering in de positie der spraakorganen (gedeeltelijke of partieele assimilatie), of ook het nalaten van de verandering in de positie (geheele of totale assimilatie). De assimileerende invloed kan werken van de volgende op de voorgaande consonant (regressieve assimilatie) of omgekeerd (progressieve assimilatie). Een van de kenmerken van het Limburgsch is de regressieve assimilatie (gàbdə = gaapte): zie o.a. Van Ginneken, Handb. I blz. 174. Er is assimilatie van plaats (waar de consonant wordt gevormd), assimilatie van stem (stemloos en stemhebbend), assimilatie van de wijze van voort-brenging (explosief, spirant etc.). Wanneer de vorm plaats in het Hollandsch plaass klinkt, dan is hier een regressieve assimilatie van de t door de spirant s. De gewoonten der assimilatie zijn geheel en al eigen aan de dialecten. Zij worden ten deele opgeheven door den normatieven invloed van het geschreven voorbeeld. Minder ingrijpend is de dissimilatie, die veeleer occasioneel optreedt. Een voorbeeld is in Huizen (althans in vroegeren tijd) sneutel voor sleutel. Bij een zekeren graad van spraakbewustzijn is de vrees, door een dialectische uitspraak op te vallen, aanleiding tot bijzondere klankverandering: er ontstaan ‘overdreven beschaafde’ vormen. Zoo is geschieden ontstaan, in plaats van het oorspr. geschien (geschiejen); preutsch in plaats van preus (vgl. plaass = plaats hierboven); paleis in plaats van palais; en zoo komen er nu en dan veranderingen in de uitspraak van vreemde woorden: men zegt in Holland wel 'n porse, omdat men porsi (= portie) houdt voor een platte vorm als koppi (= kopje), beursi (= beursje), korsi (= korstje); maar het is ook mogelijk dat door de r en i de s is gepalataliseerd. Een Fries of Groninger die de z niet van de s door ‘stem’ onderscheidt, zal een sabel als zabel (Gron. zɔ: bl̥) spreken; en leest een woord als zéphier van pure ongewoonte als sévier. De zooeven genoemde ‘invloed van het geschreven woord en zinsbeeld’ die leiden kan tot verwaarloozing der aangeboren assimilatievormen, wordt een gevaar voor de ‘natuurlijkheid’ van de individueele ‘spraak’ | |
[pagina 155]
| |
zoowel als voor het ‘leven’ der ‘algemeene taal’, wanneer bij het onderwijs in spreken, lezen, voordragen en zingen de schriftbeelden als de ware ‘phonetische’ vormen en als schoon en welluidend den leerling worden ingestampt. Het is volslagen onnatuur, een voordrager of zanger met allerlei dwangmiddelen en kunstgrepen te hooren zeggen: Het maort(ə)- zonnətjə zet(ə)də boomən in(ə)gloed' - in plaats van Het maartsonnetje zet-te boomen iŋ-gloet. - Nog erger wordt het, wanneer het fanatisme van een in Berlijn geschoolden zang- of spraakpaedagoog den leerling verleidt tot ‘ideale’ uitspraak van den vorm zon(netje) met Duitsche (open) o en spitse (Duitsche) n en gloed met een even praegnante l van de Duitsche ‘Bühnensprache’. Toch is deze ontaarding der moedertaal bij haast iedere ‘verzenzegging’ en zanguitvoering te beluisteren. En dit zal er niet beter op worden, wanneer bij het leesonderwijs dergelijke ideale ‘standaarden’ worden gebruikt. In verschillende streken, in Holland en Brabant vooral, bestaat de neiging een d tusschen vocalen te ‘verslappen’ tot j, of zelfs volledig te syncopeeren. In geschreven taal blijft de d bestaan, maar gesproken klinken de vormen met d deftig. Na a, oe, o wordt de d eerder gehandhaafd dan na e, i, ei; zoo is in het Hollandsch blāje (= bladen), bāje (= baden), hoeje (= hoeden), boje (= boden) platter dan: beneje (= beneden), bieje (= bieden), Leie (= Leiden). De volledig gesyncopeerde vormen zijn vrij van ‘platte’ gevoelswaarde, en ten deele algemeen gebruikelijk geworden: sla (= saláde)Ga naar voetnoot1, la (= lade), teer (= teeder), weer (= weder), leeg (= ledig), hij dee (= dede→deed), boel (= boedel). In het laatste geval heeft de vorm met d (boedel) een andere beteekenis. Vooral in oudere poëtische taal komen infinitieven en participia met syncope voor: bien, treen, belaan. Een nog verdere verkorting vertoont, in rijm: (mee) Eerst voor d'ervaren Mensch ontbolstert zich 't verlee (Penning). - Vergelijk hiermee, in den omgang: benee, en, algemeener, tevree. Opmerkelijk is, dat in het KatwijkschGa naar voetnoot2 de volledige syncope nog zeer verbreid is: besteen (besteden); blaen (bladen); broon (brooden); klaen (kleeden), een zeuveklaer is een zeildoek van zeven ‘kleeden’ = banen; verboon (verboden), ebeen (gebeden), beleen (beleden) etc. Hoe dit leidt tot nieuwe flexievormen: zie § 40 slot. Analogische verbreiding van den vorm met j kan natuurlijk niet uitblijven: 'n Man die z'n eige verraait. - en: Die drijvers verraaide de jagers toch niet (Bru.). - | |
[pagina 156]
| |
naast: verraje. In geschreven (litteraire) taal is de vorm met -j- de weerslag van een gemoedelijke stemming: Even zagen de twee elkaar aan, in oolijke verstandhouding van goeie kameraden (Arm.). - Deze j uit d is in zóoverre als een ‘overgangsklank’ te beschouwen, dat de spreker, bij verslapping der articulatie van de d, door de j het hiaat dat zou ontstaan, vermijdt. Na ou wordt de d gesyncopeerd; een w is dan onvermijdelijk: Ze houwen = ze houden. - Ook de vorm met -w- is in litteraire taal ‘gemoedelijk’: Hij zag ze met lange, ouwerwetsche wisschers aan het zwaaien (v. Looy). - Denzelfden indruk wekken de algemeen geworden woorden: kouwelijk, ouwelijk. Analogisch gevormd is: Ze hieuwe me nog tege! (Bru.). - Uit de hier gegeven aanduidingen is al wel gebleken, dat de verbreiding der mogelijke klankvarianten over het Nederlandsche taalgebied niet kan worden opgenomen in het systeem der grammatica. Om methodische en principieele redenen niet, maar ook om practische. We zijn nl. zelfs nog niet bij benadering op de hoogte van de ‘geographie der klanken’, nog minder van de locale ‘klanksystemen’. Het locale klanksysteem hangt af van de articulatiegewoonten ter plaatse; maar de mate van causaliteit in dezen samenhang is nog grootendeels onbekend. Voor zoover de klankvormen worden beheerscht door den zinsinhoud en de functies van het woord in den zin, wordt in onze grammatica menig phonetisch verschijnsel ‘verklaard’. Hoe machteloos men zonder syntactische analyse staat tegenover de taak van een volledige phonetische beschrijving der Nederlandsche ‘levende’ klankenstelsels, wordt duidelijk uit de overweging van de ‘regel’-looze verscheidenheid van klanken in een willekeurigen dialecttekst. Wilmen het klankenstelsel van een bepaald dialect (dorpstaal) vaststellen, dan doet men het gewoonlijk naar de normen van het Oudwestgermaansch of Oergermaansch, ook wel naar die van het ‘Algemeen Beschaafd’, de ‘Standaard-phonetiek’. Het komt ons voor, dat men meer reëele taalstelsels als norm moet nemen, vooral omdat wij noch op de Oudgermaansche noch op de ‘algemeene’ syntactische klankverschijnselen en articulatiewijzen kunnen bouwenGa naar voetnoot1. In verband hiermede nog een opmerking. De volslagen vrije schakeering van den vorm der klanken in de volkstaal maakt een vaste regeling der schrijfwijze noodig. Dit is geen inbreuk op de stelling, dat de cultuurtaal moet berusten op de volkstaal in al haar variëteiten: dat de volks- | |
[pagina 157]
| |
taal de bron moet zijn van een levende cultuurtaal, betreft in hoofdzaak de woordkeus, de woordenschat en de door ons onderscheiden algemeene en syntactische taalvormen. Niet de ‘morphologie’, de flexie incluis. Die wordt voor de practijk van het schrijven ‘geregeld’ en aan algemeen geldige normen gebonden, die ten deele op traditie berusten.
Er is een bijzonder ‘muzikaal’ syllabenaccent (mogelijk woordaccent) in de Limburgsche dialecten. Van Ginneken, O. Taaltuin III 188, noemt talrijke woordparen waar het verschil in beteekenis alleen door verschil in woordaccent wordt uitgedrukt. Ook zijn er in het Limburgsch veel meer eenlettergrepige substantiva die ook in het meervoud eenlettergrepig zijn; meestal wordt dan het getal uitgedrukt door Umlaut of muzikaal accent. Het accent wordt gekenmerkt als stijgend twee-toppig. In affectieve zinnen kan de Limburger zelfs de syllabe met drie toppen spreken. Ook dit woordaccent, of liever juist dit ‘muzikale’ woordaccent, moet worden gedetermineerd op grond van de zinsintonatie. Dan zal het niet slechts een merkwaardig phenomeen zijn in het verband der Indogermaansche accentleer, maar ook een der grondslagen voor een stilistisch-grammaticale karakteristiek van het Zuidoostelijk Nederlandsch. Bij de proeven, beschreven § 22/3, bleek o.a. dat een Zuid-Limburger het nadrukkelijke bevel niet met scherpe stootende accenten kon spreken. | |
§ 40Voor de stilistische grammatica zijn van belang, de gevallen van vrijheid in de keuze van éen phonetischen vorm uit twee of meer mogelijkheden, de gevallen van weifeling en onzekerheid ten opzichte van wat ‘beschaafd’ is; en vooral de gevallen waar een klank (of klankgroep) variabel is al naar gelang van de modaliteit of den nadruk in den zin of het gezegde, al of niet op éen woord geconcentreerd. We hebben in het hoofdstuk ‘verzwaring’ en ook bij ‘zinsklankvorm’ reeds voorbeelden genoemd. In het algemeen zal men constateeren, dat bij affect of emphase klanken ontstaan, die in het schema der normklanken niet of zelden voorkomen, zoo bijv. de consonanten tj, ts, tt; f, s, ch in ‘Anlaut’ voor klinkers; lange ε:, ɔ:; een diphthong als ɔi̟ (bijv. wel in het Groningsch in een taboewoord als doivəl voor duivel). Het is ook te constateeren dat iemand die de uvulare R spreekt, bij sterk affect bij voorkeur woorden kiest, waarin deze expressieve klank éen- of meermalen voorkomtGa naar voetnoot1. Het is | |
[pagina 158]
| |
bekend, dat de in het Oudgermaansch zeldzame p in het Nederlandsch in belangrijke mate is aangevuld door de ontleening van affectieve woorden met een p-Ga naar voetnoot1, en door spontane creatie of verscherping van klanksymbolieke woorden met dien klank (vooral als beginklank). Woordvormen veranderen bij intensief gebruik in een beperkt milieu (verkorting!); ook en vooral door affect en emphase. Dat bij hevig affect van den spreker de klanken worden versterkt of verscherpt, is in de omgangstaal duidelijk; stemhebbende consonanten worden stemloos: ‘Fiés dat het er was!’ ‘Forf, naar huis!’ - ‘Choeie chrutte!’. ‘'t Is toch zoo'n chóeie jonge!’ - (het is zelfs mogelijk dat de f van frisch, fonkelen, feeks, fitten naast vitten aldus moet worden verklaardGa naar voetnoot2). De w wordt bij ietwat platte uitspraak wel als explosief gesproken: ‘Bè ja!’ ‘Bèl neen!’ voor ‘Wel ja!’ en ‘Wèl neen!’Ga naar voetnoot3 Allerlei verscherping vinden we bij den uitroep ‘Jongen!’: ‘Tjonge’, ‘Sjonge’, ‘Tsjonge’. In het radio-verslag van den voetbalwedstrijd leidde concentratie van het zinsaccent op het laatste woord tot hoorbare rekking van de ‘s’ bij het affect van spijt of vrees: 't Gaàt op die manier toch glad mi̋s!Ga naar voetnoot4 - Men zou deze rekking nog kunnen schuiven op individueele spreekgewoonte van den verslaggever. Maar aangeboren perseveratie in den spirant aan het einde van een woord moge dan Amsterdamsch of Hollandsch zijn, in den ‘inlaut’ en den ‘anlaut’ van de volgende woorden is de rekking zeker een vorm van affect: Kólos/sàal, wat 'n schot! - Sschíttèrènd sstóppè van Van der Meulen! - Zoo ook de rekking van de ‘r’ in: Een wár/rèlìng van spélers! - En de rekking bij sonantische uitspraak in: P'r̥r̥cìes! Hij zít! - We constateeren in deze gevallen óok nog vertragende accentuatie door bij-accenten; in Schíttèrènd! wordt bovendien (mede daardoor) de t geminaat.Ga naar voetnoot5 De klankvorm van het woord in verband met het accent, is variabel als weerslag op de functie en den daarmee correspondeerenden vorm van den zin. Dit is, ook zonder proefondervindelijk bewijs, duidelijk, wanneer we éen woord spreken als zin. Vele zijn de toon + accentvormen en daardoor de klankvormen van woorden als ja en neen, al naar de meening en het gevoel van den spreker. Behalve de verschillende vocaal- | |
[pagina 159]
| |
quantiteiten constateeren we daarbij variaties in de qualiteit als bijv.: Jáaà! Jɔ:! (met geronde lippen) Nø:! (idem, bij berusting of onverschilligheid). Toestemmen na aarzeling drukt men wel uit door ń̥:jà! (twee lettergrepen), de n̥ hooger syllabe-toon dan jă. In Gron. verbaasd ‘Wat?’ als ‘W̥-Wat?’. - Zóoò! was dát je bedoeling! Dáàg! - We hebben gezien, dat de vorm Kijk al naar de modaliteit van den zin méer of minder diphthongisch is (zie § 23). En wanneer in volkstaal een woord als vijf in den zin wordt gesproken: ‘Heb je vijf sigaren voor me?’ en daarna als zin: ‘Hoeveel zei je?’ ‘Vijf’ - dan verandert niet alleen accent en toon, maar er zijn dialecten waar men in het eerste geval vîf, in het tweede vijf zegt, andere zelfs waar in het eerste geval vîf, in het tweede met twee syllaben vîve wordt gesprokenGa naar voetnoot1 (het spreekt vanzelf, dat in dezen vorm de î eerder zal diphthongeeren). Op Ameland zegt men fεîf, maar fĭftiəen fĭftəχ. Dat de klankvorm van een woord afhankelijk zou zijn van de syntactische functies die in het zinsgeheel tot uitdrukking komen, heeft misschien nader bewijs, althans nader betoog, van noode. Als voorbeeld uit het Katwijksch kan nog dienen een dubbelvorm van het woord innelək (= innelijk), in de beteekenis van ‘dicht onder den wal liggende’ gangbaar: We láege ínnelək. In den superlatief verandert nl. de woordvorm: Híj lag ət índələkst. Vroeger heb ik aangeduid, dat de Katwijksche articulatie gemakkelijk tot verscherping van consonanten leidt. Hier wordt die verscherping veroorzaakt door toon en rhythmiek van den superlatief. Ook in dit geval is het, dunkt mij, niet afdoende, te verklaren dat de -d een product is van assimilatie aan de voorafgaande -t van ət en de volgende van -st. Assimilatie van dezen aard moet worden ‘verklaard’ uit een ‘Triebkraft’, de ‘innerlijke gesteldheid’ van het woord als ‘gezegde’, dat wil zeggen uit de syntactische functie. Verscherping van den vorm is daarvan het resultaat. (Assimilatie als ‘Triebkraft’ en niet als ‘gevolg’ begrepen, is veeleer een ‘neiging tot verzwákking der articulatie’).Ga naar voetnoot2 De syntactische structuur kan ook schijnbaar den klankvorm van een woord veranderen. De Katwijker (en de Hollander in algemeeneren zin ook wel) zal zeggen ‘Wélkə hoèd bedóel je?’, maar ‘Wélləkə̀ bedoel je?’ Hier zijn twee verschillende flexievormen gegeven: het substantief-gebruikte pronomen wordt met een duidelijken ‘uitgang’ -ə ‘verbogen’, | |
[pagina 160]
| |
deze ‘verbuiging’ leidt tot een zeker accent op dien buigingsvorm en daaruit volgt een verandering in rhythmiek van het woord: in plaats van Ga naar voetnoot1. De rhythmiek van het object blijft in beide zinsvormen gelijk. Hetzelfde verschijnsel geldt voor het ‘nieuwe’ pronomen ‘wat-voor’: ‘Wáffər hòed bedóel je?’ ‘Wáffərè bedóel je?’ ‘W´affərə mòtje hébbe, Noord of Zui?’ Hier wordt de substantiveerende flexievorm toegevoegd. Zie overigens § 124 en vlg., over substantiveering van pronomina. De twee verschillende klankvormen van een in verschillende functie en beteekenis gebruikt woord kunnen worden gefixeerd tot twee verschillende ‘woorden’. Het romaansche woord ‘partíe’ is in het Katwijksch aanwezig als twee verschillende ‘onbepaalde telwoorden’: ‘Gunter zie 'k 'n pártìe váertuige’ (= eenige). ‘D'r waere 'n háel pərtíj vaertuige bij məkààr!’ ('n groot gezelschap, 'n groot aantal). Het is duidelijk dat de ie van ‘partie’ niet tot tweeklank ij is ontwikkeld omdat de klinker in het woord met die beteekenis niet het hoofdaccent droeg. In den grond der zaak kan natuurlijk de verplaatsing van het accent wèl een gevolg zijn geweest van de bijzondere syntactische constructie en beteekenis. De opeenvolging van twee accenten wordt vermeden.
In Katw. is het voorzetsel teuge (= tegen) in vele verbindingen gebruikelijk. Nu is er éen uitdrukking bij, waar de met s verlengde vorm teuges mogelijk blijkt: teugəs tən aevent (tegen den a vond): ‘Wanneer komti?’ ‘Téuges tən áevənt!’ In minder nadrukkelijke syntaxis is de gewone vorm ‘teuge dən aevənt’ gebruikelijk (hier natuurlijk óok geen verscherping van d). Deze ‘occasioneele’ verzwaring door s doet denken aan het verschijnsel van de ’adverbiale s’, een product der taalhistorie waar heel wat ‘achter zit’. Zie ook § 200 slot. Er zijn in het Katw. talrijke woorden die steevast een verscherping van het woordeinde vertoonen, en wel de -t: torent, lantarent, paarst, wegt, ómwegt, gaerent (= garen), nieuwt, lestent, anstíkkent (= in stukken). Hoe een geheele zin bij sterke opwinding verscherpte woordvormen krijgt, blijkt uit: In bedien stapt-te-kottebaaier nae binnene (En meteen stapt de koddebeier naar binnen). Ook de behoefte aan duidelijkheid kan leiden tot verlenging van het woord, althans van de flexievormen. Zoo is ook Katw. de verlenging met den meervoudsuitgang - e van den vorm der samengetrokken werkwoorden: we verbiene (oorspr. we verbien), we verboone (oorspr. we verboon), we reene | |
[pagina 161]
| |
(oorspr. re̅e̅n). Zoo ook: Hij trapteder op - in plaats van Hij trapte 'r op om verwarring met het praesens Hij trapt' er te voorkomen. Zie verder bij Flexie, ook van pronomina. Volgens mededeeling van den heer Sipma is in de Friesche volkstaal bij opwinding de stottervorm frequent, bijv. de woedende imperatief ‘D-d-d-d-óch det, verdikke (= doe het!). De dreiging: ‘S-m̥ m̥-m̥-m̥oarch D-d-d-drint! Siste det w-w-w-w-eer dwaan!’ - (Smerige ‘Drent’ (een typische schimpnaam) zul je dat wéer doen?’). Het komt voor, dat de ‘sensatie’ niet door den zinsklankvorm of door de occasioneele klankvorm van een woord wordt uitgedrukt, maar dat de sensatie als het ware in den vorm van het enkele woord is vastgelegd: over de klanksymbolieke woorden zie §60 en 61, over de klankensymboliek ook Bekn. Versleer § 24. |
|