Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendDe algemeene taalvormen.Zinsbouw en woordenkeus van de volkstaal zijn de onmiddellijke weerslag van de volkspsyche. En de algemeene volkspsyche wordt door de ethnopsychologen gekenmerkt als ‘primitief’. Primitiviteit is niet beperkt tot bepaalde tijden en volken, het is een geestelijke structuur die zich in meerdere of mindere mate openbaart bij ieder individu, al naar zijn cultuurstaat, zijn milieu, en den aanleg van zijn individueele psyche. De leden van een primitieve groep, van een natuurvolk, zijn niet allen gelijk, zijn ook niet allen volkómen primitief, zelfs niet allen in gelijke mate. Maar ook zijn de leden van een niet-primitieve groep, een cultuurvolk, nooit geheel vrij van een psychologischen inslag der primitiviteit. Zoodra zich deze inslag in den gesproken taalvorm openbaart, is de primitieve volkstaal gegeven. En het is de taak der taalwetenschap, wil | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
zij metterdaad psychologisch te werk gaan, zich niet te beperken tot onderzoek van den ‘folkloristisch’ belangwekkenden woordenschat, maar deze primitief-psychische structuur vooral in den syntactischen algemeenen taalvorm stelselmatig na te sporen. Veel van wat men als ‘typisch’ Groningsche, Geldersche of Limburgsche ‘zegswijze’ pleegt te citeeren, is heel niet ‘typisch’, het is algemeen-primitief, karakteristiek voor de volkstaal. We moeten het primitieve volkstaalkarakter trachten te benaderen door middel van de algemeene en de bijzondere taalvormen. Wat zijn algemeene taalvormen? Het zijn de verschijnselen van accent - toon - tempo der zinnen als klankeenheden in alle graden van quantiteit en alle schakeeringen van qualiteit, verder de verschillende grammaticale ‘stijlen’ der taal, die vooral berusten op de syntactische constructies (zinsverband, zinstype, woordverband). We onderscheiden als zoodanig de keuze van den zwaarderen dan wel van den korteren taalvorm, en de keuze van den synthetischen dan wel van den analytischen zinsvorm. De zwáardere taalvorm bestaat vooral in herhaling, variatie en omschrijving, de kórtere in voorkeur voor o.a. zinnen zonder persoonsvorm, woordcompositie inplaats van een volzin, ellips en woordafkorting. In de volkstaal nu liggen, ten eerste, de maxima van verkorting èn verzwaring veel verder uiteen dan in een ‘verkeerstaal’ of een algemeene ‘cultuurtaal’: de dynamiek van den primitieven taalvorm is heviger. De primitieve denkwijze is, ten tweede, minder ingesteld op de onderschikking der gedachtedeelen, de taalvorm is dus minder ‘synthetisch’ en in hoofdzaak analytisch, d.i. gericht op nevenschikking der deelen van de gesplitste gedachte. Zoo is een analytische primitieve zinsvorm: ‘Wat scheelt er aan?’ ‘Wat er aan scheelt? Aan mij? Wel, ginder, die klaplooper, die kwam bij me: om 'n gulden, te léen nog wel’. (Synthetisch kort: ‘Tot mijn ergernis vroeg die klaplooper me 'n gulden te leen’). Zooals uit dit voorbeeld blijkt, is de primitieve psyche sterk affectief-motorisch; in den taalvorm leidt ook dit, ten derde, tot alle vormen der verzwaring en abrupte syntactische verkorting, zoowel als tot de analytische structuur van het geheel. Analyse, verzwaring en omschrijving hangen in het syntactisch systeem van den taalvorm nauw samen. We lichten dit nog nader toe; bespreken echter eerst de ook uit de natuurlijke, affectief-motorische uiting voortvloeiende vormen van intonatie en tempo, en de verschijnselen van rhythme en woordaccent, op wier groote beteekenis voor de functies reeds is gewezen. | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
Zinsklankvorm en Intonatie.§ 22Een zeer belangrijke, zoo niet dé belangrijkste, algemeene taalvorm is de intonatie of zinsklankvormGa naar voetnoot1. Een reeks van klanken die gezamenlijk de functie hebben, gevoel en gedachte tot uitdrukking te brengen, vormen slechts een afgeronde eenheid, zijn pas ‘zin naar den vorm’, door de intonatie: het toonverloop (dat is het verloop van de muzikale accenten), de rhythmische beweging (dat is de golflijn der dynamische of drukaccenten), beide in verband met het tempo (dat is de graad van snelheid van deze bewegingen in het kader der doorsnijdende of omsluitende pauzen). De intonatie maakt éen enkel woord, zelfs éen enkelen klank tot ‘zin naar vorm en inhoud’; de intonatie staat in onmiddellijk verband met den grammatischen vorm; de intonatie bepaalt in principe het karakter van een zin als hoofd- of bijzin, als mededeeling, vraag, gebod, wensch; de fijne nuanceeringen van toon en accent zijn de middelen om de subtiele schakeeringen der logische en psychologische modaliteiten te onderscheiden. Door tegenstelling of herhaling van muzikale en dynamische accenten in vergelijking met voorafgaande en volgende zinnen, krijgt de zin als geheel zijn beteekenis in het grooter verband; maar ook de betrekkingen tusschen de deelen, waaruit de zin zelve is opgebouwd, en tusschen de deelen van een woord of een woordgroep of -verband, worden duidelijk door accent- en toonverhoudingen. Hoe noodig is het daarom, bij ieder onderdeel van de syntaxis zich rekenschap te geven van de functie en werking der klankvormen, en bij iedere beschouwing van vorm en functie den intonatievorm naast den grammatischen te onderscheiden. De beide kanten van den taalvorm, de grammaticale en de klankvorm, ze vullen elkaar aan, versterken elkanders uitdrukkingskracht, of maken door hun speling een leniger schakeering in de zinsfunctie mogelijk. Maar zij zijn steeds ten nauwste aan elkaar gebonden. De tijd, dat de intonatie, als onderdeel van de phonetiek, bijna uitsluitend onderzocht werd door natuurkundigen, physiologen en medici, is voorbij. Aangezien de intonatie niet is los te maken van den grammaticalen vorm, en omgekeerd de beschrijving van de syntactische vormen nimmer volledig kan zijn zonder consequente bestudeering van den klankvorm, is dit onderzoek slechts veilig in handen van den syntacticus. Ook de klank- en flexie-leer krijgen pas hun volle beteekenis, wanneer zij een | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
plaats gevonden hebben ín de syntaxis. Nog maar al te zeer meent men aan de ‘ontwikkeling’ van losse klinkers, medeklinkers en buigingsvormen de ontwikkeling van den taalvorm, het taalstelsel, te kunnen demonstreeren, terwijl toch de realiteit, de feitelijkheid der klanken en buigingsvormen ons geopenbaard wordt in den hoorbaren zin. Hébben klinkers en medeklinkers en de flexievormen in den loop der tijden een ontwikkeling doorgemaakt, zíjn ze thans nog ‘levend’, dat is variabel, dan is dat gebeurd en zijn zij dat in het volle raderwerk van den ‘zin naar den vorm’. Via den zinsklankvorm worden klank- en flexieleer ingelijfd in de syntaxis: de duur van vocalen en consonanten, de meer of minder scherpe articulatie van consonanten, de klankvorm van lettergreep, woord of woordgroep is begrepen in den zin naar den vorm, en is de weerslag van een syntactische functie; het karakter van den gesproken klank, de keuze van het woord óm z'n klank, de wisseling en de groepeering der klanken, het hangt alles ten nauwste samen met de gevoelsmodaliteit, het aspect, ook met de levendigheid van uitbeelding, de ‘dramatiek’ en plastiek, van den gesproken zin. Uit het voorgaande blijkt hoe gecompliceerd de zinsklankvorm is als synthese van muzikaal en dynamisch accent, van duur en tempo, en van articulatie; en tevens hoe gecompliceerd naar zijn functie als uitdrukkingsmiddel van het zinstype, van scheiding of samenbinding van zinnen en zinsdeelen, van verhouding tusschen zinnen en deelen, en van modaliteitschakeeringen. Het is de taak van den syntacticus, ook dit samenspel van vormen en functies te analyseeren en te beschrijven naast en tegenover de zoogenaamde grammaticale vormen. Hij heeft vast te stellen het verband tusschen die beide vormen, in hoeverre ze zelfstandig zijn, elkaar aanvullen, versterken of vervangen. Het gewone type van den mededeelenden zin bijv. is, wat de woordschikking betreft, S.Vf.A. Een zin als ‘Diogenes kon Alexander (subject) geen grooter genoegen doen dan hem zijn zonlicht te gunnen’ - is, behalve door het verband, aan het slot van het verhaal als concludeerende zin met onderscheidende functies en sterk reliëf in het gezegde, slechts begrijpelijk en dus mogelijk door zijn toon- en accent-vorm. Afwijking van den vorm S.Vf.A gaat nl. steeds gepaard met een bijzondere intonatie. De zware-aanloop-constructie zónder dat nadrukkelijke reliëf der accenten, de loutere ‘inversie’ (omgekeerde woordschikking), is niet de eigenlijke zinsvorm. De scheiding van S. en Vf. in den hoofdzin, afgezien van bizarre litteraire vormen, is slechts mogelijk als ‘onderbreking’, d.w.z. door bijzonderen | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
toonvorm en pauzeeringen. Een gebiedende of een vragende zin kan allerlei grammaticale vormen hebben, omdat de toon of accentvorm hier het beslissende middel is tot uitdrukking der modaliteit. Wel biedt de combinatie van een bepaalden grammaticalen vorm met de vereischte intonatie de mogelijkheid, allerlei fijnere nuances in de beteekenis van den zin uit te drukken. Voor een volledige beschrijving is het om technische redenen dikwijls geboden, de genoemde elementen van den zinsvorm afzonderlijk te onderzoeken. Maar na de analyse moet weer de synthese volgen, omdat toch steeds de wisselende combinatie van deze elementen het eigenaardige karakter uitmaakt van een bepaalden intonatievorm. Evenzoo kan het noodig zijn bij de analyse tijdelijk de aandacht te richten op een bepaald onderdeel van den zin. De determinatie echter van den zin als syntactisch geheel en zijn totale beteekenis moet niet uitsluitend gezocht worden in begin óf einde of middenmoot, maar in het gansche klankverloop van begin tot einde, den geheelen muzikalen en rhythmischen gang, de dynamiek van het syntactisch geheel. Dit is uiteengezet in de artikelen in ‘Onze Taaltuin’ (Jg. I, pg. 125 vgl.) bij de beschrijving van de intonatievormen van den vragenden zin ‘Komt Piet vandaag ook?’, gesproken met verschillende gevoelsmodaliteiten. Opzettelijk werd hier de grammaticale vorm niet gevariëerd, om gemakkelijker de schakeeringen in de intonatie te kunnen bepalen. Daarna moet ook de intonatie van gevarieerde grammaticale vormen vergeleken worden. Het gesproken-taalstelsel bestaat gedeeltelijk uit vaste zinswendingen en uitdrukkingen met een karakteristieken toon- of accentvorm. Deze vormen kunnen weer dienen als grondslag voor de vergelijking met de vrijer geschikte, bij spontane wendingen in de gedachte opduikende, maar toch gewoonlijk naar een vaststaand model gevormde zinnen. De onderzoeker zal hier kunnen uitgaan van zijn eigen spreekvormen, die min of meer hun dialectische herkomst verraden, daarnaast misschien volkomen dialectisch zijn. Daarna zal hij zijn onderzoek uitbreiden tot de spreekvormen van anderen, om zoodoende het karakteristieke van bepaalde kringen en dialecten aan te wijzen. Hij zal er zich voor hoeden a priori het bestaan van een standaard-intonatie, een ‘Algemeen-beschaafde’ intonatie aan te nemen. Er is méer kans, dat er onderscheiden dialect-intonatiesystemen bestaan, en boven de talen in beperkten zin, voor de gevoelsmodaliteiten althans, algemeen-menschelijke intonatievormen. | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
Niet alleen het gecompliceerde karakter der intonatie, naar vorm en functie, maakt haar bestudeering moeilijk, doch tevens het feit dat in het bijzonder de muzikale vorm op het gehoor niet of nauwelijks is vast te stellen. Evenals men voor de phonetische waarneming gedwongen is van een instrument gebruik te maken, kan ook slechts de registratie van den klankvorm op kymograaf of film betrouwbare gegevens waarborgen. Deze methode sluit de auditieve niet uit: beide methoden dienen samen te gaan. Bij de beschrijving van de syntaxis, uitgaande van den grammaticalen vorm, is het noodig op het gehoor af voorloopig de toonvormen te benaderen met termen als ‘stijging’, ‘daling’, en ‘geleidelijke, snelle, plotselinge, sterk contrasteerende’, etc., en de rhythmiek der dynamische accenten weer te geven met drie teekens voor zwakke, sterke, en zeer sterke heffing. Maar dergelijke vage, voorloopige omschrijvingen dienen door een betrouwbare registratie bevestigd, aangevuld of verbeterd te worden. Aan den anderen kant moet men de waarneming door het registratie-apparaat vergelijken met de auditieve, om te kunnen vaststellen, in hoeverre de gevonden nuanceeringen van toon, accent, tempo inderdaad beteekenis hebben.
Hiervoor is noodig, dat de gesproken tekst tegelijk met de registratie op kymograaf e.a. wordt opgenomen op een grammofoonplaat. De waarnemer kan dan bij het ‘berekenen’ en ‘verklaren’ der ‘curven’ voortdurend te rade gaan met den eenmaal gegeven gehoorsindruk. De moderne techniek heeft den taalkundige wijdere perspectieven geopend. Nog slechts kort geleden was men aangewezen op het, vooral voor toon-registratie gebrekkige, apparaat, beschreven in het ‘Leerboek der Phonetiek’ van Zwaardemaker en Eykman. Ook de proeven beschreven in O. Taaltuin Jg. I werden genomen met dit toestel. Veel beter is de opneming langs electrischen weg met behulp van een electro-dynamische schrijfinrichting en den oscillograaf. In beide gevallen spreekt men voor de microphoon. De electrodynamische schrijver bestaat uit een miniatuur-luidspreker, op het membraan waarvan een hefboompje is gemonteerd. De trillingen van dit membraan, teweeg gebracht door de stemtrillingen vóor de microphoon, worden met een stalen puntje geschreven op een draaiende beroete strook papier, en met een oplossing van schellak gefixeerd. Voor de opneming van den grondtoon is deze methode voldoende. Fijnere waarnemingen, vooral ook van de boventonen, zijn mogelijk met behulp van den oscillograaf of kathodenlamp: een uiterst bewegelijke, niet aan massa gebonden, lichtende electronen- | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
bundel, door lenzen versterkt, schrijft de stemtrillingen op een snelloopenden filmband. Met behulp van deze toestellen kan het muzikale accent worden bepaald. Boven de stemtrilling wordt nl. de tijd in 1/50 of 1/100 seconden genoteerd. Hoe grooter het aantal trillingen per tijdseenheid, hoe hooger de toon. Zoo wordt van iedere 1/50 seconde het trillingsgetal of de toonhoogte berekend: vier trillingen per 1/50 sec. leveren de toonhoogte 200 etc. Van elk dezer methoden geven we een voorbeeld. De beide figuren van Bijlage I geven het trillingsbeeld van het laatste woord (‘komt’) van den zin ‘Vraag even oftie komt,’ tegelijkertijd opgenomen op de beroete papierstrook (fig. I) en op de film (fig. II). De bovenste lijn in fig. I is de regelmatig in 1/100 seconden verdeelde tijdlijn; daaronder staat de intonatie-golflijn. De electro-dynamische schrijver heeft alleen het vocale gedeelte (om) geschreven: de frequenties van de explosieven (k, t) zijn hem te hoog. Onder de figuur is aangeduid, waar de o en de m beginnen, terwijl ook de plaats is aangegeven, waar volgens fig. II de explosie van de t zou moeten liggen. In het beeld van de o zijn duidelijk eenige boventonen waar te nemen. Veel rijker aan gegevens echter is het beeld op de film. De vier onder elkaar geplaatste gedeelten moet men als doorloopend geheel beschouwen. De getallen onder de figuur (42, 43 etc.) tellen den tijd af per 1/50 seconden. De explosie van de k is als onregelmatige, hooge trilling, hier duidelijk zichtbaar. Markant teekent zich daartegen het begin van het vocale gedeelte af. Wanneer men de figuur van o nauwkeurig bekijkt, ziet men dezelfde trillingsgroep in nagenoeg dezelfde formatie, met slechts geringe wisselingen in amplitudo (= verticale grootte van uitslag), acht maal terugkeeren: met kleine streepjes boven dezelfde trilling van iedere groep is dit aangegeven. Daarna vervlakt het karakter van de o, d.w.z. de boventonen gaan verloren: de o gaat in de m over, die zich gaandeweg als een regelmatige trilling manifesteert, en in 51 afzakt in de sluiting van de t. In 55 vindt de explosie van de t plaats, durend tot in 58. Karakteristiek is het verschil met de k-explosie in amplitudo (veel geringer dan van de k), in duur (veel langer), in frequentie (veel hooger). Wat den duur betreft, moet in aanmerking genomen worden, dat de t de eindmedeklinker is, zoowel van woord als van zin, zoodat hij zich ten volle kan uitvieren. Zoo biedt dus de film-opname van de kathoden-straaltrillingen gelegenheid behalve de hoogte van den grondtoon, ook den phonetischen aard | |||||||||||||
[pagina t.o. 84]
| |||||||||||||
Bijlage I
Fig I
Fig. II
| |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
der klanken, vocalen én consonanten in hun klankgeheel, den zin, te bestudeeren. Toch bewijst fig. I, dat de electrodynamische schrijver een heel betrouwbaar en practisch bruikbaar beeld levert voor de berekening van het grondtoonverloop, een van de kenmerkende factoren der intonatie. | |||||||||||||
§ 23De boven gemaakte principieele opmerkingen willen we nog verduidelijken met enkele experimenteel vastgestelde intonatievormen. Als een van de opvallendste functies van de intonatie noemden we de onderscheiding der zinstypen. Naast en tegenover de ‘neutrale’ intonatie van mededeelende zinnen, kunnen twee bijzondere ‘hoofdintonaties’ worden onderscheiden, inhaerent aan twee logische ‘hoofdmodaliteiten’: de vragende en de bevelende. Minder karakteristiek is de intonatie van den wenschenden zin, die wel bijzondere grammaticale vormen kan hebben. De wenschende intonatie schijnt meer een mengvorm van de vragende en de gebiedende te zijn, terwijl zij bovendien weer dicht staat bij die van den uitroependen zin. Ons materiaal is nog niet zoo omvangrijk, dat we zouden durven beslissen, in welke opzichten deze zinssoort toch ook een eigen typischen toon en accentvorm heeft (zie echter § 295). De vragende intonatie is niet voldoende omschreven door den gangbaren term ‘stijging aan het zinseinde’. Ook andere zinnen kunnen aan het einde stijgend zijn, zooals hoofdzinnen waarop een bijbehoorende objectszin volgt, een bijzin vóór z'n hoofdzin, een uitroepende modale zin, e.a. De analyse van de geregistreerde toonlijn leert ons echter den aard van die stijging nader kennen, ook in haar verhouding tot de rest van den zin. Zoo vonden we reeds bij onze proeven, beschreven in O. Taaltuin Jg. I, dat de vragende toon van de neutrale, dat is affectlooze, informeerende vraag een merkwaardig gesloten vorm vertoont, zóo dat het zinseinde ongeveer even hoog ligt als het zinsbegin, althans voor zinnen waar het dynamisch hoofdaccent in het midden ligt; en dat bovendien deze eindstijging zijn eigenaardigheid ontleent aan de tegenstelling met een voorafgaande daling. De verhouding tusschen zinsbegin, plaats van het hoofdaccent (muzikaal èn dynamisch), dal en eindstijging bepaalt het karakter van den vragenden toonvorm. Deze resultaten werden door latere proefnemingen meermalen bevestigd. De grootte van de intervallen, de snelheid waarmee de toontoppen worden bereikt, de duur van den vragenden ‘kom-vorm’ aan het einde, kunnen individueel of dialectisch verschillen; tevens ligt in de variatie van deze verhoudingen het uitdrukkingsmiddel van verschillende gevoelsmodaliteiten. Nog een ander kenmerk van de vragende stijging is, dat deze uit zichzelf | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
niet gepaard gaat met een expiratorisch of dynamisch accent, zooals bv. bij het hoofdaccent wel het geval is. In de vragende intonatie overheerscht het muzikale accent, in tegenstelling met de gebiedende intonatie, waar de dynamische accenten de zinsvormen typeeren. Tegenover deze ietwat kunstmatige proef stellen we thans een aantal opnamen van grammaticaal en functioneel verschillende vragende zinnen, opgenomen in éen samenhangend verband, van een dialoog, die hier volgt: 1 Ah! 2 meneer van Dám, 3 hoe gáat het met u? 4 In lánge niet gezien! 5 Is u al weer héelemaal béter? | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
74 Goed dat doe ik! 75 Laten we maar direct afspreken. 76 Wanneer past het u? Deze zinnen werden gesproken in het ‘beschaafd’ Nederlandsch met een ZuidhollandschenGa naar voetnoot1 inslag in de intonatie. Vergelijken we de toongrafieken (zie Bijlage II, waarin alleen de vragende zinnen uit den dialoog werden opgenomen), dan blijkt dat de zinnen, wier functie het dichtst staat bij de informeerende vraag verschillende punten van overeenkomst vertoonen:
Duidelijk is dus wel, dat de toon met een zekere regelmatigheid varieert tusschen bepaalde grenzen. Als ‘model’ van dezen ‘normalen’ vragenden intonatie-vorm (bij dezen spreker!) gelde nu zin 3 met vragend bijwoord, en zin 30 met Vf. voorop. Zin 3. ‘Hoe gaat et met u?’ is een beleefdheidsvraag zonder bijzondere emotie, het hoofdaccent ligt in het midden op het Vf. (niet dus op het vragend bijwoord!). Het vrag. bijw. hoe is stijgend-dalend (135-175-150), het eind toch hooger dan het begin; het Vf. gaat(et) is ook stijgend-dalend, maar ligt hooger dan hoe (200-250-150), het eind láger dan het begin. De eindhoogte ligt ver beneden den accentop (250-150), en zinsbegin en zinseinde zijn ongeveer even hoog. Het totale toonverloop is dus stijgend-dalend-stijgend, schematisch geteekend ͠, een vorm dien ook de zin ‘Komt Piet vandaag ook’ vertoonde bij de vroegere theoretische proeven. Natuurlijk kan deze beleefdheidsvraag die naar iemands gezondheid informeert, ‘verzwakken’ tot beleefdheidsfrase waarop men nauwelijks antwoord verwacht. Het wordt dan meer een begroetingsformule en de toon zal aan het einde eerder dalen. Maar dan is deze zin geen vraag | |||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||
[pagina *4]
| |||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||
[pagina *6]
| |||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
naar de functie meer. De wijze waarop de spreker hem híer gesproken heeft, verraadt een nog levende belangstelling. Zin 30 ‘Hebt u buren?’ heeft nagenoeg denzelfden toonvorm: het begin is alleen wat hooger (180). Het Vf. is stijgend-dalend (180-225-165), het subject ook stijgend-dalend, even hoog als ‘hebt’; ‘buren’ dat het hoofdaccent draagt, stijgt eerst tot 270, daalt weer tot 100, om dan in de toonlooze lettergreep te stijgen tot 150. Ook hier dus de algemeene toonvorm: stijging-daling-stijging. Men vergelijke als duidelijk voorbeeld voor dit vraag-type ook nog zin 16 ‘Wat zult u gebruiken?’ Daarnaast nu enkele opmerkingen over van dit grondtype afwijkende vormen, zonder poging tot volledigheid. Zin 14. ‘Wat zou u er van zeggen als we hier es even gingen zitten?’, een omslachtige uitnoodiging, gesplitst in vragenden hoofdzin en bijzin met als, aangedikt door modale hulpwoorden (zou, es even). Een typisch Hollandsche vorm. Een Groninger zou dat onmogelijk zóo kunnen doen, maar kortweg zeggen: ‘Zè-wə hier zítn̥?’ (zie § 6). De intonatie is met dien omslachtigen gramm. vorm in oveereenstemming: het begin is vrij hoog (200), en na een stijging tot 225, doorloopt de toon feitelijk driemaal de gerekte vragende ‘kom’; geleidelijk worden de toppen lager, tot de zin zijn einde vindt in den kenmerkenden draai (100-150). Zin 42. ‘Wat bekoort u nu eigenlijk zoo in Haren?’ Opmerkelijk is dat hier het zinseinde niet den vragenden draai vertoont. De toonbeweging zit in het begin en domineert in den sterken top van (be)koort, voorafgegaan door de parallelle toonvormen van ‘wat be’, als 't ware de aanloop tot den hevigen sprong (). Het topaccent is niet stijgend, maar is plotseling hoog en verder overheerschend dalend, naar het vlakke monotone tweede gedeelte, dat met het vorige in scherp contrast staat. De zin is niet meer een informeerende vraag, maar veeleer een affectieve uitroep, een bijna ongeduldige tegenwerping met ‘negatieve’ verbazing en vormt als zoodanig een inleiding naar den volgenden, eveneens hevig modalen vragenden zin ‘Vindt u het daar werkelijk zoo ideaal?’ De ongeloovige, afkeurende verbazing wordt hier uitgedrukt in een sterke toonbeweging: hoog begin (niet stijgend), daling en snelle stijging in ‘werkelijk’, hoewel de top niet uitkomt boven het zinsbegin; maar vooral door de dubbele buiging in ‘zoo ideaal’, waarvan de laatste uitmunt door een groot interval (175!) en een snelle stijging (in 7/50 sec., per 1/50 dus 25 tr.). Liggen zinsbegin en -einde ook in dezen zin even hoog, dan heeft dit hier toch een heel ander effect. | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
Die sterke verbazing uit zich ook in zin 60 in zoo'n hevige eindstijging en hoog zinsbegin (afgezien van maar). Vergelijk met zin 42 nog zin 54 ‘Maar is dat nu zoo erg?’ ook met dalend einde, een zin die níet vraagt, maar een instemmend antwoord suggereert (‘nee, dat is immers niet erg’). - Zin 10 ‘Is het niet’ is een modale toevoeging aan den vorigen zin, als blijk van meeleven; de spreker verwacht enkel een nadere bevestiging van een overigens bekend feit. Het is een stereotype vorm, zoowel grammaticaal als naar de intonatie. Het werkwoord is, zonder naamwoordelijk gezegde, heeft het domineerende accent, ook dynamisch; de toon is hoog maar dalend. Aan het einde is de stembuiging dan ook gering. - Anders is weer zin 21: ‘Is dat wáar?’ Bevatte de voorzin van vraag 10 een feit, híer omschrijft de vorige zin een gerucht en is de volgende vraag duidelijk dubitatief. De toonvorm is daarvan ook de weerspiegeling: het Vf. ligt hoog, zonder dynamisch accent (vgl. 10.); het naamwoordelijke deel ‘waar’ draagt het hoofdaccent, zonder merkbaren luchtdruk: de toon overheerscht en maakt dit éenlettergrepige woord tweetoppig. Overigens vertoont deze affectieve dubitatief, in het geheel beschouwd, een dubbelen vraagvorm: dalend-stijgend-dalend-stijgend. - Een merkwaardigen toonvorm hebben ook de zinnen 26, 36, 45, zinnen met de mededeelende schikking; geen informeerende vragen, maar sterk modaal gekleurd. Zin 26: ‘U gaat Groningen hoop ik toch niet verlaten?’ Er is hier overeenkomst met de informeerende vraag: begin en eind even hoog (160), eind-interval 60; het toonverloop in 't algemeen stijgend-dalend-stijgend, gevolgd door nogmaals daling-stijging. Maar de eigenaardige nuance wordt bewerkt door het lange, lage en monotone tusschengedeelte (de prohibitieve hulpwoorden: hoop ik toch niet), waardoor de ‘normale’ vraagvorm uitgerekt wordt en waarmee het slot sterk contrasteert. Juist dat slotwoord ‘verlaten’ heeft een opvallende toonbeweging met groote intervallen (235-110-160). Zin 36: ‘Zoover ligt Haren toch niet van Groningen?’ Ook in dezen verbaasden, overredenden vraagzin met weer de afwerende modale bijwoorden ‘toch niet’ is de aandacht geconcentreerd op het slotwoord ‘Groningen’ met z'n markante toonbeweging en groote intervallen. De eindstijging is hier nog grooter dan in 26 en het evenwicht met het zinsbegin is dan ook verbroken. Het slot heeft een heel symmetrischen komvorm. Een eigen vorm heeft weer zin 45: ‘U woont hier toch ook mooi?’ | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
Na de groote beginstijging (interval 90) blijft de zin met een flauwe welving hoog, culmineerend in ‘ook’. Daarmee contrasteert nu plotseling het lage slotwoord. Dit éenlettergrepige woord is diphthongisch, door de vragende intonatie versterkt. Het verdient wel even opmerking, dat het modale bijwoord toch in zulke zinnen geen markanten toon heeft, in tegenstelling b.v. met toch in concessief-tegenstellend verband. Ongetwijfeld kan een uitvoeriger beschouwing meer details aan het licht brengen. Ter illustratie van onze vorige uiteenzetting zij dit genoeg. Alleen vestigen wij nog even afzonderlijk de opmerkzaamheid op het ‘phonetische’ verschijnsel der diphthongeering in zinnen eindigend op een eenlettergrepig woord (vgl. zin 21, 45 en ook de herhalingsvraag 17 ‘ik?’) terwijl in woorden met ‘toonlooze’ eindlettergreep de stembuiging verdeeld wordt over de laatste twee lettergrepen, en de ‘toonlooze’ lettergreep stijgenden toon heeft. Ook het klankverschijnsel dat den naam van svarabhakti-vocaal draagt, blijkt bij dezen spreker afhankelijk van de vragende intonatie; in den zin: ‘Piẽt? Ga je an je wérrə̃k?’ (zie § 39).
Een tweede proeve is de vergelijking van den bevelenden klankvorm met denvragenden, den wenschenden en uitroependen. Zie Bijlage III. We zijn daarbij uitgegaan van den normalen imperatie ven grammaticalen zins vorm: Werkwoord voorop + andere zinsdeelen. Ook deze zinnen zijn gesproken met dezelfde Zuidhollandsche intonatie. Het nadrukkelijke gebod of bevel blijkt gekenmerkt door een stootaccent dat de ‘melodie’ overheerscht, met hevige dynamiek in de curve van dat zinsaccent. De imperatieve zinnen hadden tot inhoud het bevel van een onderwijzer, gericht tot een onwilligen of dommen leerling, ‘dat hij naar het bord moet kijken’. Er is aan het spreken van den zin dus voorafgegaan: een uiting van onwil of een bewijs van onbevattelijkheid van den leerling. Vandaar de ‘categorische’ imperatief. De zin is in vier variaties van den, steeds imperatieven, grammaticalen vorm gesproken; daardoor is interne vergelijking en dus vaststelling van het imperatieve accent-type mogelijk. We hebben hier te doen met zinnen die imperatief zijn naar de functie, den grammaticalen vorm, den accentvorm:
Hierbij de curven van den grondtoon der stemhebbende klanken. De hiaten | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
zijn stemlooze ‘partijen’ in den zin, en mogelijke syntactische pauzen in zin 1, 3, 4 vóor den vocatief of ‘zeg ik je’: Zin 1. Duidelijk twee ‘toppen’ op ‘kijk’ en ‘bord’. De vocatief heeft lagen toon, is een korte na-toon ter ‘ontlading’. Zin 2. Accent op het werkwoord, deze top is iets langer dan ‘kijk’ in zin 1: de stootkracht is op de ‘handeling’ geconcentreerd en de vocaal daardoor iets gerekt. Zin 3. In dezen geërgerden, ongeduldigen imperatief is door een langen, lagen ‘voorslag’ een sterk hoogteverschil met den éenen, uitbarstenden top op ‘bord’. Het werkwoord heeft feitelijk geen ‘accent’; vandaar dat het stemlooze hiaat na het werkwoord kleiner is dan in de andere drie zinnen. Zin 4. In dezen schamperen, dreigenden imperatief is elk woord, de functioneel onbelangrijke praepositie, het adv. toch en de vocatief min of meer geaccentueerd. De top van ‘Kijk’ ligt hier minstens zoo hoog als in de andere zinnen; ook de andere woorden liggen, omdat zij ‘top’ zijn, hooger dan in andere zinnen. De ‘hooge toon’, tot het einde volgehoudenGa naar voetnoot1, is kenmerkend voor de gevoelswaarde van dezen zin. Ook hier echter blijkt het imperatieve karakter uit de korte stooten, in het bijzonder van ‘Kijk’. De stootvorm van het accentwoord wijst erop, dat in den imperatieven zin het krachtaccent de zinsmelodie overheerscht. Ter vergelijking volgen nu twee zinnen met den vragenden grammaticalen vorm (subject na het werkwoord), met de verzoekend-vragende modaliteit: een kind dat om waardeering van zijn eetlust vraagt. De zin heeft zooveel mogelijk denzelfden woordinhoud als de imperatieve, om de vergelijking zuiver te houden.
Hier stijgt de toon van bord, maar gestadiger dan bij het imperatieve stootaccent; ook is de ‘top’ niet aanwezig in den vorm van een scherpe daling. Het woord bord heeft hier reeds den aanleg van het vragende, stijgende zinseinde, duidelijk te constateeren in ‘moeder’. In den vragenden zin geen scherpe en lange hiaten van stemlooze deelen na accenten; de vragende toon, de melodie overheerscht het accent. Interessant zijn nu de drie zinnen 5-7 met den imperatieven grammaticalen vorm (Vf. A.), maar met verzoekende functie: ‘Kíjk ərəs na m'n | |||||||||||||
[pagina *7]
| |||||||||||||
Bijlage III
| |||||||||||||
[pagina *8]
| |||||||||||||
Bijlage III
| |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
bőrd, moeder!? - ‘Kijk ərəs, moeder!?’ - ‘Kijk ərəs!?’ - De zinnen zijn blijkens het oploopende slotwoord min of meer vragend; de hoogere inzet van het werkwoord is meer in overeenstemming met den toon van de imperatieve zinnen. Er zijn echter duidelijke verschillen met de imperatieve zinnen: geen opstootende toppen, geen groote stemlooze hiaten; zwakke accenten. Ook hier, als in de vragende zinnen, overheerscht de melodie. Men zou deze menging van imperatief en (verzoekenden) vraagvorm als wenschenden zinsvorm kunnen beschouwen. Een zoo karakteristieken zinsvorm als de vraag en het bevel heeft echter de wensch niet. Zin 5. Kíjkeres naar m'n bórd, moeder.De vocatief duurt 53/100 seconde (in zin 1 maar 6/100). Hier heeft de vocatief nog geen vragenden vorm: het niveau stijgt niet noemenswaard. Zonder vocatief is de zin van ongeveer gelijken duur als no. 1 (het modale ‘eres’ in rekening gebracht). De toonhoogte heeft weinig reliëf (varieert van 150-200; in no. 1 van 100-250). Zin 6. Kijkeres, moeder!? Aan het einde een geringe stijging van toon: het is een begin van den vragenden zinsvorm. De toon van het werkwoord is bewogen (op en neer): in deze intonatie is de klinker van ‘kijk’ duidelijk diphthong. Zin 7. Kijkeres!? Hier is de vragende stijging aan het einde heel duidelijk. In dezen kortsten zinsvorm is dan ook de diphthongeering van ‘Kijk’ het sterkst. Met deze zinnen wordt vergeleken zin 10 met den vragenden grammaticalen vorm van 9, maar met dreigende, imperatieve modaliteit. De vragende staart is aan het einde iets dalende, vormt dus een kleinen ‘top’. Bord heeft een imperatief accent, met duidelijken stoot-top; ook is het hiaat na bord langer dan in 9. Het imperatieve accent is onmiskenbaar, door den vragenden vorm heen. 10. Wil je 'ris naar dat bórd kijke, jonge!? Ten slotte twee uitroepende zinnen met den imperatieven grammaticalen vorm. De functie van deze zinnen is een emphatische mededeeling met sterk affect, van verbazing en van ergernis. Deze zinnen onderscheiden zich door een aandacht-reflecteerende of aandacht-spannende vertraging van het tempo: vergelijk de lengte van den zin en den duur van bijv. kijk (vooral in 12), eres in 12 (vergeleken met dat woord in zin 5 e.a.), zoo'n in 12.
Het geheel van 11 ligt hoog; fuil aan het einde stijgt te plotseling (150-300) | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
om vragenden vorm te hebben. De woorden zijn met pauzenGa naar voetnoot1 en met langere uithalen dan bij de imperatieve zinnen gesproken: opvallende korte stóottoppen zijn er niet. Meer reliëf van toonhoogte is er in zin 12; hier is vooral ‘wát fúil’ veel korter, afgebetener, dan in 11, terwijl wat stijgt tot 150, fuil daalt tot 100. Ook de uitroepende zinsvorm is al naar de affecten variabel, in sterkere mate dan de mengvorm van den wensch. Hiermede zijn we den cirkel rondgegaan van alle combinaties met den imperatieven grammaticalen vorm, den vragenden vorm, den imperatieven intonatievorm. Het is gebleken, dat de imperatieve zin gekenmerkt wordt door overheerschend stootaccent en groote stemlooze hiaten: scherpen vorm. Dat de modale zinsvorm den woordklankvorm in sterke mate beheerscht, bleek uit het verloop der diphthongeering in de zinnen 5-7. De overheerschende melodie van den vragenden zin heeft invloed op den aard der vocalen. Hoe de intonatie het middel kan zijn om de juiste betrekking tusschen een hoofd- en een bijzin uit te drukken, laten de grafieken uit Bijlage IV zien. De bijzin met als kan verschillende functies hebben. In het eerste voorbeeld: ‘Waárschuw hem even als je hem tegenkomt’, is hij zuiver tijdaanduidend: ‘Het is zeker dat je hem tegenkomt; waarschuw hem dan even op dat oogenblik’. De toon stijgt in het begin sterk, omdat op ‘waárschuw’ het hoofdaccent ligt. Na een daling achter dat dynamisch + muzikaal accent, is de toon weer hoog, daalt zeer geleidelijk in de rest van den hoofdzin en het begin van den bijzin, tot hij in het laatste woord sneller wegzakt. Er is tusschen hoofd- en bijzin geen pauze, ook geen breuk in het toonverloop: de bijzin is volkomen in den toon van het geheel opgenomen. In het tweede voorbeeld is de als-zin dubitatief. Eerst geeft de spreker de opdracht, daarna beperkt hij haar: ‘als je hem tenminste tegenkomt’. Daarom is de intonatie duidelijk tweeledig. De hoofdzin heeft hetzelfde begin als de vorige, maar loopt dan definitief naar beneden. Na een pauze van een halve seconde volgt de bijzin met een zelfstandigen toonvorm: sterk stijgend in ‘tegenkomt’, daarna dalend. Met dezen vorm klopt zin 3 nagenoeg geheel. Hier werd enkel het modale hulpwerkwoord ‘mocht’ toegevoegd aan den bijzin. Dat brengt in den toonvorm geen ingrijpende verandering, maar toch behoeft blijkbaar de ‘hypothetische’ of ‘dubitatieve’ top niet zoo hoog te zijn: het grammatische middel neemt die taak gedeeltelijk over. | |||||||||||||
[pagina *9]
| |||||||||||||
Bijlage IV
| |||||||||||||
[pagina *10]
| |||||||||||||
Bijlage IV
| |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
In zin 4 is de bijzin voorop gezet. De spreker voegt nu geen beperking toe, maar gaat uit van een onderstelde mogelijkheid: er is een nauwer contact tusschen hoofd- en bijzin. Het begin van den bijzin is laag, maar het tweede gedeelte blijft in de hoogte zweven: de op-en-neer-beweging van den toon duidt op het dubitatieve, bijna vragende karakter van den bijzin. De pauze is hier korter (een deel komt nl. nog op rekening van de stemlooze t) dan in vb. 2 en 3. De toon van den hoofdzin is lager dan die van den bijzin en daalt verder naar 't einde. Behalve dus de grammatische vorm (bijzin voorop) is de ‘gebroken’ intonatie van het geheel en de bijzondere toonvorm van den bijzin, vergeleken bij zin 1, het middel om het verschil in functie uit te drukken. Wat hier is uiteengezet, is van groot belang voor het syntactisch systeem. Het zal nl. blijken dat allerlei voegwoordelijke en relatieve bijzinnen behalve in onderschikkende functie, ook als meer of minder zelfstandige zin voorkomen, in functies die ook wel door hoofdzinnen-naar den vorm worden uitgedrukt: zie hiervoor § 379 en volgende. We noemen als een van de meest sprekende gevallen den progressieven relatieven zin (§ 380): Er is geschoten op de rebellen. Die (echter) aan den dood ontsnapt zijn. - Men vergelijke hiermede den attributieven zin: Er is geschoten op de rebellen die aan den dood ontsnapt zijn (nl. welke rebellen?): § 380 en Bijlage X. Al deze gevallen komen hierop neer, dat de functie parallel gaat aan den intonatievorm, terwijl de grammaticale vorm (in het geval van ‘zelfstandigheid’) met de functie strijdig is. We citeerenGa naar voetnoot1 nog eenige gevallen van dergelijke bijzinsvormen in den korten stijl der ‘erlebte Rede’ (zie § 35): Ze vermoedt samenhangen, maar de waarheid kent ze niet. Het leven is kort. De dood van Wychman heeft haar koud gegrepen. Ofschoon het leven minder drukkend werd. Ofschoon ze in vele dingen herademen kan. Maar steeds ook weer denkt ze eraan, hoe dicht de dood genaderd is en dat hij terug kan keeren. Dat haar hart moe is en pijn doet.1 - Ook de dubbele mogelijkheid van de negatieve zinnen, besproken in § 18 slot, kan door intonatiecurven gemakkelijk worden verduidelijkt: zie Bijlage XI (blz. 387) en § 385.
Bij de vorige proeven werd ook het tempo in het geding gebracht, in zooverre dit van belang was voor de meerdere of mindere snelheid der dalingen en stijgingen. Men kan echter uit de grafieken ook het tempo als zelfstandigen factor aflezen, wanneer men het aantal lettergrepen per seconde berekent of den gemiddelden en wisselenden duur der letter- | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
grepen. Het beste is daarvoor een samenhangend brok taal te nemen. Zoo is het tempo van een aantal zinnen uit den dialoog van proef I bepaald. In vele zinnen met een rustig gelijkmatig tempo is de duur van een lettergreep gemiddeld 6/50 sec. Natuurlijk is dit gemiddelde niet de werkelijke duur van iédere lettergreep; ook niet die van iedere vocaal. Dit gemiddelde kan echter als uitgangspunt genomen worden, om wisselingen in éen bepaalden zin of tusschen zinnen onderling aan te toonen. Korter dan dit gemiddelde is bv. zin 17 ‘ik?’ met tempo 4½, of zin 18 ‘Koffie astublieft’ met tempo 3; of zin 10 ‘is het niet?’ met tempo 5. De afwijkingen liggen echter vaker bóven 6. Ten eerste vele korte uitroepende, meestal affectieve zinnetjes als zin 1 ‘Ah!’ met tempo 8½ zin 6 ‘o ja!’ duur per lettergreep 14; zin 11 ‘ja nog al’ met tempo ± 12; zin 27 ‘aha!’ tempo 9; zin 31 ‘wel’ tempo 11; zin 46 ‘ja’ tempo 14. Opmerkelijk is het verschil tusschen den zin 10 ‘Is het niet?’ en 21 ‘Is dat waar?’, die ook in hun toonvorm en functie verschilden (zie proef I). Dat verschil zit in de grootere stemlooze hiaten én in den gerekten duur van het diphthongische ‘waar’. De dringende dubitatieve modaliteit vertraagt het tempo. Een afwerende zin als 22 ‘Nou dat is wel wat voorbarig’ heeft tempo 9. Dan de nadrukkelijke betuiging van spijt, zin 32 ‘dat zou een verlies voor Groningen zijn’: ná het bedenkelijke ‘wel’ met tempo 11, heeft deze heele zin tempo 10½, terwijl de volgende daarbij aansluitende zinnen het tempo wat opvoeren (± 8). Aardig is ook de vergelijking tusschen de zinnen 41-45: de inleidende vocatief ‘maar meneer van Dam’ heeft tempo 8½ de volgende negatiefverbaasde vragen tempo 8, de afkeurende zin ‘alles trekt daarheen tegenwoordig’ is even versneld (7 1/3) maar dan volgt de sterk vertraagde overredende vraag ‘u woònt híer toch óok moòi?’ met tempo 12. Vergelijk bv. nog zin 60 met tempo 9½ of zin 62 en 63 met rustig tempo 7 in tegenstelling met de sterke vertraging in den affectieven zin 64, en zoo ook de tegenstelling tusschen zin 65 met tempo 7 en zin 66 het nadrukkelijke antwoord op de rhetorische vraag, met tempo 9. Ter illustratie volge hier een staaltje van opmerkelijke vertraging in het tempo met ‘plastische’ functie in soberen, litterairen, beschrijvenden, ingehouden stijlGa naar voetnoot1: Later komt Tjalling. Er wordt geen licht opgestoken. Ze vermijden het, elkaar aan te kijken. Ieder voor zich hebben zij hun ellende in afgezonderdheid uitgesnikt. Met stroeve gezichten gaan ze zitten aan het hoofdeinde van de houten stelling, waarop de moeder ligt. | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
Het schijnsel van sneeuw valt naar binnen, doorzichtig blauw. De maan is achterover getuimeld als een uitgegleden mensch op donker ijs: dat voorspelt vorst. In de uileborden van de zathe klaagt hartstochtelijk de wind. De klok tikt, overlangzaam; elke tik van het uurwerk valt als een floers over den spiegel; de buren hebben er aan gedacht. De zoons van de doode houden doodenwacht. Voor hun váder hebben zij het niet gedaan. Díe is door de arbeiders in zijn doodshemd gelegd, díe heeft men snel onder de aarde gedolven, dáar heeft niemand naar omgekeken. - Tenslotte enkele voorbeelden van een typisch dialectischen toonvorm. In Bijlage V vindt men de toongrafieken van eenige vragende zinnen, gesproken door een Katwijker. De Katwijker zoekt het niet in de hoogte maar in de breedte. De dalingen en stijgingen, opzichzelf niet eens bijzonder hoog, vergeleken bij de voorbeelden uit Bijlage I, zijn gewoonlijk traag; de kom vóor de eindstijging is zeer gerekt. De laatste lettergreep is niet stijgend tot het einde (vgl. Bijl. I), maar blijft na de stijging even zweven, of zakt een weinig af. Die eindvocaal heeft dan ook een opmerkelijke neiging diphthongisch te worden, vooral wanneer de vraag een vriendelijke uitnoodigende modaliteit heeft, zooals in zin 2 en vooral in zin 3. In zin 6 ‘Wat scheel je?’ verdiept de modaliteit der ‘deelneming’ de toonbeweging. Dat het tempo vooral ook in dezen ‘einddraai’ zeer traag is, is in de grafieken goed te zien, wanneer men let op de getallen op de horizontale lijn onder de figuren. Deze geven nl. per 1/50 seconde den duur aan. Zin 1 duurt in 't geheel 40/50 sec., de vragende kom neemt daarvan de helft in beslag. Zin 2 duurt 42/50 sec., ‘gauw’ is even lang als de drie eerste lettergrepen samen. Ook in de intonatie is het Katwijksch ‘Hollandschbij-uitstek’. Ten slotte ook eenige grafieken van typische syntactische vormen in het Friesch. Bijlage VI. Het zijn eenige infinitiefconstructies met imperatieve functieGa naar voetnoot1 in verschillende schakeeringen der modaliteit, stereotype zinnen zonder Vf. De eerste, de vriendelijke waarschuwing ‘Net forjitte!’ vertoont in zijn intonatievorm frappante overeenkomst met den vragenden zin, waarin een vragend bijwoord vooropstaat, zooals die door dezen spreker werd gesproken. De eindstijging is wat sneller en sterker. Opmerkelijk is overigens, dat de geheele toonvorm bestaat uit twee parallelle en bijna even sterke stijgingen, gescheiden door een daling, die tot het beginniveau terugkeert. De tweede zin is een vriendelijk uitnoodigende afscheidsformule: ‘Ek | |||||||||||||
[pagina *11]
| |||||||||||||
Bijlage V
| |||||||||||||
[pagina *12]
| |||||||||||||
Bijlage VI
| |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
əris wér komme!’ (Ook ərəs wéer komen!), waarvan de modaliteit is uitgedrukt door een schommeling van den toon in het begin, met overheerschende neiging tot dalen, terwijl het einde meer de vriendelijke stijging vertoont. In den derden zin: En nou mar tige ite, hear! geeft de lage modale aanloop ‘en nou mar’ te meer aansporende kracht aan het hoofdaccent op tige. Wij merken op, hoe het toegevoegde modale woord ‘hear’ het stijgende slotstuk vormt: de infinitief zelf is daardoor dalend. Zoo blijft de vaste intonatievorm stijging-daling-stijging, afgezien van den lagen aanloop, gehandhaafd. Interessant is ook de variant in zin 4, nevenschikking van twee imperatieve infinitieven: Foarsichtig wêze, en net op 't îs komme. De eerste stijgtdaalt in den infinitief, en stijgt in ‘hear’; in den tweeden zin is de eindstijging overbodig geworden: de zin eindigt laag.
De functies die wij modaliteiten noemen, worden uitgedrukt met behulp van bepaalde constellaties van accent en toon, niet in een woord of zinsdeel, maar in den heelen zin. Het is waarschijnlijk mogelijk ook de zins-klankvormen van de genera, de aspecten etc. te bepalen, door uitgebreid vergelijkend experimenteel onderzoek. Misschien ook zal het mogelijk blijken, de syntactisch-phonetische vormen van secundaire syntactische functies vast te stellen. Iets dergelijks is beproefd door E. Sievers met behulp van zijn Schallanalyse. Maar Sievers vond zijn ‘Schallformen’ niet door het registreerend experiment, door exacte analyse, veeleer door zijn persoonlijke ‘intuïtie’: hij was, om zoo te zeggen, ‘medium’ voor de openbaring der ‘Schalltypen’ en ‘Schallformen’. Voor wie dat ook is, zijn de gegevens van Sievers kostbare bewijzen inzake philologische en linguïstische vraagstukken, waardoor men andere bewijsvoeringen kan steunen. Maar opzichzelf zijn het geen bewezen en bewijzende feiten. Ook heeft Sievers de klank-analyse niet gecombineerd met de analyse van den syntactischen, grammaticalen zinsvorm. Een zeer opmerkelijk opstel is ‘Zur Kasusintonation’ in Idg. Forschungen 1927, 119 en vlg. Sievers betoogt hier, dat men te onrechte alleen de naamvalsflexievormen als naamvalsvormen beschouwt. Wie dat doet, zegt hij, staart zich dood op het schriftteeken, en verwaarloost den klankvorm van de levende gesproken taal! En verder: ‘Wer sich einmal ernstlich mit den psychisch-physiologischen Vorgängen beim Sprechen, Schreiben und Lesen beschäftigt hat, der weisz erstens, dasz die klanglichen Differenzierungen der primär gesprochenen Rede auch in deren Niederschrift nicht | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
spurlos verschwinden, sondern in Gestalt gewisser, sozusagen zwischen den Zeilen liegender, Reize fortwirken, die den Nachsprecher dieser Schrifttexte, (natürlich wieder unterbewuszt) geradezu dazu zwingen, in mindestens ähnlichem Sinne zu differenzieren, wie es der Autor des betreffenden Schrifttextes seinerzeit getan hat.’ Sievers tracht dan met de stukken aan te toonen bij het ‘angeblich indeklinabele Singular des Wortes Zahl je nach seiner Kasusfunktion nicht weniger als acht verschiedene Klangformen, die durch Anwendung verschiedener Intonationsarten gegeneinander differenziert sind: ich unterscheide hier also (acht) Kasusintonationen.’ Zelfs betoogt hij daarna, dat dezelfde acht ‘Kasusintonationen’ als in zijn Hoogduitsche uitspraak der 8 zinnen, worden aangetroffen in het Gotisch, het Homerische Grieksch en het Sanskrit. Het is gemakkelijk in te zien, waar het betoog van Sievers te kort schiet in de volgens ons eenig bruikbare ‘analyse’: de acht zinnen waarin het woord Zahl in de acht functies wordt gesproken, zijn geheel willekeurig geleed; er zijn geen tegenproeven genomen met verschillende casusfuncties in zinnen van nagenoeg gelijken vorm. Evenmin heeft hij vastgesteld of de subjectscasus zijn ‘einfachen geraden Steigton’ in den zin ‘Diese Zahl ist bedenklich’ ook behoudt, als hij wordt verplaatst bij inversie: ‘Bedénklich ist dìese Zàhl!’ Ook is de Vocatief in ‘O Zahl, wie oft hast du mich betrogen!’ als een ‘casus’ in den zin beschouwd, terwijl de vocatief hier toch veeleer een zin-op-zichzelf is. Ik herhaal nu niet het principieele bezwaar, dat Sievers de verschillende ‘Klangtypen’ niet door volslagen experimenteel onderzoek bevestigt. Ik zie ook af van de verschillende functioneele waarden die het woord ‘diese’ kan hebben. Ik wensch alleen te constateeren, dat er in Sievers' theorie en practijk steun te vinden is voor de verwachting, dat wij er in zullen kunnen slagen, de intonatievormen van de logische functies die in het woordverband van den zin worden uitgedrukt, door een drievoudige analyse (zinsvorm, intonatie, functies) te bepalen. Voorloopig zullen wij goed doen, te rekenen met mogelijke variaties in den klankvorm van het woord in den zin, al naar de verbinding en de functie. Behalve de curve van den grondtoon en de synthese van grondtoon en drukaccent, die door experiment zijn vast te stellen, is bij benadering auditief te constateeren het drukaccent bij nadruk, en nog duidelijker de variatie in den phonetischen vorm der woorden. | |||||||||||||
Rhythme en Woordaccent.§ 24Wanneer een zekere regelmaat in heffing en daling van het drukaccent wordt gevoeld, is de zinsvorm gekenmerkt door ‘rhythme’. In poëzie bestaat het rhythme in de spanning van den syntactischen vorm van het | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
vers ten opzichte van het metrum, het metrisch schema, dat bij de meeste dichters onderbewust aanwezig is: zie hierover Bekn. Ned. Versleer2 § 13 en vlg. In gesproken taal en geschreven proza is een metrisch schema afwezig, omdat de taalvorm alleen syntactisch, niet ook in ‘verzen’ is geleed. De zin in zijn geheel of een onderdeel van den zin (het zinsbegin en vooral het zinseinde) kan echter, evenals het Oudgermaansche, het Middelnederlandsche vers en het volkslied tot op den huidigen dag, regelmaat vertoonen in de ordening der heffingen (zie t.a.p. § 1-7): rhythmische schemata duiken op in den stroom van den zinsklankvorm. Daarbij onderscheiden wij de volgende mogelijkhedenGa naar voetnoot1: 1. In éen zin (of zinsverband) herhaling van een gelijk of gelijksoortig schema van heffingen: En de stúgste knècht wéigerde nìet, wat zij vríendelijk vròeg ( hier is het aantal der dalingslettergrepen ongelijk, van metrum geen spoor; de rhythmiek bestaat in de ‘dipodie’ van telkens een stel van een zware en een lichte heffing). Stóute grèep met bréeden kwàst, téedre trèk met fíjn pensèel (. De rhythmiek bestaat in de herhaling van vier dipodieën en de ordening van deze vier (door een pauze) in twee groepen van twee. De metrische, alterneerende vorm (trochae) is eer strijdig met, dan passend bij den prozavorm). Voor de bank, onder een beuk geplaatst, wiens donker looverdak van vruchtknoppen glinstert, glóoit de géle wèg, schier zónder zweèm van krónkeling nèer (. In verband met den inhoud van den zin is er een zekere rhythmische harmonie in de drie ‘dalende’ vormen van zware en lichte heffing. (De rhythmische regelmaat is hier minimaal, dat worde erkend). Zij zag tegen de smalle strook lichts aan den gezíchtseìnder een stíp, die wégschèmerde in het stóf, die ál fláauwer wèrd (de rhythmische vorm bestaat in de drie stellen van telkens twee, niet door een dalingslettergreep gescheiden, heffingen of in gezichtseinder, wegschemerde, ál fláauwer).Uit Theun de Vries' Stiefmoeder aarde: Hij is oud geworden, ja, hij! Dat is iets, wat in hem neerslaat, zooals de gríjze dámp daarbúiten òver het gráslànd, die het brúin en het flétse gróen témpert en verwíldert en óplost in éffen tréurnìs. - | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
2. In een betoogGa naar voetnoot1 of rede wordt aan het einde van zin of zinsverband een rhythmisch schema herhaald (deze rhythmische zinseinden noemt men clausulae): ‘Het Zuiderzeeplan is een twee-eenheid: het beoogt afdamming van de Zuiderzee door den dijk Noordholland-Wieringen en den dijk Wieringen-Friesland; het beoogt verder het maken van inpolderingen bezúiden den áfsluitdìjk. En in dit zijn dubbel karakter schuilen zijn gròte krácht en aantrékkelijkhèid. Het vereenigt de landaanwinning met de schepping van een zoetwatermeer, dat de aan- en achtergelegen landen, de nieuwe polders zoowel als het oude land, tegen dijkbreuk, tegen waterbezwaar en watergebrek en tègen verzílting bevéiligen zàl.’ Hier is de clausula de bindende vorm van de drieledige alinea. Het komt ook voor, dat opeenvolgende alinea's worden besloten door éen clausula, zoo in hetzelfde Gidsartikel: ‘.... en wat er thans het belangrijkst is, trók opvállend wéinig........ Het is of Wieringen een ónberéikbaar óord is. - Redenaars kan men typeeren naar de meest gebruikelijke clausulae. Zoo uit het laatste gedeelte van een rede van Dr. A. Kuyper:.... den band die óns met hem sáamverbònd..... waarin we ons zoo gelúkkig gehúisvest vòelen..... er in dien zégen een kráchtsverjonging van was úitgegàan..... moge ook ons partíjleven stánd hòuden. - Ook vertellers-in-volkstoon. En het moderne litteraire proza. Zelfs bij een prozaïst als Theun de Vries, die zich heeft gedwongen tot een korten, zakelijken prozavorm, geheel vrij van alle poëtische woordplastiek, waarin hij als lyrisch dichter in de eerste phase van zijn groei het volmaakte schier had bereikt: Maar Jarig had zijn moeder zien snikken en onmiddellijk een nieuw graf laten graven, tusschen die van de mannen en vrouwen van Wiarda, die toch een eigen akker hebben betaald. En daar sláapt nu het stóf van Wíjchman Wiárda, / al húist ook zijn schím op de zátheGa naar voetnoot2. - De mannen smoren hun eerste verwensingen, als hun ádem wít verstíjft / in de sníjdende zilveren míst op het érfGa naar voetnoot3. - Buiten had de boer van de zathe het zachte ratelen gehoord van de faëton, die onderwijl door een knecht op de hard geworden deel gesleept werd; en in de stilte van de nog níet door vée bevólkte hóeve slóeg het metálen gebít van de vós aan de rúif.Ga naar voetnoot4 Deze rhythmiek is als een ‘thema’ gegeven in den eersten zin van den lyrischen proloog van dit epos in romanvorm: Een smálle strook grónd tusschen hémel en áarde.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
3. Bepaalde zinsdeelen hebben meer of minder vaste rhythmiek, bijv. de zware aanloop in hoofdzinnen. Bij Potgieter ontstaan daardoor typische rhythmen: Ópen vlòog de dèur! - Wég wàs het kìnd! - Ópen schèurt het dìkke papìer! - Woordverbanden ook, bijv. de verbinding van onderscheidend adjectief + substantief in den vorm , soms met regelmaat in de daling , . Met dit laatste hangt samen het isoleerende accent van composita (zie § 66/7).Bij afscheiding uit den zin krijgt een woord of groep rhythmisch reliëf. De zin ‘Hij ging om z'n mőeder na een jaar weer naar In̋dië terug’ kan door afscheiding worden gevarieerd: Hij ging na een jaar weer terúg, om z'n mőeder, naar Indië. - Om z'n móeder gíng hij, na een ja̋ar, weer naar Indië terug. - etc. Over ‘afscheiding’ wordt, behalve in een speciaal hoofdstuk, o.a. gehandeld bij ‘verzwaring’, omdat dit rhythmisch reliëf inderdaad een middel tot nadrukkelijke verzwaring is. Van een woord, buiten den zin, kunnen we den klemtoon, den toon, het tempo minder beoordeelen. Alleen kunnen we eenige regelmaat vaststellen betreffende het accent in woorden van meer dan éen lettergreep. In het Nederlandsch dragen de woorden in het algemeen het zwaarste accent op de eerste lettergreep. Afwijking hiervan vinden we, behalve bij veel vreemde woorden (enormitéit, fixéeren), bij sommige adjectieven met suffixen: misdádig, goddelóos; bij adjectieven die vroeger partic. waren: uitstékend; bij adj. met on-: onlédig, onécht.Ga naar voetnoot1 In samenkoppelingen vinden we vaak het zwaarste accent op het tweede deel: hoogeschóol. Van meer gewicht is het relatieve accent der woorden in den zin. Er zijn woorden (vooral voornw., hulpwerkw., koppelwerkw., adverbia) die in den zin worden gesproken als onbetoonde lettergrepen bij een voorafgaand of volgend woord (vooral bij substantieven en werkwoorden). Deze woordjes zonder klemtoon in de ‘spreekmaat’ heeten proclitisch, als ze voorafgaan aan, enclitisch als ze volgen op het zwaarder geaccentueerde: Kómti? - We zíen et. - Wáar 's Piét? - Zég 's! - Het zwaarste accent in den zin dragen gewoonlijk substantieven. Substantieven èn zelfstandig gebruikte werkwoorden zijn gewoonlijk zwaarder van klemtoon dan voornw., voorzetsels, voegw., hulp- en koppelwerkw. Adjectieven en bijwoorden zijn gewoonlijk zwakker dan substantieven; bijw. zwakker dan werkw. (wanneer de bijw. althans geen eigenschapGa naar voetnoot2 noemen). | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
Nemen we deze verhoudingen aan als norm, dan kunnen we afwijkingen daarvan constateeren. Die zijn in de eerste plaats het gevolg van het uitdrukken van een tegenstelling of onderscheiding: De jongen wérkte niet, hij lúilakte. - Dat ben ík niet geweest; jíj was 't. - Hij zat niet meer ín den wagen, maar er bovenóp. - Meestal is het tegengestelde niet in den zin uitgedrukt: De jongen wérkte niet. - Dat ben ík niet geweest! - 't Is míjn geld; blijf er af! - Van jóu zou ik geen sinaasappel willen hebben. - Hij zei, dat het niet mócht verkocht worden. - Laat nou de haze d'r padje verlegge òm je strik heen! (Bru.). - In onderscheid met het ‘gewone’, is het geaccentueerde het verrassende, het ‘nieuwe’, het ‘ongewone’. We vinden dit in Brusse's Landlooperij vaak uitgedrukt door de accentuatie van het Vf.: Nou, hij zéi niet veel, hè? - 't Was geen nijdigheid als ie de jagers hoonde, dat ze d'r wel zàtte, maar dat je ze most wete te schiete. - Ook door spatieering: En as je zoo'n dertig jaar met mekaar in de bajes het gezete, dan ruik je de dekkels. - In dezen laatsten zin wordt de metaphora in de beteekenis van het Vf. door de spatieering en dus door het bijzondere accent versterkt tot hyperbool, die de gevoelswaarde weergeeft. De gevoelsmodaliteit der walging wordt door bijzondere vertraging van het tempo en zware accentuatie van een adjectief omschreven in: Affijn! weet ik wat 'k allegaar uit heb gedacht, om an zoo'n a-k-e-l-i-g kossie te komme voor me wijf en de jonges. - In al deze zinnen heeft het eene woord meer dan gewonen inhoud van beteekenis en functie. In het Drentsche verhaal van den Schoorsteenveger (blz. 41) staat: 'n Schorstienveger, zóo oet d'schorstien, únner 't roet! - Hier is de intensieve en superlatieve functie uitgedrukt door het zware accent van het als voorzetsel anders zwakbetoonde woord ‘onder’. Vergeleken bij de grammaticale vormen voor de twee genoemde functies (bijwoordelijke bepalingen) is dit een korte syntactische vorm. Terwijl het woord wordt verzwaard. De twee ‘algemeene’ taalvormen: verkorting en verzwaring zijn hier dus tot éenheid gekomen. Het nadruksaccent heeft onderscheidende functie (verkeerd is meestal de term ‘tegenstellend’): Hij zat niet óp den stòel maar er náast. - ‘Zat hij er náast?’ ‘Neen, hij zat wel degelijk óp zijn stoel’. - ‘Dát had ik niet van hem verwacht, wél een dwáasheid, maar zóo iets geks níet!’ - Onderscheidend is feitelijk ook de bekende ‘emphase’ der negatie: ‘Ik wil níets meer van je hóoren’. - ‘Ik heb er nóoit meer van vernómen’. - Ook die der trappen van vergelijking. Een onderscheidend, tegenstellend of bijzonder modaal woordaccent hadden in het voetbalverslag: In de | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
laatste wedstrijd hebben we dít voetbal niet gezien (= zoo goed). - 't Is in elk geval al dóor (= over) half drie. - 'n Góeie ìngooi óok. - Lagendaal krijgt tóch de bal! - In het verslag van den voetbalwedstrijd was ook accent met rekking van den werkwoordsvorm nu en dan de vorm van de functie van het ‘intensief’: Het is een lange knaap, en dan zwááitGa naar voetnoot1 hij het linkerbeen, gewéldìg! - Iets dergelijks met andere woorden in: Wat verzet die kerel een stápél wérk! - Hij wordt zwáár op zij gezet door A. - In de historische klankleer en etymologie blijkt rekking van de beklemtoonde stamlettergreep, verzwakking van de onbeklemtoonde een bijna wetmatig verschijnsel. Zie overigens de woordverzwaring in § 28 en de klankverzwaring en verscherping: § 40 en vlg. Concentratie van het zinsaccent en tevens verzwijging van het indiscrete ‘ik’ leidt tot stereotype vormen als: Dank U, dank-je; en ouder: danke met den ouden vervoegingsvorm, hier misschien door de behoefte aan tweelettergrepig rhythme gered. Zoo kan ook het voegwoord geworden la(at) stáan (Hij is geen deskundige, laat staan een autoriteit) zijn verkort uit ‘ik laat stáan’. (vgl. Duitsch geschweige). Stereotype ‘ambtelijke’ verkortingen zijn: ‘Zegge f 300.-’, ‘Vrage:’ - Het woord kan een deel verliezen ook om de behoefte aan plastiek of klanksymboliek: En plots de wieken en de breedte revend, // Stórt hij, gelijk de dood op 't menschenkind (Perk). - Verrassend werkt hier ook de vervanging van een algemeen-gangbare samenkoppeling van adv. + werkwoord door het enkele werkwoord: Zóo schemert, als de ziel op raadslen peinst || En vòor de dúisternìs dier ràadslen déinst || Óns de gedachte..(= terugdeinst voor). 't Is of die opgespalkte wolvekaken... || Den dood met vunzig-killen adem bráken (Perk) (= uitbraken). Over het woordaccent bij samenstelling: zie § 67 in het bijzonder. | |||||||||||||
Analyse en synthese; primitieve zinsvormen.§ 25Stellen wij, dat een Hollander een glas aan stukken laat vallen. Hij kan dit feit in strikt zakelijken vorm mededeelen: ‘Daar valt m'n glas stuk’. Hij kan er van schrikken, kan er over ontdaan zijn, boos of bedroefd: dit zal leiden tot uitdrukking van zijn gevoel ten opzichte van het meegedeelde gebeuren. Deze gevoelsuiting (affectieve uiting) leidt tot allerlei taalvormen: | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
1o. In de plaats van de ‘beknopte eenheid’ van gezegde en subject (synthetischen vorm), treedt de ontlede, de analytische vorm: ‘M'n glas! Stúk valt 't!’ - ‘Daar valt 't, m'n glas, stuk!’ - ‘Daar leit-i, stuk! - ‘Da's stúk, m'n glàs!’ 2o. Zoowel de synthetische als de analytische vorm kan worden verzwaardGa naar voetnoot1: ‘Boem! daar valt m'n glas stuk!’ - ‘Boem! m'n glas! Stuk is 't!’ - ‘Boem, daar valt m'n glás stuk: pótdórie!’ Het eigenlijke gezegde verzwaard:... in stúkken en brókken.... stúkkend..... heelegáar in stukken..... in grúis!.... in gruzeleménte!.... ál den dónder in stukken!... kapóttepòt!.... Kapóeris! Daar leit-i, kapot en gepoeierd! 3o. De strikt zakelijke vorm kan worden verkort, de spreker kan zich beperken tot éen der deelen van den analytischen vorm: ‘Stuk!’ - ‘Boem! m'n glas!’ 4o. Hij kan het gebeuren aanduiden of omschrijven: ‘Dá's stùk!’ - ‘Dát is er gewéest!’ - ‘Ai, da's jammer! dat móoie ding!’ - ‘Daar is m'n glas uit m'n handen gevallen.’ - ‘Al weer 'n glas minder. Leerdam krijgt weer werk.’ - ‘Kapot dat glas, aan gruzelementen: Zóo hebben de stukken gezeten, maar nou lieg ik!’ De laatste uitingsvorm bestaat in de herhaling van de eerste mededeeling in tweemaal omschreven vorm: de vorm der variatie. In de vormen van verzwaard gezegde sub 2o constateeren wij ook variaties. Louter herhaling is óok een der middelen tot verzwaring: ‘Da's stúk, stúk!’ - Synthetische en analytische vorm betreffen den geheelen syntactischen vorm der uiting. Verzwaring, verkorting, omschrijving betreffen niet alleen den geheelen zinsvorm, maar ook het enkele zinsdeel, het enkele woord, zelfs éen enkele syllabe of klank in het woord. De keuze van den synthetischen of den analytischen taalvorm, van een zwaarderen of korteren taalvorm, van een onmiddellijken of een omschreven taalvorm, staat den spreker (schrijver) vrij in alle taalsoorten en genres, en heeft invloed op zinnen, woorden en klank. Dat alles tezamen wil zeggen: het zijn algemeene taalvormen. De primitieve uiting wordt, ten vierde, bovendien ‘geremd’, o.a. door taboe: hieruit komen opmerkelijke ‘verkortingen’ zoowel als ‘omschrijvingen’ voort. Onder invloed van sterk affect zoowel als van de taboevoorstelling wordt natuurlijk de zinsintonatie sterk gevarieerd, terwijl | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
bovendien de hoorbare taalvorm in hooge mate aanvulling vindt in gebaar en mimiek. Uit dit laatste ook kan dikwijls de ‘kortere’ syntactische taalvorm worden verklaard. Hier volgt een stukjeGa naar voetnoot1 primitieve taal dat gekenmerkt is door het vermijden van een ding of een wezen, waarvan ‘magische potentie’ uitgaat. De spreker zal de ‘potentie’ van zich afweren, door toon en gebaar, en tevens door het taboe-ding niet te noemen, het slechts aan te duiden, of te omschrijven: 1. Men heurt en zugt 'n bultGa naar voetnoot2 bie nacht en ontieden op 't woater, moar ik bin d'r neit bang veur, ik geef nârmsGa naar voetnoot3 noa, nee eur, ikke neit! 2. Bin' schippers genog, dei duren neit naost aoll' Peit Pier mit heur schip liggen. Onmeugelk neit. 3. Vent ken slim angaon, benoamGa naar voetnoot4 mit störmweer. Gain schipper komt den boven 't dek, gain ain heur, as hei an gang is. 4. Haut mit voesten goaten in lucht. Moar âlan vluiken en bandiezen.Ga naar voetnoot5 5. Dèn zugt he kwoad. Niks ans. Hei ken kwaod zein. Is mit hèlm geboren, zêkuur! - 6. Hier het hom,Ga naar voetnoot6 in zien vèsjebuus,Ga naar voetnoot7 moar o wee as he hom verlust,Ga naar voetnoot8 dan is he des doods.’ De taboe-voorstelling neemt een aanvang aan 't einde van 5, bij de noeming van de eigenschap van den ‘ziener’. Het concrete symbool van deze eigenschap, van den ‘helm’, zoowel als de directe noeming van den dood, wordt door den spreker gemeden. De overgang in den taboe-toon van afweer en gewichtige geheimzinnigheid is door De Blécourt aangeduid in het streepje na 5. De aanduidende vermijding blijkt uit het syntactische verschijnsel der pronominale omschrijving (hom), de ontleening aan de Bijbeltaal van den praedicatieven genitief ‘des | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
doods’ (De Blécourt cursiveert in zijn boek alle dergelijke niet-dialectische vormen), het vermijden van een antwoord op de vragen in 7 en 9, de plotselinge overgang naar een ander onderwerp in 9, door middel van den naar toon, klank en accent sterk verzwaarden en suggestieven uitroep ‘Jah’! - In den aanhef van het verhaal der ‘veurloopen’ in 9 komt een andere omschrijving van ‘dood’ voor: ‘dei is d'r neit meer’, terwijl een eindje verder in den tekst staat: ‘dou oall' moeke oet tied komen is’ voor ‘toen onze moeder gestorven is’. Toen zat nl. er ‘hail nacht 'n óel te stennen, âl moar stennen, in dei aoll' boom doar bie ons. Ik zee tegen 't wiefGa naar voetnoot1, ‘is nou niks meer an te verandern’. ‘Wat den?’ zee ze. ‘Denkt d'r om, gain spier.Ga naar voetnoot2’ - Weer de vermijdende vorm. Het blijkt verder, dat de spreker in het gedeelte van 5-9 een groote voorkeur heeft voor korte zinsvormen, zonder persoonsvorm van een werkwoord, althans van een werkwoord met sterk actieve beteekenis, terwijl de suggestieve sterke spanning van rhythme en toon in vele uitroepteekens is uitgedrukt. Het is mijn bedoeling, te doen uitkomen, dat de algemeene taboe-taalvormen niet enkel opduiken in de sfeer van de speciale taboe-verschijnselen die den ‘folklorist’ interesseeren, als de ‘helm’, de dood, de veurloop. De in bovenstaand stukje opgemerkte pronominale aanduiding, om een voorbeeld te noemen, is als vorm van taboe in ruimeren zin, in de primitieve omgangstaal algemeen gebruikelijk bij de omschrijving van de aangesproken persoon in den derden persoonsvorm.Ga naar voetnoot3 Het kan gebeuren dat een huisvader eerbiedig maar toch met zekeren nadruk en drang aldus wordt toegesproken: ‘Wil Voaje wat rusten? Voaje mot moar zeggen. Wie loaten Voaje hailendal vrai.’ We zien hier bovendien de ‘benadering’ van den zwakken machtige uitgedrukt door den vrágenden zinsvorm der als een bevel bedoelde mededeeling, terwijl de gecompliceerde gevoelsmodaliteit den spreker verplicht tot de analytische omschrijving in drie losse zinnen. Een kind zal men liefkoozend aldus begroeten: ‘Zoo, dag Jànje, hou gait 'er heer mit hom, was Jànje wat brommerig? Wie zeln hom lekker pankouk bakken; mit 'n bult sukker; is goud veur zien oallGa naar voetnoot4 moag!’ De afwerend-vragende zinsvorm in de derde persoon der constateerende mededeeling is hier bovendien afwerend door den verleden-tijdsvorm. | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
We zouden te ver uitweiden, wanneer we als een verschijnsel van taaltaboe wezen op de omschrijvende functies van de vormen der negatie. In ons citaat is ‘dei is d'r neit meer’ daarvan een voorbeeld. Ook de ironische omschrijving is, als noeming van het tegendeel der bedoeling, als taaltaboe te beschouwen, in het bijzonder de uit de ‘stijlleer’ èn uit de ‘semantiek’ bekende negatieve vorm der ‘litotes’ (zie § 51). We illustreeren den analytischen vorm (gepaard aan omschrijving en herhaling) aan constructies in de taal van een ouden Katwijker, die vertelde en gemoedelijk babbelde tegelijk. Aan het einde gekomen van een spannend verhaal, zei hij: ‘Hij hâad opte Engelsche wal nog 't ongemak ekrege, toe is ie ebleve, alles wech!’ De synthetische vorm zou zijn: ‘Zijn schuit is op de Engelsche kust met man en muis vergaan’, een vorm die door den Katwijker als treffend slot (men lette ook op het perfectum) in drieën is gesplitst. De directe noeming van het ongeluk is hier natuurlijk in taboe-vorm vermeden ('t ongemak krijge = vergaan, schipbreuk lijden; ebleve = verdronken; alles wech = de heele bemanning dood). Een ander staaltje is: ‘Dan haai-je, net iender as nou, jonges; jonges die 20, 21 jaer waere, die vréene. Dan ginge ze 's aevens graeg nae de maaid’. Een louter constateerende, gedrongen vorm zou zijn: ‘'s Avonds gingen jongens van 20 of 21 jaar graag naar hun meisje’. De verteller begint met een ‘leeg’ gezegde (dan had je, dan waren er) om het subject te isoleeren; hij bepaalt daarna de ‘eigenschap’ van het subject en nadert zoo met aarzeling en spanning, ‘retardeerend’, hun dramatisch ‘avontuur’. Bekende zinsverbanden van analytischen vorm, met een isoleerend leeg gezegde voorop zijn: ‘Weet je watte we-n-ook deene (= deden): et sâal (zeil) drie mael op in neer gije’. Synthetisch zou zijn: ‘We plachten nl. ook wel het zeil driemaal te “gijen”’. - ‘Dan waere dat altijt 's winters de zâelui, die ze loste’. Synthetisch: ‘'s Winters werden ze door de zéelui gelost’. Gelijk bekend, wordt deze zinsvorm te onrechte wel als gallicisme gebrandmerkt. Een gecoördineerd subject staat gesplitst in: ‘Jonges sloege d'r (nl. bij 't kolfspel), in getrauwde (sloege d'r) ook’. Een hoogere of hooge graad wordt in drieën trapsgewijze benaderd: ‘Dan mosse ze nog vorder: et Witte hek, zoo vord (= ver) was et!’ Synthetisch: ‘Dan moesten ze nog heelemaal tot aan het W.H.’ Een vreemd, verouderd ‘vuurgat’ wordt ontledend beschreven: ‘Kachels hâai-je noch iet, toe(n), omboort: je hâai van die vuisters. Da was-soo'n romt vier, zoo'n romde pot, in de stiene’. | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
Een onderschikkend geleed compósitum wordt in een coördinatie der twee leden uitgedrukt: ‘Wij hebbe teuges (= tegen) den aevent gistere Piet fan Klemme-n-epraeit’. Een bekende analytische constructie is: ‘Dan keke we nae de Noortstar, hoe of-tie Noordstar sting’. Synthetisch zou zijn: ‘Dan keken we, hoe de Noordstar stond’. Evenals in dit verband, wordt in het volgende het subjectswoord herhaald; tevens een plaatsbepaling in het varieerende naderbepalende tweede lid en als derde lid fungeert een nadrukkelijke samenvatting: ‘Wij mit-tie skuite (oude bommen) lagge we somtijds wel 8 daege-n-in Engelant (1), welderis 8 daegen in Grensbie (2): dan stinge we daer an dat strantje (3).’ | |||||||||||||
§ 26Potgieter in zijn proza, levert ons het bewijs, dat ook de kunsttaal den ‘primitieven’ analytischen zinsvorm, zij het ook in bepaalde den auteur kenmerkende typen, niet ontberen kan. Opvallend zijn in zijn levendigen verhaalstijl de hervattingen van in ‘aanloop’ vooropgeplaatste en daarna uit den zin geïsoleerde ‘primaire begrippen’, de in de ‘psychische syntaxis’ allereerst opduikende zinsdeelen. Men bedenke hierbij, dat Potgieter in zijn ‘vertelling’ voortdurend met den lezer in contact blijft, en dat hij, subjectief als hij is, ‘van zich zelf uit’ vertelt. Vandaar ‘rhetorische’ zinsvormen die ‘echter’ als ‘natuurlijke’ syntaxis moeten worden gevoeldGa naar voetnoot1, zooals de úitroep, waarin Potg. mèt den lezer wil bewonderen: Hoe fraai staan die schier zwarte staarten! - Hoe zij oog toont te hebben voor eene verscheidenheid, die verbaast tot verbijsterens toe!Ga naar voetnoot2 - Ook de vráag: Wat antwoord kan Mathilde welkomer zijn? - Zelfs met antwoord compleet, de gesplitste gedachte: Of zij naar het studeervertrek heeft omgezien? Stellig niet. - Wie sloeg den wulp met de vlakke hand in het gezigt, wie anders dan de jonker uit de chais? - Van denzelfden aard nu zijn de ‘afgescheiden’ woordzinnen. Een uitroepvorm wordt door Potg. terecht als volkstaalvorm het oude Stijntje in den mond gelegd: Die goede mevrouw! wat heeft zij op buurman geknord! - En als vorm van affect den ontroerenden minnaar: Wantrouwen!, ge mogt, ge moest het mij doen!Ga naar voetnoot3 - Maar de wereld, de maatschappij, mijne moeder, zij eischen honderd dingen... - Mathilde spreekt in den vraagvorm: ‘Moede? zegt M. ‘moede? ik ben het zoo min als Machteld het was’. - | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
Potgieter tot den lezer: Blokken? maar blokte zij dan waarlijk? - En het meisje? het heeft een heelen strijd te slechten, om... - En natuurlijk laat Potg. als een goed novellist zijn personnages zoo denken: Weigeren? mogt ze dat?Ga naar voetnoot1 - Er naar zien, dat deed ze1; maar hij die achter haar ging, hoe kon hij het gewaar worden? - De dominé? doch van vechten was niet gerept, en mooipraters, hij had haar niet eens gezegd dat ze mooi was. - Er gaat zoo veel in haren geest om... Hoe gelukkig was ze geweest! Gelukkig? Zij voelt dat hare wangen gloeijen; is het van schaamte? Schaamte! maar wat misdeed ze dan? Die wondere magt; was zij haar te sterk? - Wat gaat haar aan? Zenuwen? die hebbe de hooggeboren vrouwe, maar zij? een dorpskind? - En goede vrienden, bij wie ze aanwippen kan, zij heeft die in de buurt niet. - Potgieter zelf redeneert zoo: Reuk - en beemd - en honing - en parelgras, bij dergelijke klanken liep ik gevaar; doch muggepoot en vossenstaart, zouden ze bij u genade vinden? - Maar en chignon, bezig dat eens in een staanden of slependen regel! - Die witte panache of pompon, hoe zou de een of de aêr in Hollandsche verzen zijn te vermelden? - Zoo verháalt hij ook: Een kruisweg in den lommer? die viel te vermijden. - Gras, gezien heeft zij het genoeg.Ga naar voetnoot2 - En de goedhartige schommel, - wie zag ooit een dikke boosaardig? - zij had een heel verhaal. - Die weinigen, dachten zij wel ooit aan haar, de vroeg ontlokene, naar hoofd en harte haren leeftijd vooruit? - Maar de zangmeester der beide orgelkeeltjes, had hij ooit een altstem als die onzer lijster gehoord? - De vooropstaande inf. wordt afgescheiden, en dan als substantief hervat: Doceren, dat deed de goede man sinds tal van jaren ochtend aan ochtend zijn gymnasiasten. Luisteren, zij zou het levenslang willen doen. - Zoo ook de substantieve inf. als subject: Haar zwijgen, zoo waardig, hoe pijnlijk valt het hem! - Groothouden, onze weeze had het geleerd. - Zelfs een participium wordt afgescheiden: Er van gehoord, dat heeft zij. - De afgescheiden zin kan ook worden verzwaard: De wuivende hoed van de oudste, uit Italiaansch stroo gevlochten en even breed van rand, het mocht aangaan, dien in een gedicht plaats te geven (Potgieter redeneert weer). De afscheiding in de nadrukkelijke variatie: Meelijden met het blauwe scheentje had zij niet, - meelijden, Wouters aanmatiging had het ver- | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
beurd. - Zelfs een ‘classieke’ periode met concessief verbandGa naar voetnoot1 berust op deze primitieve analytische syntaxis: En het jonge meisje, dat die verscheidene gadesloeg, het mogt bij velerlei leeds weinig liefs met haar hebben gedeeld; het mogt die oude nooit hartstochtelijk hebben liefgehad, het schréide, toen het... - Ook de inleidende bijzin kan worden ‘afgescheiden’ en dus hervat, waardoor een hevig bewogen syntactisch verband ontstaat: maar dat die bùi hem al òver het hóófd was gedrèven, hij hàd het éér gezièn dan zíj. - Maar wàt ik u nog níet heb óvergebràcht, vrouw Wáánders had het al láng ópgemèrkt. - Doch wat de dóminee had kùnnen zièn, als hij minder vlijtig had gestudeerd, dát zal ik u médedèelen. - Het is óok in overeenstemming met de populaire syntaxis, wanneer Potgieter het proleptisch zinsdeel met twee volgende zinnen ‘vervlecht’: Iets zoo schoons had zij niet gedacht dat aan hare voeten school. Een heel ander type van ‘analytischen’ denkvorm is die der ‘erlebte Rede’, zoo meesterlijk gehanteerd door Van Looy in ‘Feesten’ I: ‘Wâ blief?’ ‘Niks, man.’ ‘Ik dacht je zei wat.’ | |||||||||||||
§ 27We kunnen dus in het algemeen den stijl van het zinsverband onderscheiden naar de kenmerken der analyse en der synthese. Zinsverbanden, geformeerd zonder spanning van het denken of het gevoel, bestaan uit een kettingreeks van volledige bijzinnen, ingeleid door verbindingswoorden. Geleidelijk wordt de mededeeling uitgesponnen, zonder onderbreking, afscheiding of samentrekking: Ik weet niet meer het hoeveelste artikel het was, maar het is zeker, dat het op ons jongens nog al schrikwekkend werkte, want we wisten, dat de Baron een man was, die niet met zich liet spotten (Kievit). - | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Eentonige herhaling van éenzelfde verbindingswoord in verschillende functie is in dezen niet-gestileerden trant onvermijdelijk: Verzachtende omstandigheid is het feit, dat verdachte dagenlang heeft gemeend, dat zijn leven werd bedreigd (N.R.C.). - En sprak het Fransch zoo wel uit, dat ik duidelijk merkte, dat dit eenvoudig burgerdochtertje een zeer goede opvoeding had gehad (Cam. Obsc.). - Tegengesteld hieraan is het verband dat ontstaat door omkeering van hoofdzin en bijzin, onderbreking, afscheiding en samentrekking. Justus van EffenGa naar voetnoot1 spreekt ervan: Vooreerst zal ik mij wagten voor lang uitgerekte periodens, waarin men gewoon is naar de Latijnsche zwier, 't Werkwoord, van 't welk de gansche zin afhangt, achteraan te brengen; zodat men, zo lang dit slot-woord niet te voorschijn komt, noch niets van hetgeen de schrijver zeggen wil, begrijpen kan. Ook zal ik klaarheidshalve, zorgvuldiglijk mijden, die lange parentheses of tusschenzinnen die bij sommige onzer schrijvers, als de Nestendoosjes, weer andere tusschenzinnen in zich sluiten, en noodzakelijk in de gedachten des Lezers eene verwerring maken en hem dwingen dezelfde zin verscheidene malen te herlezen. Hoewel ik trachten zal mijne uitdrukkingen naar de stoffe te buigen, zal ik mij doorgaans van de gemeenzame stijl zoeken te bedienen. - Van Effen maakt hier een reserve: wanneer de ‘stoffe’, d.i. de gedachte, ingewikkeld, synthetisch of gespannen is, zijn ook de ‘Latijnsche periodens’ en de ‘Nestendoosjens’ de passende vorm. Onder de eerste verstaat hij waarschijnlijk de opeenvolging van bijzin en hoofdzin, onder de laatste zonder twijfel de veelvuldig onderbroken zinsverbanden. Het eerste type vinden we ‘gebogen naar de stoffe’ zoowel in het sluitend betoog, als in de schilderende beschrijving, en de hooggespannen dichterlijke gevoelsuiting: I. Juist omdat het hoofdbestuur der Maatschappij voornoemd in gebreke is, in haar advies aannemelijk te maken, dat het algemeen belang schade geleden had door den gewraakten gang van zaken, (het tegenovergestelde mag als vaststaande worden aangenomen!), voelen de mijnartsen zich gekrenkt (N.R.C.). - II. En als de nacht gekomen is met fluweelen streeling van maanlicht over heuvelen en plassen en de grandiose dennen in donkeren ernst afsteken tegen de sterrenlucht, die met haar tallooze lichtoogen de stille diepte der moerassen zoekt, en de teergeknopte twijgen der loofboomen langzaam wuiven in de kwijnende koelte, dan ligt daar over het landschap een vrede, die... (E.B. Koster). - III. Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden tóómen || Sijn handt, en beurt om hooch aensienlyck uuter see || Sijn uutgespreide pruick van levend goudt, waarmee || Hij naere anxtvallicheit, en vaeck, en creple dróómen || Van 's menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen; || En steeden vollickrijck, en velden met het vee || In duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee, || Verhéught hij, mét den dàch, het Aérdtrijck èn de stróomen (Hooft). - En toen daar door den morgendamp || De bol der zon | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
kwam rijzen || En lichtte als een omfloerste lamp = Bloedrood door 't nevelgrijzen || Tóen klonk, o lang begeerd genot || Des Jagers eerste en doodlijk schot (Bastiaanse). - Gelijk een stilte ligt in 't legerkamp || Voor 't wagen van den wilden mannenmoord, || En alle krijgers rusten van hun taak || Van bloed en weenen - slechts een enkle wacht || Staat op een heuvel spiedend in het rond - || Zoo lag daar stilte op 't land (E.B. Koster). De ‘Homerische vergelijking’, als in het laatste citaat, is zonder dezen gespannen aanloop, dubbel gespannen door de parenthese, zelfs niet denkbaar. De ‘Nestendoosjens’ daarentegen zijn, door hun haperend-hokkend rhythme en steeds opnieuw gestoord verband, hoogstens geschikt voor den stijl van het betoog ‘met een slag om den arm’; er is geen litterair genre, waarin zij niet hínderen: Ik had niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele Vaderland een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen, als mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins mogelijk was (Cam. Obscura). - En dat groote open te veroorzaken, hetwelk de beroemde Hondsbossche zeewering, tot welker instandhouding zooveel paalwerk en zooveel maaltijden onvermijdelijk zijn, noodzakelijk maakt (idem). - Wie had kunnen denken, dat diezelfde menschen, waarmee wij eerst zoo raar kennis hadden gemaakt en die wij eerst voor van-die-schijnheilige Engelschen hielden, en die juist zulke hevige voorstanders van de Boeren bleken te zijn, onze reisgenooten zouden worden (v. Looy). - 't Is, dat ik mij, toen me oog en lach bewogen, || Als een, die doet, hetgeen hij doen moet, scheen (Perk). - Toch geldt het welkom heeten, || Waarvan de dorpsjeugd zingt || Niet wie, zoo hoog gezeten, || Ten schred, met zorg gemeten || Des kleppers steigren dwingt (Potg.). - Waarop de heer van Naaldwijk, wien het pligt scheen, de grove dwaling, hoe die ook in den kranke te verschoonen mocht zijn, op te helderen, den graaf inlichtte (v. Lennep). - De onderscheiding van analytischen en synthetischen taalvorm is ook gebruikelijk in de historische en vergelijkende taalwetenschap. Men noemt nl. een idg. taalsysteem synthetisch, wanneer de syntactische functies in grooten getale door flexie-categorieën worden uitgedrukt. Bij verval van het flexie-systeem worden deze functioneele categorieën opgevangen door woordverbindingen en zinsvormen. Een deflecteerend taalstelsel als van het Nederlandsch wordt dus een in stijgende mate analytisch systeem. In een historische grammatica zal men dan ook het verval der verbale flexie (in den ruimsten zin des woords) moeten zien in causaal en co-historisch verband met de ontwikkeling van samengestelde werkwoordsvormen (tempora, aspecten, modaliteiten en genera) en verbindingen met adverbiale bepalingen, het verval der modi o.a. in verband met de opkomst der zinsverbinding door voegwoorden, adverbia en pronomina; het verval der casusflexie in verband met de opkomst van | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
voorzetselfuncties etc. Evenals in een bepaalden taalstijl de analytische syntaxis dikwijls neerkomt op de keuze van een ‘zwaarderen’, of een ‘omschrijvenden’ taalvorm, mogen we ook onderstellen, dat de snellere opkomst van een analytisch taalsysteem kan zijn bevorderd door de behoefte aan sterkere of duidelijker, c.q. indirecte expressievormen. Evenals de term ‘innere Sprachform’ wordt dus de term ‘analytische taalvorm’ terecht toegepast op het geheele taalsysteem èn den syntactischen vorm der uiting. Zelfs is er verband te leggen tusschen den analytischen taalvorm en de ‘innere Sprachform’. Immers de primitieve analytische denk- en taalvorm staat dichter bij het aanvankelijke syntactische schema (innere Sprachformung) dan de synthetische. Tenslotte: behalve de zinsanalyse is er ook woordanalyse. Wanneer bijv. een compositum van ouds gangbaar is, kan het compositum als ‘synthetische’ vorm worden vervangen door een losse verbinding der samenstellende deelen: naast een ouder de deurknop is de knop van de deur een analytische, tevens een ‘zwaardere’ en in sommige gevallen een nadrukkelijker of duidelijker onderscheidende vorm. | |||||||||||||
De verzwaring van den taalvorm.§ 28De verzwaring van het woordaccent, den woordklankvorm, het zinsrhythme, de remming van het tempo, de opeenvolging van gelijke klanken, maken het mogelijk, in den zin met bijzonder effect of nadrukkelijker de gedachte of het gevoel tot uitdrukking te brengen. Talrijk zijn ook die middelen tot verzwaring van den zinsvorm, die grammaticale middelen zijn in den engeren zin des woords: verandering van den woordvorm door flexie, en toevoeging van woorden aan den zin. Verandering in den woordvorm door flexie is alleen verzwaring van den vorm, wanneer de spreker of schrijver de keus heeft tusschen den ongeflecteerden en den geflecteerden vorm. Kiest hij den geflecteerden vorm, dan bereikt hij door dezen verzwaarden vorm sterkeren ‘nadruk’. Een voorbeeld: Een schuchtre stoet in wit habijt || die zwíjgendè ter kérke schrìjdt. || - De flexie van het partic. praes. leidt hier zelfs tot vergrooting van het getal heffingen van het woord en tot de regelmatige afwisseling van zware en lichte heffing in het vers (dipodisch rhythme). Er valt hier nadruk op den statigen, plechtigen gang van den nonnenstoet. De flexievorm van het partic. praes. heeft geen grammaticale functie meer. Tenzij misschien, dat men den vorm met -e ietwat duidelijker als adverbiale dan als | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
attributieve bepaling voelt. Dat de grammaticale functie van een verbale flexievorm te eenenmale verdwijnt, kunnen we aantoonen voor de -t van den imperatief (en het praesens ind.) in het Katwijksch en ander Zuidhollandsch: de -t is hier een der elementen van den‘scherpen’ zinsklankvorm bij sterken nadruk (zie § 290). Substantieve flexie is óok in het Katwijksch op weg de uitdrukking te worden van sterk affect in den zin: de -e bij woorden voor groote maat en hoeveelheid (zie § 94). Wijd verbreid is voorts de ‘casus emphaticus’ van lidwoorden, pronomina en adjectieven: zie § 132. In al deze en dergelijke gevallen zijn flexievormen bij verlies van hun logische functiemiddelen tot zinsklank- verzwaring geworden. Hier zijn dus niet de bestaande woordvormen verzwaard. Dat een element van het woord syntactisch-phonetisch element is geworden, is ook voor de taalontwikkeling van principieel belang. Ook een oorspronkelijk grammaticaal fungeerend partikel kan deze ontwikkeling doormaken. Het is namelijk een feit, dat in het Katwijksch de vorm der negatie en niet meer als negatief woord fungeert, maar als rhythmische evenwichtsklank in bepaalde bijzinconstructies zonder negatieve functie (zie § 260). Dat dit woordje in den zin werd gehandhaafd, thans wordt ingevoegd uit louter rhythmische noodzaak, behoeft ons niet te verwonderen. Immers in den taalvorm waar de rhythmiek van den zin primair, de inhoud slechts secundair belang heeft: in het volkslied, is het louter rhythmisch-fungeerende woord ‘schering en inslag’, zoo bijv. in den versregel: ‘Al ín de plantáge daar stáat er een króeg || Al ónder de gróe ---- ne bóomèn. - We bespreken hier drie algemeene verschijnselen, die bij de verschillende gevallen van verzwaring te onderscheiden zijn: de herhaling, de variatie en de omschrijving in zwaarderen vorm dan de gewone of de strikt noodige. | |||||||||||||
De Herhaling.§ 29De eenvoudige mededeeling kan tevens de uiting zijn van een hevige aandoening, opwinding, ontroering; deze functie van het affect gaat gepaard met herhaling in: 't Is 'n schande, 'n schande! zeg ik. - Vaarwel, vaarwel, gij zon! (Perk). - Ik weet, ik wéet niet, wie de waereld schiep (id.). - Ironie, sarcasme uit zich door woordelijke herhaling van een gezegde in den dialoog, zooals kinderen elkaar ‘nabauwen’: (Judas) Men stelt de misdaet voor. Wat heeft dat kind misdaen? - (Simon) Wat heeft dat kint misdaen? (Vondel). - | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Het werkwoord wordt herhaald voor een nadrukkelijke, hartstochtelijk imperatieve modaliteit: Eet, eet nou toch! - Voer, voer mij d'afgrond door! (Da Costa). - Het werkwoord en ook bijw. bepal. worden herhaald tot symbolieke uitdrukking van het iteratieve c.q. frequentatieve, het duratieve en het intensieve aspectGa naar voetnoot1: Hij stak de priem in de buik van het paard, zoodat het rende, rende (v. Looy). - Ze reden, reden; de roode en blauwe uniformpjes krielden nader en nader (id.). - Met eìndeloosheid, eìndelóosheid tergt || in groot en klein, den onverzaaden weter || Wat meer dan menschelijk bevatten vergt (v. Eeden). - IJsbergen, die langzaam, langzaam voortschoven over den dijk (Eigenhuis). - Het dropt, het dropt, van spits tot spits (Perk). - Stugge pegels, Die weenen, weenen, duizend e euwen door || En tot aan 't eind van duizend e euwen weenen (Perk). - In 't breede lommer van de lage boomen || Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden (id.). - Dergelijke herhalingen zijn kenmerkend voor den epischen stijl in Iskander van Couperus (O. Taaltuin I, 3): Ariobarzanes, met slechts vijfduizend man voetvolk, met slechts veertig ruiters wringt zich dwars door de meer en meer het ravijn opdoemende, opdoemende, Macedonische horden die hen omsingelen, baan naar het ijlere, ijlere woud.... - De steenen, waaronder groote, vielen en vielen in wreede verdelging rondom op de samenzweerders. In de Katw. volkstaal fungeert de herhaling als aanduiding van den langen tijdsduur in: Huig die hd er ook 'n tijd eweunt, 'n tíjd! - Van een hoogen graad: Wullem was 'n rad ventje hoor, rad! - Dramatische plastiek zit in de intensieve herhaling: Ze sloege vierkant over de Waetering heen, eer ie (de kolfbal) opte grond kwam, zóo over de Waétering! -De herhaling kan ook voortkomen uit de langzame denkwijze van eenvoudige menschen, die op geen andere wijze nadruk weten te geven aan hun betoog: In de kerk, zie je, als ze slaperig wordt; want daar heeft ze nogal last van. Van de slaperigheid bedoel ik; ze is erg slaaps; Zondags, andere dagen niet (A. Werum. Buning). - Katwijksche voorbeelden van de varieerende herhaling als taalvorm der analytische denkwijze is bijv. dit geval van herhaalde ontkenning met gevarieerde toelichting: ‘Mag et jouw iet heuge dat er 'n tól was?’ ‘Neen, 'n tol? Neen, da' mag mijn iet heuge. Neen, dat 'k et ezien heb, | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
iet.’ Gelijk van ouds (zie 260) staat hier het nadrukkelijk herhalende ‘iet’ (= niet) geheel aan het einde van den zin! Een bevestigende herhaling is: ‘Bezuije de barak daer weunde-die; jae, daer weunde-die bezuije van’. Een verduidelijkende herhaling: ‘Daer was vaert in dat auwe Mallegat; onder 't breggetje deur kon je vaere.’ In de litteraire beschrijving vinden we de herhaling van een zinsdeel of woord (een werkwoord vooral) als een vorm van gestadige aaneenschakeling in den rustigen epischen verhaaltrant vooral: En zij kijken of 't hun deerde Dikwijls naar hun meester om, Naar hun meester die te morgen Zijn beminde peerdenpaar onder 't kammen en 't bezorgen Zei de droeve nieuwe maer (G. Gezelle, Kerkhofblommen). En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeyen die voortbruist over de verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken... (Potg.). - Schepen... die dragen uit verre landen aan, dragen naar verre landen heen, wat de heerschers bevelen, die dragen kostelijk goed, en dragen menschen van alle goed vervallen, menschen van Java die misdreven hebben tegen de heerscherswet, dragen zij uit Java weg naar een vreemde verte (Aug. de Wit). - En hij lag uren op de helling van den berg in droefheid luisterend naar de zwevende stilte, luisterend in onnoozele verwondering, hoe hemel en aarde zielloos waren (v. Schendel). - De liefde doen zij uit den hemel dalen || En dalen in de ziel (Perk). - Deze aaneenschakelende herhaling is vooral een verzwaring vergeleken met de samentrekkingGa naar voetnoot1. Zij is een analytische vorm, de samentrekking de synthetische. Een geestig verteller weet door de gestadige toevoeging spanning te wekken: Ik kom... daar kijkt een poot || Een paardepoot, met lange, zwarte haren || Kijkt uit het bed van onzen Gast (Staring). - In den betoogenden stijl komt deze herhaling voor als hervattende overgang, vooral als antecedent van een relatieven zinGa naar voetnoot2. Zij wordt dan echter heel vaak overdreven van toon, rhetorisch: En heel deze verbluffende veelzijdigheid bewijst welk een onvermoeid werker Nijland is, Nijland, die niet alleen datgene bestudeert waar zijn natuur het meest zich toe aangetrokken voelt, doch alles, alles wat in zijn bereik komt (N.R.C.). - Maar strijk ik Uw hemd dan niet; || Hemd wiens hert zoo stijf en glad || Wit als hagel ziet? (Pol de Mont). - Voor deze zinsverbindende functie past beter de hervattende variatieGa naar voetnoot3; | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
de pure herhaling geeft te véel ‘affect’, is te hartstochtelijk. Zie verder de appositie § 30 en 335. Opm. De herhaling kan worden opgeschroefd tot een spel met woorden: Zij is verdwenen, ver in de verre verte (Perk). - De popel streeft omhoog en 't herte popelt haar (id.). - Dit woordenspel is strijdig met ernstige stemming. Dichters in de 17de eeuw voelden dat anders dan wij; vgl. o.a. § 368. | |||||||||||||
De variatie.§ 30De variatie is een herhaling in omschreven vormGa naar voetnoot1. De functies van deze verzwaring zijn dezelfde als van de herhaling. In litteraire beschrijving is het de schilderende toevoeging, door de variatie meestal uitbreidend: Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten II Gelijk een star, gelijk een dansend vier (Perk). - Zelfs een climax komt zoo tot uiting: Wanneer de booze || Verwoede wind de worsteling begon (id.).Ga naar voetnoot2 - Het meest gangbaar is de speciale uitbreidende variatie van een substantief, die appositie heet. De eigenlijke aard der appositie blijkt uit: De maaiers legden zich diep in het gras || Witte en blauwe hemden in het gras (Gorter). Hier heeft de toevoeging door de combinatie met een voorzetselbepaling nog de waarde van een volledig ‘gezegde’. Zoo ook door de verbinding met een terugwijzend voornw.: en te kijken naar den gang van de twee breede buffels die rustig den welbekenden weg aftreden, de goede vrienden van den akkerman zij, die hun kracht leenen aan zijn verstand (Aug. de Wit). De gewone appositie is het enkele substantief (met zijn attributen) als versierende uitbreiding (epitheton ornansGa naar voetnoot3): ... die aan 't eind van 't onverkwikkend pad || Jerusalem zal zien, de onsterfelijke stad (Da Costa). - Een versierende appositie van ‘klassieken’ oorsprong is het gesubstantiveerde adj.: De schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene (Perk). - Deze is uit het Grieksch vertaald; er volgt dan, in rijm en rhythme gelijkGa naar voetnoot4: Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene. - | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
Andere voorbeelden uit Perk's gedichten: 't Noodlot brak den kluister || Den zachten. - Druk hechter aan de twijgen U, de rossen. - Ook de versierende appositie dient tevens tot aankondigingGa naar voetnoot1 van een nieuwe mededeeling, in een relatieven zin: Het schootsvel om de lenden, de armen bloot || De forschgespierde, die den arbeid kenden. - Staaltjes van variatie en herhaling als domineerende stijlvorm bij Potg. zijn: A'nnekemòei bestráfte, A'nnekemòei vermáande.... - Die vóortstòven, vóort, ùit haar gezícht! de hút ùit, het hófje ìn. - etc. In betoogenden stijl is de variatie verklarend; zij wordt veelal ingeleid door overgangen als d.w.z., d.i., nl., etc., soms is de zinstoon voldoende: En wij kwamen in 't hol van den leeuw te recht, dat wil zeggen in de armen van den boozen veldwachter (Kievit). - Dan krijge ze de bot: dikke levers! (Bru.). - In de analytische voorstellingswijze is een bijzondere vorm der uitbreidende appositie de opeenvolging van een pers. vnw. en een substantiv. omschrijving. Het zware subst. zou den zin te omvangrijk maken; het volgt, met nadruk of affect zelfs: 'k Val dood as 'k 'm dan niet laat zwemme, dat barrelGa naar voetnoot2 (Bru). - Waar ze ook zitte bij dag, toch komme ze weer naar d'r vaste bestek terug, al die vogels (id.). - Het vnw. heeft hier niet de functie van voorloopig of van aankondigend subj. of obj.Ga naar voetnoot3 Een in Gron. en Katw. (ook wel elders) gangbare gecoördineerde variatie met versterkende, intensieve functie is die door het leege werkw. doen: Die kaerel scholt-en dée! (= schold al maar hevig er oplos). - 't Is 'n scharrelen-en doen om d'r te komme. - Een dergelijke variatie is in Gron. het leege subst.: ‘'t Was 'n drukte en boudel, om er door te komen.’ - De varieerende appositie is algemeen syntactisch middel van hervattenden overgang naar nieuwe mededeelingen geworden; nog bij een substantiv. antecedent staat het in: Zij ijvren, 't rif des voorzaats die verzonk || In 't zand voor duizend, duizend jaar, te schenden || Des mans, wiens levenskracht zwol in zijn lenden || Toen hij dees lucht met bolle longen dronk (Perk). - Het antecedent is de inhoud van den heelen zin, die wordt samengevat: Zij vond het onuitstaanbaar den heelen dag te moeten wachten op bericht, een grief die ik alleszins begrijpelijk vind. - | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
De varieerende appositie staat van den zin gescheidenGa naar voetnoot1. Heeft zij den omvang van slechts éen enkel subst., dan kan de pauze gemakkelijk vervallen; dit is 't geval bij titel + naam, of naam + titel: Oom Jan; Piet de Smeerpoets. Hierover bij woordvorming § 76. De variatie is verzwaring voor den nadruk bij de negatie: Ik zal niet beweren, dat het boek hem uit de handen viel, want daar behoort veel meer toe; neen! maar hij wierp het neder (Cam. Obsc.). - Cobus had niets geen spijt (W. Moes). - Zij hebben op den duur niet het minste of geringste uitgewerkt (N.R.C.). -Ga naar voetnoot2 Opm. In 't voorlaatste voorbeeld ontstaat de dubbele negatie; vergelijk den ouden vorm: en niet, en geen. Hierover § 18 en § 260. | |||||||||||||
De Omschrijving.§ 31De herhaling en de variatie veroorzaken een verzwaring van den taalvorm door toevoeging. De omschrijving is een verzwaring door een omvangrijker vorm dan de gewone. De oorzaken, en dus de functies, van de verzwarende omschrijving zijn veelsoortig. In den regel is de omschrijving, door de verrassende uitwerking, nadrukkelijker dan de gewone vorm. Deze nadruk kan de weerslag zijn van hevige gemoedsbeweging van den spreker (schrijver); de omschrijving is dan de vorm voor het affect. In de omgangstaal zijn omvangrijke scheldnamen bijzonder ‘affectieve omschrijvingen’; zoo bijv. wanneer een strandjutter een ‘braven Hendrik’ omschrijft met den term: Zoo'n leelijke Chineesche trekletter! (Br.). - Deze omschrijving krijgt pas z'n volle waarde, wanneer we haar verklaren in de gedachtensfeer van den spreker. In litteraire taal is de omschrijving affectief in den dialoog en in de lyrische ontboezeming. Een geheel andere aanleiding tot omschrijving is de wensch het gewone woord te vermijden. Wordt men daarbij gedreven door eerbied, vrees of gegêneerdheid dan is de gewone vorm ‘taboe’: Ër is hem iets ernstigs overkomen. - Hij heeft 'n beetje verhooging. - Hij had weer wat nattigheid in. - Ik laat 'm zwemme (Bru.) = verdrinken. - Toen we nog in de kazerne waren = gewóon soldaat waren.- Je begrijpt dat ik 'n beetje vreemd stond te kijken. -Ga naar voetnoot3 Dichters hebben aanleiding de gewone benoeming van menschen en dingen te vermijden. Het gewone uit de omgangstaal is vaak ordinair, | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
vulgair, gemeen; of wel het gewone uit de litteraire taal is leeg en versleten, het is rhetoriek (een vorm zonder inhoud); het gewone in 't algemeen is niet beeldend, onmiddellijk sprekend tot de zintuigen, het is niet plastisch. De omschrijving ter vermijding van het ‘vulgaire’ vinden we bij die litteratoren, wier kunst bestemd is voor de ‘ingewijden’. Wordt deze omschrijving al te gekunsteld, dan noemt men den stijl ‘Marinistisch’: Snelgewiekte liederen der bosschen = vogels (Perk). - De zilvren nachtzon sprenkelt droomen neder =de maan schijnt, met droomerig licht (id.). - Daar waar het blozen troont (!), voel ik een gloeien = de wangen (id.). - Humoristen gebruiken ‘rhetorische figuren’ spottenderwijs: De lezing gekruid door China's teeder nat (Penning). - Het was een boeiend schouwspel; wat men noemt het penseel van een schilder waard (v. Looy).Ga naar voetnoot1 - Zij, wier grijze ervarenis hem 't heiligdom van wetenschap en wijsheid opensloot = de professoren (Staring). - Hij stak daarna op, hetgeen hij met een kieschen term een ‘stinkstok’ noemde (Cam. Obsc.). - De omschrijving is plastisch, wanneer een concreter vorm wordt gegeven: en de drie koningen komen aan en houden hun voeten in = aarzelen (Leopold). - Een wrakke luifel is een droevig schut || Voor wie er wijlen = het is een bouwvallig huis. - 't Is bijkans avond; de zon proeft haast water (‘De oude Hannes’ bij Bru). - In het laatste voorbeeld wordt de concretiseering tot personificatie. Deze personificatie is vaak mythologisch: Zij brengen mijn geest op de heide || Waar Wildeman 't hemeldak raagt = waar het hevig waait, waar de storm ‘veegt’ langs 't hemelgewelf. - (De maan) Zij meet het blaeu met elpe schrn (Poot). - Stil, wees stil: op zilvren voeten || Schrijdt de stilte door den nacht (Boutens). - Nog liepen nachtelijke uren voort || Door 't ruim op zilvren voeten (Bastiaanse). - Hyperbolisch wordt de personificatie in: De Alpen spogen vuur = Er was revolutie in Zwitserland (Da Costa). - Deze hyperbool is tevens metonymisch. Metaphorisch is hij in: Als Hannes 'n borrel op heeft || Vreet ie de heele marine-vloot op (Bru.). - Metaphorisch is óok de omschrijvende vergelijking, vooral de ‘Homerische’ (het ‘Homerische’ zit in den zinsvorm, den vorm van het zinsverband): Zooals wanneer opeens de zonneschijn || Door 't zwart der breede wolken heen komt breken || En schittert in de tranen, die er leken || Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, || Zóo, dat het weenen lachen schijnt te zijn: || Zoo is, wat mij ontstemt, opeens geweken || Mathilde, ontsluit úw mond zich om te spreken || En doolt een glimlach om uw lippen (Perk). - | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
Metaphorisch is ook de omschrijving, die berust op een verzwegen ‘gelijkenis’ (parabel): We kwamen in het hol van den leeuw terecht. -, alsmede de omschrijving in ‘spreekwoorden’. Verouderd is in litt. beschrijving de poging tot concrete omschrijving door het tegendeel in ontkennenden vorm: Het Westenwindje strijkt zijn vleugels in de gaarde || Het beekje murmelt niet = het was er stil (Potg.). - Deze negatie van het tegendeel is zeer gebruikelijk in ambtelijken stijl, als omzichtige vorm van nadruk. Dat deze vorm in oorsprong ironisch is, is hier niet meer kenbaar: Dit droeg er niet toe bij, de verontwaardiging in de fabrieksartsenkringen te verminderen (N.R.C.) = dit versterkte de verontw. - Een oplossing die voor alle partijen niet onaanvaardbaar is (id.) = zeer wel te aanvaarden. - Vergelijk: Het is niet onmogelijk, dat hij... - in de omgangstaal. - Talloos zijn de omschreven vormen van superlativische en absolute begrippen, en van de negatie; voorbeelden van den superlatief (relatief en absoluut): Als je 't nou hebt over 'n vángst, dan had ík er eentje van ochtend (Bru.). - O, wat hadden we een hekel aan dien man (Kievit). - Nu trof hij hem maar al te goed! - Hij was nog geen twintig pas verder, of daar... - Dat allerzoetste lied omhoog, dat aarde en hemel ooit bewoog (Bastiaanse). - Een afzichtelijk geheel, zooals men maar zelden zal zien. - De rijweg was zoo slecht als het maar kon. - Zoo dom, als je maar denken kunt. Door litotes: Hij is verre van dom. Hij is nog niet zoo dom! Dát ziet er niet al te mooi uit met hem! - Euphemisme: Hij is nogal aan de luie kant. - De vergelijkende omschrijving komt ook in zwaren litterairen vorm voor: Gelijk wanneer men de armen strekt en schrijdt || En ziet maar zonder zien, en denkt aan spoken || Die zijn, waar niets is, en wier schaduw glijdt || In 't niet, als iets wat licht geeft wordt ontstoken || Zóo is het nacht (Perk) = 't is totaal donker. - Díe te smooren, waar meer onmogelijk geweest, dan van Charybdis de waatren in hun drang te keeren (Da Costa). - Algemeen is de omschrijving door ‘als’; ontelbare vergelijkingen in de volkstaal: De zee was zoo glad als een bord (Bru.). - Hij sliep zoo vast als een roover. - Ze zaten zoo nauw als haringen in een ton. Ook ironisch: Zoo vlug als een vogel die koe heet. Andere vergelijkende omschrijving: Hij was den koning te rijk. - Hij redeneerde, dat je er geen vuist tusschen kon krijgen. Door een rhetorische vraag: Wie zaliger ontwaakt? (Potg.). - Wie heeft ooit zoo'n dwaasheid meegemaakt? - | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Een sterk nadrukkelijke omschrijving van het absolute begrip is de opsomming (hier in polysyndetischenGa naar voetnoot1 vorm): Daar haalt de jutter mee weg, wat er drijft en vliegt en zwemt op en boven en in de zee (Bru.) = alles. - Omschrijvingen van de negatie zijn: Dat zal je evenmin lukken als dat je van een noteboom peren plukt. - Maar 'k val dood as 't waar is! (Bru.) - Dat bestáat niet! - Oogen, armen, rug, zijn als versteend! Ademt hij? 't Is te betwijfelen. Ademt een mummie? (van Rees) = Hij ademt niet. - 't Had geen haartje gescheeld. - Algemeen verbreid zijn omschrijvingen van een werkwoord of van een naamwoordelijk gezegde. Dit zijn algemeen verbreide analytische taalvormen:Ga naar voetnoot2 hij gaf 'n gil. - maakte 'n wandeling. - gaf geen kik. - deed 'n kirretje. - As ik niet buiten kan zitten, heb ik mijn positie bij de kachel. - Hij vertelde dat ie z'n kijkies al had genomen (Bru.) - D'r ken 'n barsting uit komme! (Falkland) = hij kan wel eens barsten! - Ook deze omschrijvingen zijn bijzonder geliefd in de ambtelijke en journalistieke taal en in rhetorischen stijl: Moge het U gegeven zijn nog vele jaren in dezen stoel te rusten van den arbeid! = Moogt gij rusten. - Zonder de schennende hand te slaan aan een der bijzonderste stadswijken = te schenden. - Hij gaf uiting aan zijn verbazing = uitte. - Hij gaf lucht aan zijn grieven. - Ook hier werd de bewering uitgesproken, werd de voorstelling gehuldigd, dat... - Men legde een voorname minachting aan den dag voor... = toonde. - Welvarende dorpen hebben hun ontstaan te danken aan... = zijn ontstaan door. - Om dit streven tot verwezenlijking te brengen = te verwezenlijken. - ten uitvoer brengen = uitvoeren. - De bloeiende ontginningen zijn van deze energie de getuigen = getuigen van. - Dat bezwaar moest met den dag in kracht afnemen = verminderen. - Deze meening zal in de Tweede Kamer niet zonder echo blijven = weerklank vinden. - Het onderzoek was in een zoo ver gevorderd stadium gekomen, dat mededeelingen konden worden gedaan = was zoo ver gevorderd. - Het passief wordt omschreven: Vermelding verdient nog, dat... = vermeld worde nog. - Er had een levendige discussie plaats omtrent de vraag = er werd hevig gediscussieerd. - Deze punten werden het voorwerp van uitvoerige bespreking = werden uitvoerig besproken. - | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
In primitieven taalvorm kan de heele ‘vorm der mededeeling’ berusten op de aarzelende omschrijving van subject en praedicaat. Denkbaar is deze ‘omschrijving’ van den zin ‘Sommige menschen sláan hun hond’: En dán heeft men nog (Dan komt het nog voor) dat er menschen zijn die zóo doen: die nemen een stók en die gaan te wérk en sláan hun hond... De merkwaardige vormen van omschrijving in de Katwijksche visschersen dorpstaal zijn te vinden in O. Taaltuin III 318 en vlg. | |||||||||||||
De korte taalvorm.§ 32Verkorting van den woordvorm kan optreden tengevolge van concentratie van het accent van den zin op een of twee syllaben, c.q. een of twee woorden. De verkortingen van dezen aard behooren tot de taalgeschiedenis, hetgeen niet wil zeggen dat er in eenig tijdperk bijv. het huidige, niet verkortingen van dien aard in staat van wording verkeeren. Een oude verkorting van dien aard is maar uit neware, weg uit en weg, stuk uit in stuk, een jongere asje uit als 't je belieft, juf uit den vocatief juffrouw (juf is dan óok als subst. gangbaar). Jonge abstracties uit composita zijn: reuze! stapel (hij is stapelgek), riks (rijksdaalder). Het tweede lid van stapel kan taboe zijn geweest, de riks het gevolg van de bedelstemming van iemand die leenen wil. Opmerkelijk is ook het gemoedelijke: Het is wel wáar, wat je verleden zei (= verleden keer bijv.). Een verkorting van den aard van juf kan loots (loods) zijn, uit loodsman = man met het lood. Ook andere namen die als vocatief kunnen zijn verkort: baker uit bakermoer, best(je) uit bestemoer. We moeten bedenken dat in deze gevallen de concentratie van het accent, of de zwakke syntactische accentuatie in den zin of het zinsverband, niet automatisch de verkorting ‘veroorzaakt’: het verdwenen deel is bovendien bij spreker en hoorder overbodig geweest. Hetgeen niet wil zeggen dat er een ‘taalwet’zouzijn: ‘woorddeelen die overbodig zijn of uit het bewustzijn verdwijnen, worden niet uitgesproken’ (een dergelijke ‘wet’ is in ietwat andere bewoordingen geponeerd door Horn, zie mijn bezwaar daartegen N.T. XX, 11 vlg.). Een alles-en-alleen beslissende taalwet geldt evenmin voor de min of meer ‘opzettelijke’ verkortingenGa naar voetnoot1. In plaats van het subst. ‘professor’ spreekt men van een ‘prof’ om den langen vorm te vermijden, maar ook, omdat de korte vorm in gedrukte | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
stukken pleegt voor te komen. In de studentensfeer klinkt bovendien ‘prof’ gemoedelijker, en taboe kan meewerken. Dit is ook duidelijk bij: Hij is uit z'n hum(eur). De verkorting ‘Nat his’ voor ‘Natuurlijke Historie’ in de taal van schooljongens is op dezelfde wijze te verklaren; blijkens den vorm ‘Natte his.’, schemert tevens een toespeling op het tegengestelde adj. ‘droog’ door. Bij ‘letterwoorden’ als Mulo, H.B.S. en Ambtenaar B.B. is de opzettelijke vermijding van den langen vorm en het voorbeeld van den geschreven vorm de eenige verklaring. Bij vormen als wen voor wanneer, wijl voor terwijl, kort voor in 't kort, zwond voor verzwond kan het voorbeeld van een vroegeren, een Vlaamschen, of een Duitschen vorm meewerken (zie echter § 398 slot). In het Hollandsch is gangbaar de bastaardvloek ‘Verdijd!’ ‘Verdije!’, ook adject. ‘Die verdijde kerel!’. Dit is een verkorting van vermaledijd. Het (door het praefix ‘hybridische’) Romaansche woord gaf door zijn eindaccent een formeele aanleiding tot de afkorting. De neiging tot vermijding van dit vloekwoord bij uitnemendheid, was een interne. Geen geschiedenis, volop levend, zijn de louter syntactische verkortingen: de keuze van den korteren syntactischen vorm. De aanleiding tot die keuze kan verschillend zijn: nadruk, spanning, streven naar snel en duidelijk overzicht. Zoo is sterke concentratie van het zinsaccent èn een zekere gehaastheid aanleiding tot het weglaten van een eerste woord, in het voetbalverslag: Dóelschop voor Néderland! - Schéidsrechter laat hem gáan! - Bál gaat over de zíjlijn. - Zelfs ontstaat hierdoor de schijnbare inversie van den mededeelenden hoofdzin Vf. S.A.Ga naar voetnoot1: Gáat Lagendaal er vandóor. - Wérpt Andriesse zich er tússchen. - Héeft B. z'n body er al weer tússchen gegooid. - Er valt hierbij op te merken dat bij den Amsterdamschen verslaggever neiging tot inversie sterker is dan bij andere Nederlanders. In de Groningsche volkstaal is verzwijging van het lidwoord ‘de’, als in de eerste dezer zinnen, algemeen en zelfs bijna regel. In dat dialect is men trouwens spaarzaam met woorden: zie hiervóor § 6 (vertaling van zinnen), en ook § 136. Verg. ook Gron. ‘Komt 'n keerl aan’ zonder d'r. In het bedoelde verslag waren méer van die verkortingen. Het verslag van de spannende deelen van den wedstrijd leidt tot bijzondere vormen van nevenschikkend zinsverband. Talloos zijn de samentrekkingen van het subject in den tweeden zin: W. langs het líjntje; zet scherp door. - A. neemt hem op z'n hoofd. Zal hem wegwerken... Maar | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
aan de óverzij is die bal. Wordt daar overgenomen.Ga naar voetnoot1 - Vooral het subject ‘de bal’ wordt in deze verbindingen verzwegen. Zelfs wanneer het in den voorgaanden zin object is: De gladheid doet de bal doorschieten over de lijn. Wordt dan weer ingegooid. - Volkers pikt de bal mee. Rolt voor het doel. - Ook is soms het weggelaten subject de bal in den voorgaanden zin alleen maar aangeduid: Opnieuw een aanval van Ierland, eindigt in buitenspel. Wordt genomen door A. - Deze samentrekking gaat gepaard met het gebruik van allerlei zinnen zonder de gewone werkwoordsvormen. Voorbeelden van deze reeksen zijn: Pang, een hooge uittrap. Wordt door A. genomen. Goed samenspel. Een schop; een schítterende schop; schitterend geschopt door B. - Daar gaat de kleine W. 'n Goeie voorzet. Móll! op z'n hoofd. Naar Lagendaal. Drie Ieren d'r tusschen. Nog een vierde Ier. - Weer is die bal voor het doel. Van de voet van Andriessen. Terug die bal. Een vrije schop voor ‘hands’, ten gunste van de Ieren. - Enkele of losse zinnen van dezen aard zijn: Aanvangssignaal, en de Ieren trappen af. - Terug gaat die bal. Prachtig positiespel van die Ieren, zoo rùstig. - A. in duel met B. - Toe Webertje, ingrijpen. Jà, nog net op het nippertje. - etc. Een vorm van spanning is ook de verbinding van een interjectie en een meer of min volledigen zin: Pang,Ga naar voetnoot2 weg gaat die bal, wordt door A. genomen. Pang, een hooge uittrap. Pang, een schot, precies over. Boem, van R. verspert hem de weg. Hoepla, daar is A., die daar teruggekomen is. Hup, de bal met een vaartje vooruit.Ga naar voetnoot3 - Groot is het aantal der zinnen, waar de persoonsvorm ontbreekt, maar een deelwoord het gezegde vormt: De bal gaat over de lijn. Meegenomen door X. Uitgetrapt. De bal belandt bij Y. - Mooie aanval, gestrand door buitenspel. Hoekschop op het Nederl. doel. Door A. genomen. - Aardig zijn de verbindingen van drie zinnen, die bij minder scherpe scheiding door pauze en toondaling zouden gelijken op bekende zinsvormen in het nieuwere litteraire prozaGa naar voetnoot4: Volkers; even terúggekomen. Píkt de bal mée. - A. terug gekomen. Tíkt de bal, en plaatst hem. - B.! weer terug gekomen. Probéert de bal. - Het tegenwoordig deelwoord is in deze verbindingen zeldzaam: A. gaat er mee van door. Handig dribbelend, langs de lijn. - Eenmaal stond er een deelwoord in een lóssen zin: Hier | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
wordt hij weer opgevangen door A. Naar B., die naar C.! D. staat buiten spel. Gefloten voor buitenspel. - Een enkel voorbeeld is er ook van een beknopten progressieven zin in den vorm van een infinitief, gesproken in een oogenblik van groote opwinding: Via een van de Tsjechische beenen drijft de bal af, om in de buurt van A. te belanden. - Hierop volgde onmiddellijk de zin: 'n Warreling van spelers! - Hier vormt het verbale substantief het gezegde (= De spelers warrelen door elkaar). Ook de imperatief wordt uitgedrukt in den korten vorm: Toe Webertje, ingrijpen! - Kom nou, S.; niet zoo protesteeren! - Daar gaat Moll. Vooruit Moll. Niet te kort spelen, heeren, een beetje open. De Ieren wat uit elkaar halen. - Een bekende korte zinsvorm is ook de toegevoegde bepaling, die van den voorafgaanden zin gescheiden staat door een pauze. Deze zinnetjes dienen ter nadere aanvulling, verduidelijking, tot nadruk ook, en ook wel als variatie op het voorafgaande: Het is een lange knaap, en dan zwáait hij het linkerbeen, gewéldig! - Dan gaat A. er van door, langs de linkervleugel. - Weer is die bal voor het doel; van de voet van A. - Het is aardig gedáan, van die Groninger.Ga naar voetnoot1 - B. neemt die vrije schop, goed ook. Hij héeft de bal, als aan een touwtje. - Die daar een pracht van en partij speelt... zoo kalm, zoo rustig, zoo zuiver. - De bal rolt voor het doel, totGa naar voetnoot2 een uittrap voor ons. En laat de bal rustig over de zijlijn rollen, tot een doelschop voor de Tsjechen.2 We zien hier, dat de analytische denkvorm ook tot korte syntaxis kan leiden. We kunnen typische verschijnselen van korte syntaxis demonstreeren aan de Katwijksche Volkstaal, of liever aan de conversatie van visscherslui, die onder elkaar ‘aan een half woord genoeg hebben.’ Een sterk staaltje van ‘lapidairen’ stijl is het slot van den zin: ‘In de brak weunde altijd auwe mense-n-inGa naar voetnoot3; aarem!’ De discrete verteller scheert heen langs het begrip: ‘de armen van de gemeente, de bedeelden’. Een algemeen gebruikelijke korte syntactische constructie is: ‘Iéne zeng (= windvlaag)! in me waere-n-ommegaen!’ De uitroepvorm fungeert hier conditionaal (verplaatsing in het verleden: zie § 170 en 163). In de besloten-groepstaal is de nominale aanstippelende zin voldoende | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
duidelijk: ‘Om vijf ure ginge we an 't skot (‘schoten’ we de netten), in d'aore ochtent twaelef groote traliede maon haering! De wint uitte wal. - De slotzin is feitelijk een ‘absolute constructie’. Dergelijke groepstaalvormen kunnen ook in het verband van den zin worden opgenomen: We zâalden 't land an brokke, en toe ginge-we skiete (netten nl.). De bedoeling van deze interessante constructie is: We zeilden zeewaarts, zoo lang tot van de kustlijn aan den horizon alleen nog de hoogste brokken zichtbaar waren; zoover tot het land aan brokken werd gezien. Waarschijnlijk is hier ‘'t land an brokke’ nog bijw. bepaling, en dus ook feitelijk een absolute constructie. Mogelijk is natuurlijk, dat ‘we zâalde’ met het object ‘'t land’ wordt getransitiveerd. Een geïncorporeerde korte absolute constructie is ook: We benne anker op egaen = We zijn, nadat het anker was opgehaald, weggegaan. Kort door vermijdende uitdrukking van een gevoel is: Ik héb er van datti nau zoo heen egaen is (= Ik heb er verdriet van dat hij gestorven is). Want as j'em nou skiet (de kolfbal), in je ken em iet pakke, dan hèj' j'er nog maer van (nl. spijt). - Talrijk zijn de verbindingen van zijn vooral, en een voorzetselbepaling zónder een elders gangbaar praedicaatsnomen of praedic. attribuut: Ze waere mittie slooupe (= waren met de sloepen bezig): met is hier sociatief. ‘Ik was bij Gijze toe (= ik voer toen als matroos bij schipper Gijs)’. ‘We waere uitte vaertuige (= we waren ver van de andere vaartuigen verwijderd)’. ‘Et was ín de wind (= de koers was tegen de wind in)’. ‘Ik voer van Haezenoote (nl. als schipper)’.Ga naar voetnoot1 Een adv. van graad absorbeert een onbepaald telwoord en wordt gesubstantiveerd: ‘Rijkelijk deene dat in de túin (= rijkelijk veel reeders deden dat op hun erf). Een verkorting door taboe is: ‘Hij was er nog ov ekomme (= was veilig of levend van het zinkend schip gered).’ Een concrete zin als deze zou de oorsprong kunnen zijn van de uitdrukking: ‘Er levend afkomen’. - In de besloten-groeptaal is begrijpelijk de korte vorm: ‘We ginge of’ of: ‘We waere tien weke of’ (= We voeren met de schuit van den wal, van het duin. We waren tien weken van den wal af). In zinnen als deze kan het subject verschuiven: ‘As je om hoog sting (= als de schuit tegen duin omhoog stond, als men aan wal was)’. As je opte rolle sting (= als de schuit op rollen op het strand lag). Algemeener is dit het geval in: ‘D'r lag 'n slag, 'n rijslag (= 'n rijpad), dat ree dan zóo om nae Klaes H. (daarlangs reed men om...). - | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Speciaal Katwijksch is de verschuiving van subject in een verkorte verbinding: Ik ben ewonnen-an-em implaes van edaaist (= Ik vind dat hij vooruitgegaan is, in plaats van achteruit. Daaizen = ‘dei(n)zen’ is in Katw. zeer gebruikelijk). In de besloten-groeptaal kunnen spontaan drie- of zelfs vierledige samenstellingen worden gevormd: ‘Toe krege we-n-'n binne-zuije-wint-mit regen’. Een drieledige voorwerpsnaam aan boord is o.a. Kasbak-luik. Ook dit zijn ‘korte’ taalvormen (§ 64). De verschillende artikels in een dagblad plegen te worden ‘opgemaakt’ door den ‘opmaker’, den belangwekkenden functionaris die in Amerika ‘headliner’ heet. Dáar, en bij ons in stijgende mate, is zijn taak gericht op verwekking van de grootst mogelijke ‘sensatie’. Een rustig verslag van een tocht bij nacht door sloppen en stegen van Amsterdam wordt in Amerikaanschen stijl aldus ‘opgemaakt’: Dood aan de Ratten.
Een sluipende waker.
Een kat bespringt haar prooi.
Nachtelijk duel.
Namen waarin geritsel weerklinkt. - Luguber
Amsterdamsch plekje. - Groene schittering in
het duister. -
Het doodgewone geval van een jacht van katten op ratten is in dit opschrift opgeblazen tot een griezelig-spannend drama. Sterk effect gaat er uit van de adjectieven ‘sluipend’, ‘nachtelijk’, ‘luguber’ en ‘groene’, van ‘dood’ en ‘duel’, van ‘geritsel’ en ‘schittering’ in het ‘duister’. Maar ook grammaticale middelen doen hun dienst. In de eerste plaats de splitsing van het verhalend verband in korte, losse zinnen. In de tweede plaats de suggestieve aanduiding door de ellips van den persoonsvorm van het werkwoord in het meerendeel der zinnen, de suggestieve verkorting ook van ‘straatnamen’ in ‘namen’, de ellips van het subject bij ‘groene schittering’, etc. In de splitsing zoowel als in de ‘ellips’ schuilt het verschijnsel van den korten taalvorm. In het ‘opmaken’ van ‘krantenhoofdjes’ uit den inhoud van het artikel kunnen wij de taalvormende ‘verkorting’ op heeterdaad betrappen: de korte syntaxis in statu nascendi. Het natuurlijke doel van den opmaker is niet de ‘sensatie’, maar wekking, richting en leiding van des lezers aandacht, een belangrijk onderdeel der ‘service’ van het dagblad. De splitsing wekt de aandacht door sterker nadruk op een verrassende tegenstelling in den inhoud der twee deelen: | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
‘Studentenfeest! Den boel in brand gestoken’. - De splitsing bewerkt een climax: ‘Dynamietontploffing. Dertien dooden’. - Een omvangrijk subject wordt geïsoleerd ‘Hebreeuwsche hoogeschool te Londen. Uitbreiding beoogd’. - Een omvangrijk gezegde: ‘De Afscheiding. Een uiting van verdraagzaamheid’. - De verkorte zinnen missen in den regel den persoonsvorm van het werkwoord. Voor ons inzicht in de ontwikkeling van niet-verbale constructies zijn zij van groot belang, ook al gaat Behaghel wat hard van stal, door te beweren: ‘Die Vorherrschaft der Substantivkonstruktion in den modernen Sprachen ist gewiss gefördert durch das Bedürfnis der Zeitungen an Ueberschriften und Schlagzeilen.’Ga naar voetnoot1 Niet de zínsvormen van deze krantentitels dringen in ‘de taal’ door, wèl bestaat die kans voor de typische wóorden, in het bijzonder de tallooze en omvangrijke composita, samenstellingen en samenkoppelingen, die, gelijk gezegd, in principe als ‘korte taalvorm’ bij uitnemendheid moeten worden beschouwd. Een staaltje van samenstelling als ‘Danswaanzinrecord’ kan door een opmaker in zwang komen. Over de typen van samenstelling zie: woordvorming § 58 en vlg.; typen van korte zinnen laten we hier volgen, om den verkorten taalvorm te doen kennen. 1. De vragende zin. De grammaticale vormen van de vraag ontbreken: het vooropstaande werkwoord, het vooropstaande vragende bijwoord of voornaamwoord. Het vraagteeken als aanduiding van den vragenden zinstoon moet ‘het dóen’. Onzekerheid en twijfel worden door dezen korten zinsvorm ‘medegedeeld’: Een Duitsche Exportpremie? - Geen nieuwe staatsgreep? - Te hevige verkorting leidt tot onduidelijkheid: Herstelgloren? (= Begint het economisch herstel te gloren?) - Beter is splitsing van een omvangrijken zin: Entente Cordiale! Tusschen hoevelen? - De splitsing in subject en vragend gezegde is een ‘verzwaring’ die ironisch effect heeft in: Hitlers hotelrekening. Was die te hoog of lager? - 2. De verzwijging van het vervoegde werkwoord in den normalen korten titel heeft ten gevolge, dat de volledige zinsvorm mèt het werkwoord een bijzonder effect heeft. Het zijn òf sensationeele nieuwtjes, die ‘dramatisch’ worden voorgesteld: Tram overrijdt een kind. - Koeien doen tram ontsporen. - Nood in Twente stijgt. - Òf wel, de opmaker legt de ironie | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
er dik op: ‘Ouder-Amstel bezuinigt’ (door het werkwoord wekt hij de tegenstelling op met Amsterdám). - Willy Sklarek berust in zijn veroordeeling (Eindelijk!). - ‘De Champagne bestaat 250 jaar!’ - ‘Goed landzaat spreekt Nederlandsch’ (Ironisch citaat van wat de Minister zei over een op naturalisatie belust vreemdeling die geen Nederlandsch kon leeren). - 3. Groot is het aantal zinnen met een deelwoord, dat tot ‘verbum finitum’ wordt verheven: Geldleening goedgekeurd. - Crisisgevaar bezworen. - Een weldoener gehuldigd. - Ex-koning Manuel overleden. - Getracht zijn vrouw te wurgen. - Onderhandelingen aanstaande. - 4. De rijkste ontplooiing constateeren wij bij de voorzetselbepaling. Vooral gebruikelijk in de tweeledige constructie van een substantief + voorzetselbepaling. Ook de enkele bepaling echter fungeert als ‘korte zin’: Naar het einde der staking. - Tegen het Reformjodendom. - Naar de Dictatuur? - De dubbele: Met Ottawa in zicht? - De verbinding van een substantief + voorzetselbepaling is de bijna stereotype vorm voor de verbinding van een subject en een ‘gezegde’: ‘Onze Ruiters naar Los Angelos’. - ‘Vermeylen over het Taalinstituut’. - ‘Zelfkazende boeren contra Varkenswet’. - Het subject is zelden een voorwerp: ‘IJsauto in brand’.Ga naar voetnoot1 - Meestal is het zakelijke subject werkwoordelijk abstractum. De verhouding der twee deelen is omgekeerd; het substantief der voorzetselbepaling is het eigenlijke onderwerp van den zin, het vooropstaande substantief omschrijft het ‘gezegde’: ‘Wending in de politiek’. - ‘Rede van den Minister van Oorlog’. - Een passief gezegde: ‘Rijksweerdienst in bescherming’. - Het (lijdende) onderwerp is eerste deel van een samenstelling voorop; een bijvoeglijke bepaling fungeert als negatie bij het eigenlijke gezegde: ‘Geen film-import meer in Chili.’ - De voorzetselbepaling, zelfs de locale en die met ‘met’ of ‘van’ wordt in deze zinnen niet attributief: ‘Successen in Diekirch’. - ‘Postvluchten op Indië’. - ‘Luchtschipverkeer met Indië’. - ‘Uitzending van Kinderen’. - Dit is alleen het geval wanneer het vooropstaande substantief éen bepaalde gebeurtenis noemt: ‘Botsing met gevolgen’. - Of wanneer het substantief grammaticaal ‘bepaald’ is: ‘Het resultaat van Lausanne’. - Lang niet altijd is de omzetting van een verbinding der voorzetselbepaling met een werkwoord in een verbinding met een werkwoordelijk substantief mógelijk. Hierdoor ontstaan op- | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
vallende foutenGa naar voetnoot1: ‘Het voorgevallene op de Gelderland’. ‘De deelnemers aan het congres’. ‘Voorbijrijders langs de file’. - In het artikel zelf stond:... die de file brutaalweg links voorbijrijden. - De titelvorm wordt nl. meestal uit den gegeven tekst overgenomen, bijv. ‘Balk op het hoofd’ uit: ‘Vanmorgen kreeg een technicus.... een balk op het hoofd.’ - De condensatie in den titel is nog heviger, wanneer het vooropstaande substantief wordt samengesteld: ‘Ten behoeve van het bereiden van heet water met electriciteit’ - werd in den titel: ‘Heetwaterbereiding door electriciteit’. - De zin: ‘Heden is de bioscoopsluiting in de gemeente Venray afgekondigd’ werd ingekort tot: ‘Bioscoopsluiting te Venray’. - Zie hierover § 65. Een type van korten stijl, gepaard aan een al te beknopten, gecomprimeerden zinsbouw, vinden we in het proza van Potgieter. We zullen dit door een stilistisch experiment toelichten: de korte vormen van ‘Een Novelle?’ Potgieter eischt den snellen, verrassenden, ‘overspringenden’ vertelvorm op als een recht: ‘als gij het een verteller niet gunt, ter afwisseling nu eens deze dan weêr gene zijde van zijn onderwerp aan te grijpen; als het van stukje tot beetje moet gaan, dan doe ik een beroep op Uw geheugen’. Een treffend voorbeeld van den korten, flitsenden dialoogvorm met hevig dramatische effecten is het ‘psychologisch moment’ in de novelle, waaruit ik alleen deze regels citeer: ‘Barmhartige Samaritane!’ roept het harte dier oude getroffen; - ‘wist ge dan wat het worden zou?’ laat het hoofd er vorschend op volgen. ‘En was dat een reden om haar alleen te laten?’ beschaamt Machteld de grijze. - Een staaltje van zijn korten beschrijvenden trant is: ‘En nu, een hoek des wegs om, de boerderij langs, wier bloeijende heesters de lucht in balsem verkeeren; een duiventil voor de deur, een dreumis op den drempel; die naar de vogels zou zien, als hij geen bijtje in de buurt hoorde; daar is het pad, 't welk naar het kasteel opslingert; daar is eene weide.’ In het eerste citaat treffen ons de korte vormen der praed. attributen, de antithetische asyndetische coördinatie door de omschrijvende subjecten ‘hoofd’ en ‘hart’, de ellips van het Vf. dicendi bij de directe | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
rede. In het tweede de schetsende vorm der afgescheiden bepalingen en aan het eind de asyndetische herhalende zinsinleiding. Een voorbeeld van gedrongen, synthetischen zinsvorm is: ‘Heen en weer zwierende met iedere beweging der hand, heeft de nog dunne schoof, die echter vast aanwast, iets sierlijks dat haren smaak streelt’. Een gedrongen vorm constateeren we hier in het bijzonder in de ingevoegde modale adverbia, het verband van een participialen, causaal fungeerenden inleidenden zin, den onderbroken hoofdzin in het midden. We noemden reeds den korten, snellen vorm der directe rede, niet door een Vf. dicendi begeleid. Over de ‘beknoptheid’ van deze zinnen is gehandeld door W. de Vries, N. Taalgids XIX 82-93 en door Van den Eerenbeemt, O. Taaltuin II 341. Wij merken daarom alleen op, dat Potgieter van dezen stijlvorm gaarne gebruik maakt: ‘Ge zoudt mij vertellen’, breekt de schalke jonkvrouw het oogenblik stilte af, ‘ge zoudt mij vertellen...’ - ‘Als mijn zuster niet wist...’ ‘Wie mijn veldbloem is,’ kust haar Reinier het blozend gezicht.’ (Hier staat de ‘snelle’ zegswijze in de ‘ontknooping’ van de novelle). - ‘Ondeugende!’ heft Mathilde den wijsvinger op: ‘Wij...’ Bij een passief gezegde staat het bijwoord ‘zoo’, dat kan worden opgevat in de beteekenis ‘met deze woorden’Ga naar voetnoot1. Met een dergelijk adverbium, en zónder Vf. is een zéer korte vorm bereikt in den beslissenden dialoog der novelle: ‘Een dienstbare... het gaat niet’. Anders híj: ‘Die dienstbaarheid zal morgen úit hebbenGa naar voetnoot2, als ge mij vertróuwt.’ Het omgekeerde gevolg van Potgieters neiging tot beknoptheid, nl. omvangrijke zinsverbanden die aan de ‘rede’ worden toegevoegd, volgepropt met verklarende bepalingen en zinnen, zijn het kenmerk van den óuderen romantischen stijl: ‘Beter,’ zegt M. blijde, zonderling genoeg, niet enkel dewijl de herstelling van de javaansche haar inderdaad hartelijk verheugt, ook om het allengs wijken van wie weet welken schrik, die haar bij dit bezoek beving, die haar straks bij dat ‘mésallieerde’ weer door de leden liep. - Het is bijna ondenkbaar, dat Potgieter hier den zwakken intonatievorm die het toegevoegde zinstype kenmerkt, tot het einde van het verband zou hebben willen volhouden. Dit wordt des te meer onwaarschijnlijk, wanneer we elders aan het slot van zoo'n verband een uitroepteeken vinden: ‘Peine perdue!’, lacht | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
Louise, terwijl... etc.’ en id. ‘Heerlijk,’ roept Louise, nu... etc.’ - Hetzelfde geldt voor den omvangrijken tússchenzin: ‘Zie, Louise!’ zegt de blondine, terwijl de handschoen van de blanke vingers glijdt en fluks een mesje uit de schede wipt, in poëzy had het ‘een sikkeltje’ geheetenGa naar voetnoot1; ‘zie’ en in...’ - De gewone intonatie is echter volkomen aannemelijk, wanneer de ‘rede’ wordt gevolgd door den objectief-verhalenden hóofdzinvorm met ‘en’: ‘Hoe lang is het geleden, dat zij ongesteld werd?’ en die allengs toeschietelijker vrouw van jaren speelt de belangstelling zoo goed, dat Machteld het opkomen der koorts vertelt, voor drie weken, - het bedenkelijk gezigt des docters, de raad van dezen, Adrienne liever nog dienzelfden dag te vervoeren; ‘men kon nooit weten wat het worden zou’. Zie verder over dezen zinsvorm § 364 en vlg. Beknopte zinsbouw ontstaat vooral door het streven naar éen ‘gezegde’ zonder sterk gespannen rhythmen. Deze neiging kan in volkstaal den spreker ‘ingeboren’ zijn, een uiting dus van de ‘volkspsyche’ zijn, kan òf aan het ‘ras’ of den volksstam, òf aan het sociale milieu het beroep e.d. worden toegeschreven. Het kan ook kenmerkend zijn voor de primitieve mentaliteit ten opzichte van bepaalde ‘omstandigheden’. Er zijn menschen die spreken in ‘lapidairen’ stijl: zij vermijden de logisch-functioneele woorden als het Vf., voegwoorden, pronomina etc. Relatief is hun taalvorm ‘elliptisch’. Men bedenke echter dat ook door sterk affect gedreven, de primitief zijn uitingsvorm kan bekorten: gebaar en gelaatsuitdrukking zeggen dan meer, dan ‘logische’ syntaxis. In het litteraire proza is de stijl der moderne ‘zakelijkheid’ bron van korte syntaxis, ontdaan van litteraire ‘franje’, die in impressionisme en naturalisme welig tierde. Wij citeeren een willekeurig brok uit Theun de Vries ‘Stiefmoeder Aarde’, het slot van een hoofdstuk en den daarop volgenden aanhef van een nieuw. De korte, beknopte syntaxis verraadt, juist door haar schijnbare vormeloosheid, iedere dramatische trilling, zelfs in den zelden lángen zinsvormGa naar voetnoot2: Eindelijk, eindelijk; hij is met zijn vader alleen. En zijn vader is door hem betrapt, met een meid, een boeredeern, die men voor vijftig guldens in een jaar huurt. Een ǵőlf van genőegdoening gaat wárm en dùivels door Jàrig hèen,Ga naar voetnoot3 hoon en overwinning: - Dat jou je niet skame, op jouw jaren! | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
nu achter de bedsteedeuren ligt te luisteren. Wychman antwoordt niet, hij kreunt iets, het komt diep uit zijn borstkas. De hand gaat langzaam omhoog. Maar de zwarte Jarig is sneller. Zijn vuist vliegt op, ze valt al, tűsschen de óogen van Wỳchman kòmt ze nèer,Ga naar voetnoot1 op het voorhoofd. En de boer van Wiárda-zathe trȋ̋lt op zijn gespíerde zwáre bèenen1, hij valt achterover, in de volle lengte gestrekt, onder deze vuistslag van zijn jongste zoon. Nu moet het komen, het beslissende gevecht. Jarig houdt de adem in, en wacht. Maar er gebeurt niets. Wychman staat op, kijkt zijn zoon bevreemd aan, zijn mond begint te beven; hij gaat langs Jarig, door de gang, over de deel, naar buiten, hij loopt als een beschonken man. We zullen o.a. in het hoofdstuk over ‘het woord’ op de mogelijke bezwaren van al te korte syntaxis kunnen wijzen. Bijv. bij de bespreking van de ‘syntactische metonymia’, als in; ‘Het schip wenscht niet het Oceaanrecord te breken’ - voor: De reederij wenscht niet dat het schip... e.d. Tevens waarschuwen we tegen de neiging der ‘taalzuiveraars’ om, gesterkt door Charivarius' strijd tegen de tautologie (pain-de-luxe-brood) den medemensch te gebieden, zijn zinnen tot het strikt-noodige te beperken. Zoo werd als een ‘totaal overbodig invulsel’ gebrandmerkt de bijw. bepaling ‘zonder meer’, een bepaling die dikwijls onmisbaar is in ‘diplomatieke’ zegswijze, als bepaling der voorzichtige, aarzelende ‘modaliteit’. Omgekeerd worden wel nieuwe staaltjes van uiterst korten taalvorm gehekeld. Zoo bijv. ‘Italië als touristisch kunstland’, waarvoor de taalbewaker wilde schrijven: ‘een land van kunst, aantrekkelijk voor den toerist’; hij sprak hier van ‘aaneenlijmen’. Een andere criticus werd getroffen door het opvallend gebruik van ‘gewend’ in den zin: ‘de puberteitsjongens die in geen weken 't vroeger gewende geld voor cigaretten hebben.’ Inderdaad is het attributief gebruik van dit bijv. naamw. (inplaats van ‘geld waaraan zij vroeger gewend waren) | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
voorloopig als fout te veroordeelen. Het is echter zeer wel mogelijk dat deze ‘metonymia’ (de jóngen is (aan) geld gewend, niet het géld is gewend) op den duur gangbaar wordt, in een gebruik als dat van het synonieme ‘gewone’. Van taalkundig standpunt gezien, is het geval des te begrijpelijker, omdat de auteur van den zin door studie en reizen onder ‘Engelschen invloed’ bleek te staan. In het Engelsch is de bedoelde overgang in constructie van dergelijke participiale woorden heel gewoon. Uit een stilistisch oogpunt is het van belang te constateeren, dat overgangen als deze zijn te beschouwen als verschijnselen van ‘taalverkorting’. Er zijn in het bedoelde zinsverband nog meer verschijnselen van dien aard, zoo in den geciteerden zin het (niet fraaie) compositum ‘puberteitsjongen’. Zelfs kunnen we de neiging tot verkorting in dit geval verklaren: deze zin stond mèt nog een andere als parenthesis onderbrekend in het verband. In een tusschenzin als deze duidt men iets aan met ingehouden toon, aanstippelend als het ware. De tweede helft van de opsommende parenthesis luidde: ‘een meisje van 13 met ernstige diabetes op een diëet van eigenlijk-aldoor-even-honger, die om dit diëet in een pleeggezin moet wonen...’ Ook hier weer een kort compositum ‘pleeggezin’ en een aardig voorbeeld van ‘aanstippelende’ koppeling-door-teekens, waarover in § 65 iets is opgemerkt. | |||||||||||||
Afwijkende Zinsverbanden.§ 33Het behoeft geen betoog (zie ook hiervóor reeds), dat de syntaxis, in het bijzonder die van de volkstaal, niet voldoet aan de begrenzingen van de ‘logica’. De neiging tot ‘analyse’, tot splitsing, de omschrijving en aanduiding in plaats van noeming, verhinderen den gespannen, praegnanten en strikten vorm, dien wij bij logisch denken benaderen. Overhaasting in het spreken leidt tot verkortingen in den taalvorm, die afwijkingen van de gangbare, duidelijke of in het taalgebruik geijkte constructies zijn: verschuivingen in de beteekenis of de logische functie der woorden, verwarring en vermenging van twee of meer synonieme constructies. Deze ontsporingen, afwijkingen en verschuivingen constateert men gewoonlijk, wanneer een spreker wordt verplicht zich uit te drukken in een hem vreemden cultuurtaalvorm. Vooral wanneer dit gepaard moet gaan met de bezwaarlijkheid van het schrijven. We hooren en lezen dan niet alleen: ‘Hij behoort tot een der beste spelers van ons land’. - Maar ook: ‘Ik herinner me den gecommitteerde nog al te goed, | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
die, toen een jongen blijk gaf een moeilijk sonnet te hebben begrepen en doorvoeld en die dat in 't Engelsch kon uitdrukken, die mijn pleizier bedierf door te zeggen....’ Uit een dissertatie: ‘Het spreekt van zelf - en niemand zou het tegendeel gelooven, ook al werd er die schijn aan gegeven - dat een die nog niets gepraesteerd heeft dan op tijd zijn examens af te leggen, dat zoo'n beginner niet al zijn wijsheid uit zich zelf heeft’. - ‘De bedoeling daarvan is slechts den lezer van het mnl. gedicht, indien hij mocht vragen wat staat er? - om hem dan dadelijk van antwoord te dienen’. - Bij den ongeschoolden schrijver-natuuronderzoeker Leeuwenhoeck heb ik (O. Taaltuin II 153, 247) als afwijkingen van de logische syntaxis geconstateerd: een bijzin die niet zijn afsluiting vindt in den verwachten hoofdzin (anakolouthon), een subject of object dat losraakt van het bijbehoorende gezegde; demonstratieve, vooral terugwijzende voornaamwoorden en bijwoorden die geen logisch antecedent hebben; bijzinnen met ‘dat’ die ten onrechte andere voegwoordelijke zinnen vervangen; constructies met den infinitief of een participium die voortkomen uit een blijkbaar verkeerd begrepen ‘stadhuistaal’. Deze ‘ontsporingen’ en ‘afwijkingen’ in ‘bijzondere’ zinsvormen zijn er maar enkele uit de talloos mogelijke, bij spreken én schrijven. Er zijn er echter onder de genoemde eenige die in de volkstaal ‘normaal’ zijn, dat wil zeggen: uit psychologische of andere ‘stilistische’ oorzaken kunnen worden verklaard. Wij wijzen hier op eenige constructievormen uit spreek- en schrijftaal, die ten deele als ‘natuurlijke’ syntaxis moeten worden gewaardeerd en niet door een eenzijdige ‘logica’ verworpen. We doelen hierbij op twee ‘algemeene zinsvormen’: de coördinatie en de prolepsis. Bij coördinatie van twee bijzinnen, vooral wanneer ze voorafgaan aan den hoofdzin, verliest de spreker gemakkelijk het overzicht, de tweede bijzin wordt dan in den vorm van een hoofdzin gecoördineerd: Want as je 'm nou schiet, en je kan 'm niet pakke, dan heb je er maar wee van (Bru.). - En als je goed aanpakt, en we mochten toevallig een schip ontmoeten, dat weer naar Holland gaat, dan zullen we je daar op zien over te zetten. - Wanneer Brusse zijn personen nabootst, eveneens: Zoodra we aan waren in 't Nieuwediep, en Toon had z'n zak neergegooid in de ‘Blauwe knoop’, maakte hij een kuitenflikker (Bru.). - Totdat ie eindelijk klaar was, schouderde; en gort-droog víel het schót (id.). - In het laatste voorbeeld is de vorm litterair-gestileerd, de volkstoon is | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
verlaten. De onverwachte plaatsing en heffing van het Vf. hebben plastisch effect; zoo ook in: Daar te liggen... terwijl alles zoo spoedig schijnt te waren om je heen in 't maanlicht, en angstig dreigende wolkgevaarten jágen zwárte scháduwen op je af al over 't land... (id.).Ga naar voetnoot1 Vooral ook in den verheven epischen beschrijvenden trant: Zooals een graf... dat ligt... en 's avonds rood en 's morgens rood schouwen er over heen. (Gorter, Mei). De eilanders uit Ansaes hebben de groote zonnegele (paradijsvogels), van wie Westerlingen vroeger geloofden dat zij geen voeten hadden en nergens een nest, maar altijd bleven zij glanzig zweven op zónneschijn en wínd (Aug. de Wit).1 In dit geval gaat de schrijfster met den hoofdzin-vorm over in de onafhankelijke indirecte rede.Ga naar voetnoot2 Een dergelijke overgang tot de rustige woordschikking is het negeeren der inversie in den tweeden hoofdzin bij coördinatieGa naar voetnoot3: Daar drinke me 'n slokkie en me ete 'n stukkie (Bru.). - De spreker kan in den enkelen bijzin den vorm S.A.Vf. laten varen, reeds nà het onderschikkende voegwoord. In opgewonden stemming pauzeert hij, vóordat hij overgaat naar den hoofdzinvorm: Want toen werd ik dan toch ineens zoo pieterselie-achtig nijdig, dat... ik nam de theepot met al wat er in was en smeet... Zonder pauze staat in dezelfde beschrijvingGa naar voetnoot4: en ik was zoo krimineel nijdig, dat ik liep kwaad de deur uit en ik kwam den heelen avond niet terug (A. Werumeus Buning). - Prolepsis is een verstoring van den logischen zinsbouw, door vooropplaatsing en isoleering van het ‘psychologisch subject’, beter gezegd ‘het eigenlijke subject’. Het eigenlijke subject is datgene waar we 't eerst aan denken bij het spreken; wàt we er van denken, is het eigenlijke gezegde, ‘psychologisch praedicaat’. Dit eigenlijke subject is in een zin, die naar de natuurlijke gevoelsopwelling is geleed, het eerste zwaar geaccentueerde deel, niet dus elk willekeurig eerste zinsdeel. Meestal is het een heel ander zinsdeel dan het grammatische subject, d.i. het woord waarvan de flexie van het Vf. afhangt. In een zin als: Die broer van je, die wensch ik hier niet meer te zien! - is ‘die broer van je’ het eigenlijke subject, alles | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
wat volgt is het eigenlijke ‘gezegde’, d.i. hetgeen ik van hem te zeggen heb. Zoo ook in: Piet van der Meulen, ken je die? - en natuurlijk ook in: Die broer van je, die gaat me vervelen. - waar het eigenlijke subject als grammatisch subject in pronom. vorm wordt hervat, evenals in de vorige zinnen als object. Opm. Wàt het ‘eigenlijke subject’ van den zin is, kunnen we niet altijd zeggen, zonder den inhoud van den voorafgaanden zin te overwegen. Dikwijls hangt dáarvan af, waaróver de spreker spreekt. Door de hervatting slaagt de spreker (schrijver) er meestal in, den logischen zinsbouw te herstellen (te handhaven): Goede vrienden, bij wie ze aanwippen kan, zij heeft die in de buurt niet (Potg.). - Boer Naas, die alle dagen vijf zes kruisgebeden bad, om lang te mogen leven, peistGa naar voetnoot1 hoe hij in nesten zat! (Gezelle). - Maar niet altijd wordt, bij het spreken vooral, het syntactisch ‘evenwicht’ hersteld: Want elke haas, zoo gauw 't geen zuigeling meer is, dat 't van z'n mr kan en uit z'n eige al vreet en zuipt, dan komt 't uit z'n leger vandaan (Bru.) - blijkens het adv. ‘dan’heeft de spreker het overzicht over den gedachtengang verloren door den langen tusschenzin. Zoo ook nu en dan in litt. taal: En zij (nominatief), die zullen zijn in later tijdsgewricht, || O God! die (accusatief) roept ge... (v. Haren). - en natuurlijk in den ouden ongeschoolden trant van bijv. de Heemskinderen: Malegijs seide: Dat gelt, daar die kop van gemaakt is, 't is wel veertig jaer geleden, dat ik 't bat in de kerken. - In de ‘psychologische’ ontleding is hier ‘Dat gelt... is’ subject en ‘'t is... kerken’ gezegde. Logisch is de verbinding fout. Ook voorzetselbepalingen kunnen als subject voorop geïsoleerd staan: In Mijntjes herberg, toen we er net goed aan 't scharrebier zaten, kwam toevallig de veldwachter binnengekuierd (Bru.). - Door het hervattende ‘er’ wordt de logische zinsbouw ‘gered’. Die-‘redding’ blijft uit in: En zie... op dien Zondag, die ik nu op 't oog heb, dat was in den winter en toen zat ik weer te lezen in Bunjan, maar ik weet niet hoe dat kwam, maar het beviel me niet (A. Wer. Buning). - | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Een zin als deze, die niet ‘afloopt’ naar de eischen der logica, noemt men wel ‘anakolouthon’.Ga naar voetnoot1 Merkwaardig is ook: Tot aan de komst van Dieric Bouts, weet men haast niets omtrent de Hollandsche schilderkunst (N.R.C.). (Dieric Bouts is een schilder uit de 15e eeuw.) - Hier is het attrib. bij ‘Holl. schilderkunst’ proleptisch vooropgeplaatst; de verbreking van het logisch contact is onherstelbaar (logisch: Van de Holl. schilderk. tot aan de komst van D.B. weet men niets). Anakolouthon ontstaat niet alleen bij prolepsis maar ook bij onderbreking van den gedachtegang. We volgen het proces der psychische syntaxis (zie blz. 18) op den voet in uitingsvormen als: Dou d'r op Garrelsweer bie 'n boer stólen was, is middelste knecht, dei 't doan har, dei wisd'r gain road tou, en is bang worren. Ook in de onderlinge ordening der zinnen wordt de logische volgorde door proleptische verplaatsing verstoord. Ook de gewichtigste zin komt voorop. Het ondergeschikt zinsverband kan nl. in trappen worden uitgebreid. In het verband: Het zou raar moeten loopen, als de zon, wanneer hij eenmaal onder is, niet weer opkwam. - is de zin ‘als de zon niet weer opkwam’ primair ondergeschikt aan den zin ‘Het - loopen’; de zin ‘wanneer hij eenmaal onder is’ secundair ondergeschikt aan den primair ondergeschikten zin. Een dergelijke ‘getrapte’ constructie gaat boven de kracht en het overzicht van den spreker. Hij vermijdt den ‘trap’ door de onderbreking te doen vervallen, plaatst den secundairen bijzin proleptisch voorop en hervat diens inhoud in den primair ondergeschikten zin die achteraan komtGa naar voetnoot2: 't Zou raar motte loope, as de zon onder is, dat ie dan niet meer opkomt’ (Bru.). - De gesproken vorm is hier wederom een aaneengeschakelde kettingvorm in tegenstelling met de weloverwogen, geschreven synthetische zinsverbinding. De zin: Hij denkt dat ze hem z'n húis af zullen nemen. - kan in opgewonden stemming worden omgezet, zóo dat het ‘psychol. subject’ proleptisch voorop komt te staan: Z'n húis denkt hij dat ze hem af zullen nemen. - Zoo ook bijv. in ‘Sara Burgerhart’: Dáar wil Tante niet hebben dat ik speel. - Verder: Anders waren ze bang dat we honger zouden lijden. - Dáarom denk ik dat het zoo duur is. - Wordt nu dit zinsverband afhankelijk van een derden zin, dan kan het ‘psychol. subj.’ terwille van de geleidelijke aaneensluiting van den zins- | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
ketenGa naar voetnoot1 in den vorm van een (zwakker betoond) relatief verbindingswoord vooropstaan: Weet je wat hij denkt dat ze hem àf zullen nemen? - Weet je waar Tante niet hebben wil dat ik speel? In de eetkamer! - Zooals (in G.d.W.): (een zendeling) die ze zeiden dat door de inboorlingen vermoord was. - Hierdoor ontstaat een versmelting van twee zinnen: ‘die door de inboorlingen vermoord was’ en ‘ze zeiden dat’. Deze ‘versmelting’ is ontstaan door de synt. techniek van den opgewonden spreker of den snelschrijver. Zij heeft dezelfde waarde als de logische constructie: (een zendeling) waarvan ze zeiden, dat hij door de inboorlingen vermoord was. - gelijk (in een ander werk van Aug. de Wit): zonnegele paradijsvogels, van wie Westerlingen vroeger geloofden, dat zij geen voeten hadden. - In den zin: Ik hoop dien man niet weer te ontmoeten - is de geheele groep van den Inf. + te (dien - ontmoeten) object bij ‘Ik hoop’.Ga naar voetnoot2 In nadrukkelijke mededeeling kan ook hier het ‘psychol. subj.’ proleptisch voorop geplaatst worden: Díen mán hoòp ik niet wéer te ontmóeten. - Ook deze zin kan afhankelijk worden van een andere: Ik zei dat ik dien man niet wéer hoopte te ontmoeten. - Zoo ook: Ik ben niet in staat dat te beloven. - en: Dat ben ik niet in staat te beloven. - Men vergelijke (G.d.W.): (het werk) zooals ik het mij voorstel te doen in den geest van Prof. X. - Zoo ook: (en zei), dat ik mij 't schaeckspel vermeten had beter te kennen dan hij (Heemsk.). - Zwaar betoond of niet, het object staat hier proleptisch in vergelijking met de logische volgorde, die luidt: dat ik niet hoopte, dien man weer te ontmoeten (of: dat ik hoopte, dien man niet weer te ontmoeten) en: zooals ik mij voorstel, het te doen. - of: dat ik mij vermeten had, het schaakspel beter te kennen dan hij, - Bij de proleptische schikking ontstaat ook hier een zinsvervlechting; het gevolg ervan is, dat het object van den infinitief komt te staan náast, en daardoor als object gevoeld kan worden bíj het Vf.; ook al is dit inderdaad (logisch) niet het geval, zooals bij ‘dien man hoop ik’. Bijzondere verbreiding vindt in het Nederlandsch de vervlechting van een Inf. + te met relatieve zinnen: 1o het pron. rel. is lijd. voorw. zoowel bij het Vf. als den Inf.: (Schoone wonderen), als welke Henriëtte versmaad had verder te volmaken (Cam. Obsc.) - (De kennis) die de jonge ambtenaar omtrent rechtzaken toonde te bezitten (G.d.W.) - Het doel, dat men zich voorgesteld had te bereiken (N.R.C.). - | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
2o het pron. rel. is subject bij Vf. èn Inf.: Stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn (Cam. Obsc.). - De kade welke thans geacht wordt te smal te zijn (H. Polak). - 3o het pron. rel. is object bij den Inf.: de enquête, die de staatscommissie verondersteld wordt te zullen houden (N.R.C.). - 4o het pron. rel. is object van het Vf., subject van den Inf. Een verbinding als deze zou, met een niet-relatief object, strijdig zijn met de normale syntaxis; zij is dan ook òf van den Engelschen òf van den Latijnschen zoogenaamden ‘accus. + Inf.’Ga naar voetnoot1 een nabootsing: Toen bemerkte Theobald een beschaduwd ruitertje, dat hij oogenblikkelijk herkende de schatmeester van den sultan te zijn (v. Looy, Reizen). - Hetwelck ick mijn daghen niet en sach, noch oyt alsulcx te wesen en hoorde (Coornhert). - 5o het pron. rel. is attrib. genitief; deze verbinding schijnt verouderd te zijn: Een eerzuil voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen (Potg.). - Bijzondere voorkeur valt op te merken voor verbindingen met een voorzetsel + rel. pron.: Vage leuzen aan welke zij zelf bekennen geen inhoud te kunnen geven (N.R.C.). - Hier is een datief-object door een voorzetsel omschreven; het is een voortzetting van het gebruik in de hiervóor behandelde constructies. Maar talloos zijn de zinnen waar voorzetsel + rel. pron. een bijw. Bep. bij den Inf. is: Een bank, op welke hij meende te mogen zitten. - Langs heel verschillende wegen kan zoo'n verbinding worden verbreid; men denke zich trapsgewijze: Een bank op welke hij zat;... op welke hij bleek te zitten;... op welke hij verondersteld werd te zitten - en daarnaast, als voorbeeld, de hiervóor besproken vervlochten zinnen met énkel rel. pron. Er komt bij, dat klakkelooze vertalingGa naar voetnoot2 van Fransche en Engelsche zinnen van dezen aard mee kan werkenGa naar voetnoot3. Ook kan toevallig de voorzetselbepaling behalve bij den Inf. ook bij het Vf. aansluiten; is men de verbinding eenmaal begonnen, dan zet men door: Een voorwaarde over welke hij dacht te kunnen onderhandelen. - De verbinding met het zwaarwichtige welke wordt ook hier vanouds vervangen door een rel. pron. adv.Ga naar voetnoot4: Glimlachend of hij ongerijmdheden zei, waarover het niet mogelijk was na te denken (G.d.W.). - Zelfs gesplitst, | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
bij Hooft: En doe je niet branden, en blaecken en bln || Al waer 't u op lust een lonckje te slaen? - Nog sterker: Oostenrijk, in den strijd waarmee hij z'n macht verworven had. - | |||||||||||||
§ 34In den snellen gang der gesproken taal kan de functie van éen zinsdeel dubbelzijdig zijn, met negatie van de logische volgorde: Hij zei dat hij dat geld had hij uitgeleend. - Dit is de constructie ‘apo koinou’ d.w.z.: het zinsdeel ‘dat geld’ is naar twee zijden verbonden. In dezen zin is het subj. herhaald, omdat het contact was verbroken. Deze verbreking van het logisch verband kan het gevolg zijn van zinsonderbreking: de welcke, desen Craen wel bereydt hebbende, aen den spete stack, ende die sorchvuldichlyck began te braden (Coornhert). - ‘Desen Craen’, object bij ‘wel bereydt hebbende’, wordt als zoodanig ook gevoeld bij ‘aen den spete stack’; het evenwicht wordt door het hervattende ‘die’ hersteld. De constructie ‘apo koinou’ wordt pas volledig begrepen bij overweging van de zinsintonatie. Dit moge worden geïllustreerd door een voorbeeld uit de omgangstaal. A. en B. spraken over den tijd van den dag dat in een afgelegen gehucht, waar zij een buitenhuis bewoonden, de post-bestelling kon worden verwacht. A. ‘Wanneer komt de póst?’ B. ‘Die komt pas om zés uur.’ A. ‘Brengti 'm híer in húis!’ - A. bedoelde: dan komt de post niet in het hulpkantoortje aan (waar men hem kon afhalen), maar dan komt de postbode er mee aan huis. In de spanning van zijn vurig verlangen naar een brief koos hij een verkorten grammaticalen zinsvorm. Hij herhaalde niet het ‘eigenlijke gezegde’ van B.'s antwoordenden zin (om zes uur); dit was nl. voor zíjn tweeden zin ‘eigenlijk onderwerp’ geworden. A. haastte nu naar een emphatische (hemzelf ontspannende, kalmeerende) mededeeling van zijn nieuwe gezegde (nl. de bezorging aan huis). De ‘apo koinou’ vorm blijkt hier alleen mogelijk door de bijzondere accentuatie van den tweeden zin (zwaar accent op ‘Brengt’ vooral) en de onmiddellijke aansluiting, op slag, aan den zin van B. Wel is er een ‘samentrekking’ of ‘ellips’ van den grammaticalen vorm om zes uur. Maar alleen dankzij een bijzondere dynamiek in den vorm van het zinsverband. Een ander voorbeeld, uit de Katwijksche volkstaal, uit een spannend verhaal, is de apo koinou-constructie tengevolge van de (spanning wekkende) parenthetische onderbreking: ‘Toe komt - 't was 's nachts twíe úre - kómt | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
de wácht omláeg bij me kóoi in zit: ‘Ouwə̀...’ - Het Vf. wordt tengevolge van deze constructiewijziging herhaald, met zwaar accent. In § 297 merken wij op, dat hieruit o.a. kan voortvloeien de neiging tot inversie in mededeelenden zinsvorm. Er is verschil met de vorige constructie: híer wordt het Vf. van den aanvankelijken zin herhaald, en wel in verzwarenden vorm, met zwaar accent als in het eerste geval.
Ook het anakolouthon kan gepaard gaan met de ‘dubbele aansluiting’ (apo koinou-constructie) van een zinsdeel. We citeeren nogmaals den zin uit De Blécourt (omgezet in Holl. vorm): Toen er in G. bij een boer gestolen was, is , die 't gedaan had, die wist geen raad meer, en is bang geworden. - Hier wordt het subject na onderbreking hervat (zie hierboven) en dit veroorzaakt den overgang naar een tweede gezegde bij het subject. Spanning, weerspiegeld in een nadruk-accent, is hier afwezig; de ‘syntaxis’ is veeleer los en onbeheerscht. Deze vorm van ‘apo koinou’ is in volkstaal schering en inslag. | |||||||||||||
Directe en Indirecte rede.§ 35Een categorie van algemeene taalvormen die vooral van belang is voor het epische genre, is die van de directe en indirecte rede, den directen of indirecten uitingsvorm. De epicus kan, afwisselend met zijn eigen verhalenden vorm in de derde persoon, de personen hun gedachten en gevoelens laten uitdrukken. Doen zij dit in denzelfden vorm als waarin zij in werkelijkheid zouden spreken, dan hanteert de verhaler de ‘directe vorm of rede’. Haalt hij hun uiting aan in verband met zijn verhalenden vorm, dan hanteert hij de ‘indirecte vorm of rede’. Wordt de indirecte uitingsvorm ingeleid door een verbum dicendi of sentiendi, dan is de afhankelijke, ontbreekt dit inleidende verbum dan is de vrije of onafhankelijke indirecte rede gegeven. In den epischen stijl wordt dikwijls de indirecte rede gebruikt als overgang naar de directe rede van monoloog of dialoog. De vrije of onafhankelijke indirecte rede wordt wel onderscheiden als ‘erlebte Rede’, wanneer de personen ‘hardop denkend’ worden voorgesteld. Evenals trouwens de directe rede van monoloog en dialoog, wordt in den goeden epischen stijl deze ‘erlebte Rede’ voorbereid door aanduidingen van de scène en het gebeuren, waaruit de stemming van de personen den lezer begrijpelijk wordt: Toen we begonnen waren de lava te beklimmen, was het heele dorp uitgeloopen. Op den eersten groenen heuvel ten Oosten van de dessa hadden de dorpelingen zich verzameld en bleven daar verbaasd en ontzet ons nastaren. Wat zou er gebeuren? Zouden die twee Blanda's de vermetelheid hebben, den Batoer te bestijgen? | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
(Nu grijpt de auteur in en gaat over tot zijn verhaalvorm:) Uit ‘Stiefmoeder Aarde’ van Theun de Vries: Swobk Jarigs Hoornstra belandt weer in haar domein: de keukenkamer. De meubels, roodgeel van was, staan te glimmen, en het koperbeslag van het oude pulpitrum glimt. Een ketel stoomt met zacht geruisch. Vrede en middag. Najaar, de ingetogenheid van den winter. (Overgang naar den gedachte- en taalvorm van Swobk zelve:) Al weer een winter. Een jaar geleden is de kleine Berendien geboren; toen regende het. Ze heeft het kind nog maar twee keer gezien. Herbayum ligt zoo ver van hun dijk, van de zee en de eenzaamheid (vorm van den auteur). Niemand bijna komt hierheen. Ze zal de laatste reis met Wychman naar Tet niet weer vergeten. Ze vermoedt samenhangen, maar de waarheid kent ze niet. Het leven is kort. De dood van Wychman heeft haar koud gegrepen... (hier de vormen van den auteur). |
|