Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
De grammaticale functies.§ 11Methodische noodzaak bij de taalkundige analyse en verklaring is de reeds te berde gebrachte onderscheiding van taalvorm en taalfunctie, van syntactischen vorm en syntactische functie in de eerste plaats. De dwingende noodzaak en de voordeelen van een stelsel gegrond op de consequente onderscheiding van vorm en functie, heb ik meer dan eens uiteengezet, uitvoerig in den N. Taalgids XIX en XX, voordat het de basis werd van mijn Moderne Nederl. Grammatica. Critiek en theorie over dergelijke ‘problemen’ der taalmethodiek en -philosophie beschouw ik als voorbarig en tijdroovend, zoolang niet een grooter getal van vakgenooten de hand heeft geslagen aan de ploeg der Nederlandsche taalbeschrijving. Alleen op grond van eigen arbeid op dat veld der exacte wetenschap is men naar mijne meening gerechtigd tot critische philosofie en methodiek of systematiek der taalwetenschapGa naar voetnoot1. Bij mijn stilistisch systeem dan, ga ik uit van de gegeven taalvormen en bepaal daarvan de finesses der functie. Dit verplicht mij tot een zoo volledig mogelijk stelsel der vormen. Onvolledig is het stelsel dergenen die de opvatting huldigen, dat onder taalvormen alleen flexie-vormen moeten worden verstaan, een opvatting die waarschijnlijk te verklaren is uit de nawerking van de klassieke philologie en de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Hun wetenschappelijk axioma dan luidt: functioneele categorieën bestaan in een taal alleen wanneer er adaequate morphologische categorieën bestaan, terwijl men in de meeste gevallen als ‘morphologie’, dat is ‘stelsel van taalvormen’, alleen flexievormen erkentGa naar voetnoot2. Men zou er, dat is mijne meening, naar moeten streven, ook de andere vormen in categorieën te ordenen, door stelselmatige analyse van de complexen van vormen en functies die wij ‘zinnen’ noemen. We komen anders tot de verbijsterende slotsom, dat in een zoo ‘flexie-arme’ taal, als men het Nederlandsch noemt, nagenoeg geen taalinhouden meer kunnen worden uitgedrukt. Of wel de Nederlandsche taalkunde zou zich machteloos verklaren ten opzichte van haar taak: de correlatie van taalvorm en taalinhoud (gedachte en gevoel in 's menschen geest en gemoed) in hun eeuwig en eindeloos spel en leven te ontdekken. Een staaltje van deze dubbele negativiteit is onder vele anderen het artikel van Van Wijk in den Nieuwen Taalgids Jg. XXII, waarin hij de Neerlandici adviseert, niet te zoeken naar een | |
[pagina 47]
| |
systeem van ‘aspecten’ in onze taal, omdat daarvoor geen morphologische categorie bestaat en omdat in den stijl van de Russische romanciers een uiterst ingewikkeld en geraffineerd gebruik van de Russische aspectvormen wordt gemaakt. Ik ben van meening dat wie de systematische ordening van de door mij onderscheiden taalvormen en de nasporing van de correlatie tusschen deze vormen en de functies verwaarloost, de realiteit van de ‘levende’ taal te eenenmale miskent. Wanneer Kluyver zegt in den N. Taalgids Jg. V, dat een grammaticus het werkwoord zullen in een zin als: ‘Hij zal zich vergist hebben’ of kunnen in ‘Ik kan mij vergissen’ niet als modaal hulpwerkw. zou mogen beschouwen, dan heeft hij in deze zinnen niet de realiteit gegeven, maar den abstracten geschreven vorm zonder meer, zonder díe taalvormen die het geschreven werkwoord het modale leven inblazen: den toon van den modalen zin. Het maakt al dadelijk een groot verschil of ik zeg: ‘Tjà, ik kan mij vergíssen, máar...’ of wel: ‘Inderdaad, ik ben geen philosóof: ik kán mij vergissen.’ En wanneer een grammaticus, als o.a. Van Wijk in zijn ‘Nederlandsche Taal’, modaliteiten als functies herkent aan den toon van den zin, dan zou hij 1o. die intonatievormen ‘categorisch’ hebben moeten ordenen op grond van exacte waarneming, 2o. deze en dergelijke, d.i. niet-‘morphologische’ taalvormen óok voor functies als de aspecten hebben moeten aanvaarden. We naderen hier een ‘principe’ der taalwetenschap van velerlei belang. Van taalfilosoofscheGa naar voetnoot1 zijde is de stelling: ‘vorm en beteekenis van een woord zijn afhankelijk van, worden bepaald door den vorm en de functies (dat is de syntactische structuur) van den zin’, uitgelegd tot de slotsom ‘dat het woord geen door vorm en beteekenis op zich zelf bestaand taalelement, element van de uiting, zou zijn.’ Het is duidelijk dat, wanneer ik het aldus bedoeld had, in mijn syntactisch-grammaticaal systeem niet voortdurend zou worden gesproken over de functies van woorden en woordverbanden. Evenmin zou ik dan woordverbanden als taalvormen beschouwen, ja zelfs de etymologische woordbeteekenis tot ‘taalvorm’ proclameeren.Ga naar voetnoot2 Ik beweer alleen dat het complex van ‘begrippen’ en ‘functies’ waaruit de tot uitdrukking gebrachte gedachte, voorstelling of gevoelsbeweging bestaat, in den zin taalvorm aanneemt. Die zinsvorm in zijn geheel weerspiegelt het complex der begrippen en functies. | |
[pagina 48]
| |
De zinsvorm is óok een complex, of zoo men wil, synthese: namelijk van den zinsklank (niet de ‘klanken’), den zinstoon (melodie), de zinsaccenten (rhythmiek), het zinstempo. De functioneele veranderlijkheid van den zin wordt ‘uitgedrukt’ in de elementen van deze synthese, d.w.z. de taalvormen bovengenoemd, die, om aan den eisch van die ‘uitdrukking’ te kunnen voldoen, d.w.z. om taalvorm te kunnen zijn, ‘veranderlijk’ moeten zijn (ik stel mij voor dat er zelfs van philosoofsche zijde geen bezwaar tegen zou gemaakt worden, dat een ‘vorm’ in het algeméen alleen bestaat in en door zijn ‘veranderlijkheid’ of ‘relativiteit’). Zinsklank, - toon, - rhythme, - tempo ieder voor zich en gezamenlijk, zijn veranderlijk door de veranderlijkheid van de woordverbindingen (hun schikking in de verbinding, hun verbindingsmiddelen, hun relatief accent), de woordverbuiging, de wisselende klank en het wisselende accent van de woorden, de vrijheid in de keuze van synonieme (d.i. nagenoeg gelijk-beteekenende) woorden die een bepaalde schakeering in beteekenis in een gefixeerden woordvorm uitdrukken. Uit deze beschouwing volgt, dat men verkeerd doet, bij een ‘syntactische’ vaststelling van een functie, te onderstellen dat een functie door éen woord in den zin wordt uitgedrukt. Ik bedoel nu dus niet alleen een flexievorm van een woord, maar ook een ‘syntactisch’ woord als bijv. een bijwoord van modaliteit. Nemen we den zin: Zóu hij het wel begríjpen? - De modaliteit (ev. de ‘dubitatieve’) wordt hier uitgedrukt door de combinatie van 1. den vragenden zinsvorm, 2. het hulpwerkw. zou met relatief zwaar accent, 3. het bijwoord wel. Vooral van verba en partikels begrijpt men dikwijls de ‘functie’ verkeerd. We moeten er altijd op verdacht blijven, dat in het geheel van den zin de verschillende functies van de gedachte, van den geconcipieerden ‘zin’, zijn uitgedrukt. Zoodat in den zin ‘Zóu hij het wel begríjpen?’ het hulpww. zoowel als het bijwoord ‘van modaliteit’ ieder voor zich meehelpen om de modale functie tot uitdrukking te brengen. Zoowel de eene als de andere grammatische vorm is daarvoor niet onmisbaar: de functie is evenzeer aanwezig in de zinsvormen ‘Zóu hij het begríjpen?’ en ‘Begríjpt hij het wèl?’. Niet in ‘Begrijpt hij het?’, althans niet onmiskenbaar. Hier schiet nl. de uitdrukkingskracht van den, beslissenden, modalen zinsklankvorm te kort. Die zou wèl voldoenden steun vinden in de grammaticale vormen: ‘ Ja maar: begríjpt hij het?’ en ‘Of hij het begríjpt....!?’ - Over den zinsklankvorm in samenhang met den grammaticalen vorm: zie verder § 22/3. | |
[pagina 49]
| |
Ook inzake de ‘leer van het woord’ is er nog een consequentie. Woordbeteekenis zoowel als -functie worden uitgedrukt door een samenstel van formeele middelen, waarvan de phonetische vorm (klinkers en medeklinkers in lettergreep en woord) er éen is; accent, melodie, tempo, schikking en verbinding der woorden, zijn er vijf andere. Men kan zeggen, dat het samenstel van al deze formeele middelen het hoorbaar verschijnsel is, waarin zich de menschelijke gedachte en het menschelijk gevoel openbaart. De Wetenschap kan dit samenstel van formeele middelen zonder bezwaar ontleden; zij kan ook de gedachten en gevoelens, den inhoud der vormen, ontleden en zal dan, als samenstellende elementen, kunnen onderscheiden, in de eerste plaats de woordbeteekenis en in de tweede plaats de functies, dat zijn schakeeringen van de woordbeteekenis door samenvoeging (syntaxis) der woorden alsmede door inwerking van het gevoel, welks wisseling weer van vele innerlijke en uiterlijke factoren afhankelijk is. De etymologische (of ‘eigen’) beteekenis van het woord is afhankelijk van het samenstel dier vormen, die men klanken en woordaccent noemt. De feitelijke beteekenis van het incidenteele woord wordt bepaald door de functie in het verband, en door de gevoelswaarde, wanneer de gevoelsmodaliteit van den zin in dat woord is geconcentreerd. | |
§ 12Er is wel gezegd, dat de grammaticus zich bij het determineeren van de functies van andere taalvormen dan die der flexie nooit zal kunnen losmaken van de normen van zijn eigen taal, zijn eigen ‘taalgevoel’. Dit zou het gevaar zijn van een in hoofdzaak ‘psychologische’, een ‘stilistische’ taalbeschouwing. De onderzoeker zou een te veel van zijn eigen psychische gesteldheid projecteeren op (hineininterpretieren in) de taal van een geheel anders ingesteld individu. Ik meen dat een contrôle van vorm en functie wederzijds, en een volledige systematiek der voorhanden taalvormen voldoende garantie geeft. Ook moet de onderzoeker zijn eigen ‘taalgevoel’ critisch beheerschen: hij moet o.a. zijn eigen cultuurtaal en zijn eigen volkstaal kunnen onderscheiden, hij moet ook zijn ‘stijlgevoel’ (voor den linguïst onmisbaar) critisch beschouwen. Maar ook dan kan hij tenslotte de functies niet anders dan met zijn verstand beoordeelen; hij kan niet volslagen ‘objectief’ te werk gaan, hij oordeelt ‘with his background of experience’.Ga naar voetnoot1 Ten slotte immers verklaart de grammaticus de taal ten gerieve van even ‘critische’, maar ook even ‘subjectieve’, | |
[pagina 50]
| |
soortgenooten. De eisch dat de syntactische analyse ‘objectief’ zou moeten zijn, is even ongerijmd als wanneer het een historische studie (ook van taal!) geldt. Een bevredigende tactiek ten opzichte van de onzekerheid der functies is deze, dat men de gevallen met een ‘vage’ of ‘dubieuse’ functie juist als bijzonder belangwekkend ‘geval van overgang’ speciaal onder de loupe neemt. Door deze ‘isoleering’ slagen wij er in, de aanleiding tot verandering van functie van een vorm bij éen individu op heeterdaad te betrappen. Ik heb eens voorbeelden genoemd uit mijn Inleiding op den Ferguut. We vinden daar verbindingen van twee (of meer) infinitieven als: Ic sal varen te mire vrouwen Worden hare man. - Uitgaande van ons nieuwnederl. taalgevoel zijn we geneigd ‘worden’ als finale bepaling op te vatten (een asyndetische infin., dus zonder om te). Maar vergelijking van verbindingen in hetzelfde gedicht, waar de twee infin. zijn gecoördineerd òf naar de beteekenis in den context: ‘Hi salne wél te gemáke dòen Ghéven hem vissche’ -, òf door een voegwoord: ‘Ic wil mi met hem aconiscieren Ende varen met hem’ - maakt het waarschijnlijk, dat de tweede infin. in het éerste voorbeeld niet finaal gesubordineerd is. Precies dezelfde verbindingswijzen komen thans nog voor in de Drentsche volkstaal. We zullen te zijner tijd constateeren (blz. 565), dat in het Drentsch ondanks de mogelijkheid van coördinatie door ende, de asyndetische vorm wèl finaal is. Dat is daar waarschijnlijk te maken door de accentverhouding der twee infinitiefzinnen, een vorm die voor het Mnl. niet is vast te stellen. Een voorzichtig grammaticus zal finale functie voor den zin uit den Ferguut alleen aannemen, wanneer bijv. in een vertaling uit het Latijn of Fransch een finale bepaling door den infinitief was weergegeven. Een geval, waar vergelijking met de syntaxis der hedendaagsche volkstaal (nl. een algemeenen taalvorm der volkstaal: zie § 25) wèl tot besliste waardeering leidt, is een zinsconstructie als deze: Tierst dat hi Keyen horde nomen, dat heme die joste was ghegheven. Wanneer wij hier afgaan op de ‘logische’ grammatica van de Nederl. betoogende schrijftaal, zouden wij het woord ‘Keyen’ als prolepsis beschouwen, en daarmede suggereeren, dat hier de schrijver vooruitloopt op een begrip ‘Keyen’, dat deel uitmaakt van het volgende gezegde. (Zie hierover § 33). Maar overweging van de algemeene analytische denkvormen van ook den hedendaagschen ‘primitief’, en vergelijking met een zin uit hetzelfde gedicht, nl.: ‘Hi sach wel Keyen ende waer hi hilt (= zich bevond)’ - alsmede overweging van de mogelijkheid van asyndetische coördinatie | |
[pagina 51]
| |
in den Ferguut, brengt ons tot het inzicht, dat hier de gedachte is gevarieerd door analyse (splitsing) in tweeën: van 't algemeene, vage (Keyen en al zijn omstandigheden die ‘hij’ waarneemt) naar het bijzondere (nl. Keyen als object van het joste gheven). We zouden tháns ook kunnen zeggen: Ik heb Kláas gezien, (en) dat hij zijn scháatsen aanbond. - | |
§ 13Uit deze voorbeelden moge blijken, dat in de practijk van taalkundig onderzoek de ‘functies’ weliswaar als punt van uitgang, c.q. als norm worden gebruikt, maar dat de realiteit van het taalverschijnsel aan die norm alleen wordt gemeten en gepast: de gestelde functie te ‘constateeren’ is niet het hoofddoel van het onderzoek. Het stelsel van functies dat wij als meetinstrument hanteeren, stellen wij vast op grond van onze taalkundige ervaring bij de analyse van taalverschijnselen, ten tweede op grond van ons ‘taalgevoel’, ten derde op grond van de gegevens der historisch-vergelijkende taalwetenschap. Dit laatste behoeft eenige toelichting. Waarom nemen wij aan dat er in het Nederlandsch een categorie van verbale functies der drie ‘tempora’ bestaat, in de vormen ik kom, ik kwam, ik zal komen (dus twee flexievormen en éen verbinding van hulpww. + Infin.). Omdat in de oude idg. talen een categorie van drie temporale functies ‘praesens’, ‘imperfectum’, ‘futurum’ door een categorie van drie ‘buigingsvormen’, een ‘morphologische’ categorie, werd weerspiegeld. De vergelijkend historische grammatica leert ons, dat die morphologische categorie in de oude talen werd ontwikkeld als een ‘nieuwigheid’, omdat of nadat in een nog vroegere periode de behoefte aan de categorie der drie functies bewust was geworden. Nu is in het oudste Germaansch het ‘futurum’ in de morphologische categorie afwezigGa naar voetnoot1. Wij constateeren echter dat bij vertaling uit het Grieksch in het Gotisch het gri. futurum dikwijls door een ‘perfectief’ praesens wordt weergegeven, ook wel eens door verbindingen van een bepaald Vf. en een verbaal nomen. We zien verder in het Middel-Germaansch gestadig opkomen bij vertaling (en constateeren bij analyse van oorspronkelijke teksten) een vaste verbinding van zullen + infinitief voor de temporale functie van het futurum. Op dit alles nu gronden wij onze onderstelling dat in het Germaansch en het Nederlandsch de categorie der drie tempora aanwezig is. En van de drie vormen zijn er maar twee tot een ‘flexie-categorie’ te vereenigen (kom en kwam), de derde vorm is een ‘om- | |
[pagina 52]
| |
schreven’ vorm: ‘omschreven’ noemt men dezen vorm, wanneer men als ‘eigenlijke’ vormen voor een functie alleen flexievormen beschouwt. Wie dat doet, zal den vorm ‘zal + infin.’ niet bij de ‘morphologische’ categorie mogen rekenen. Wie als taalvormen ook ‘woordverbindingen’ beschouwt,Ga naar voetnoot1 aanvaardt de groep van drie vormen als morphologische categorie. Wanneer men zou tegenwerpen, dat ‘zullen + inf.’ toch ook heel veel andere ‘beteekenissen’ en ‘functies’ heeft dan de aanduiding van het toekomstig gebeuren, dan zouden wij antwoorden, dat ook kom en kwam worden gebruikt voor andere functies (nl. kom voor toekomst en verleden, kwam voor de ‘voltooide’ en voor de ‘irreale’ of ‘conditionale’ functie, al naar het zinsverband). Dat alles doet niets af aan het feit, dat de drie vormen tezamen in het Nederl. taalsysteem een categorie vormen, correspondeerende met een categorie van functies, die in de idg. en germ. taalgeschiedenis in historischen tijd steeds aanwezig is geweest. Men zou hiermede kunnen vergelijken de categorie van functies uitgeoefend door een Bestuur van een Club van Leidsche Peueraars, bestaande uit de functies van voorzitter, secretaris en penningmeester. De categorische saamhoorigheid wordt niet verbroken door de omstandigheid dat bijv. slechts twee van de drie functionarissen ‘geboren’ Leidenaar blijken te zijn, of dat de een lakenfabrikant, de tweede schoorsteenveger en de derde bruggewachter is, of dat de éen tevens penningmeester is van een zeilvereeniging alsmede ‘spil’ van de voetbalvereeniging Ajax en ‘kostwinner’ in een gezin van zes personen. Eén functie kan door verschillende ‘vormen’ worden weergegeven, éen vorm kan verschillende functies verrichten, uit verschillende ‘vormen’ kan éen categorie van functies bestaan: gebonden is een categorie alleen door de eenheid of de collectiviteit der functies. Hieruit volgt dat wij de categorieën der functies alleen schematisch vooropstellen, dat wij de categorieën der zeer verscheiden taalvormen alzijdig analyseeren (algemeene taalvormen, bijzondere taalvormen van flexie en woordverbinding), en dat wij tenslotte, door de correlaties van de vele taalvormen met de op historische gronden onderstelde functies aan te wijzen, het bestaan van die functies in de Nederl. taal bewijzen. Het aanwijzen van die correlaties is het doel van een grammatica, het genoemde bewijs is bijzaak: het is slechts van belang voor de theoretische systematiek van de taal en voor het bepalen van het Neder- | |
[pagina 53]
| |
landsche taalstelsel in abstracto. Ter wille van de practische taalontleding zal in het hier volgende overzicht nu en dan critiek worden geoefend op de meest typeerende theorieën inzake de functiecategorieën. | |
§ 14De oude functiecategorieën kunnen in een tijdvak der taalgeschiedenis of in een bepaalde taalsoort of stijlgenre ‘latent’ zijn. Zij kunnen in een volgend tijdvak, in een gunstig ‘taalklimaat’, of in een gunstige ‘stilistische sfeer’, nieuwe vormen aannemen. Dit is een belangrijk principe van de wordingsgeschiedenis der taal; de ‘stilistische sfeer’ als voorwaarde van formeelen bloei van een functie-categorie werd mij duidelijk bij de bewerking van mijn dissertatie: ‘De vormen van het aoristischGa naar voetnoot1 praeteritum in de Mnl. Epische poëzie’. Indien ergens, dan zal het in de epische poëzie mogelijk moeten zijn, de verhouding en onderscheiding van het momentaan en het duratief gebeuren (de twee algemeen als idg. erkende ‘aspecten’Ga naar voetnoot2) in taalvormen uit te drukken. Inderdaad bleek dit mogelijk door het praesens- en het perfectum-historicum, door hulpwerkwoorden en door adverbia. Zoo bleek dus het bestaan van een Nederl. categorie der twee aspecten. Om het methodische en practische belang van dit resultaat der onderscheiding van vorm en functie met behulp van ‘stilistische’ criteria, stel ik de categorie der aspectische functies niet alleen voorop, maar bespreek ik de theoretische argumenten vóor en tégen haar ‘bestaan’. | |
De Aspecten.Streitberg heeft in zijn klassieke verhandeling over de Aktionsarten in het Gotisch, speciaal over de perfectieve werkwoorden met ga- den stoot gegeven tot het onderzoek der aspecten in het Germaansch. Van Swaay heeft in zijn dissertatie over ‘ga- gi- ge-’ theorieën opgesteld over de verschillende soorten van aspecten der gepraefigeerde werkwoorden. Toen ik in de Mnl. epische poëzie zocht naar de sporen der gotische functies van ga-, bleek alras dat ghe- beperkt was tot maar enkele werkwoorden en in eenige stereotype zinsvormen voorkomt: 1. Hine conste sine viande niet ghesien. 2. Hi ghesach sine viande alle. 3. Doe ghesach hi sine viande, hi wonderdem sere ende seide... De ‘Aktionsart’ in 1 en 2 is geheel verschillend van die in 3, de zin is verschillend. De | |
[pagina 54]
| |
functie wordt in 1 bepaald door de negatie van het kunnen; in 2 door het absolute begrip alle, eventueel door het verrassende moment van een temporale bepaling (Doe hi ghesach sine viande alle...); in 3 door het verrassende moment alléen. Het gebeuren in de eerste twee zinnen valt onder een ‘perfectief’ aspect van ‘het bereiken van het eindpunt der handeling’. In 3 wordt de handeling voorgesteld op een moment in een reeks van momenten. Het praefix ghe- is in de Mnl. epische poëzie in bijzondere gezegdevormen, in bepaalde zinsverbanden en -typen, nog de verbale index van aspectische functie. Het blijkt in deze zinstypen te worden afgewisseld met het praefix ver-. De praefigeering was echter in deze zinstypen en bij deze zinsfunctie niet onmisbaar. Het ligt voor de hand te onderstellen, dat de in oorsprong adverbiale praefix-vorm in een stijl waaraan de ‘perfectieve’ functie inhaerent is, kan worden vervangen en vernieuwd door adverbia: inderdaad blijken bijwoorden als doe, daer, sciere, saen nieuwe indices van de aspectische functieGa naar voetnoot1. En evenals dit in het Latijn het geval is, wordt in het Mnl. epos de functie van no. 3 weerspiegeld in een ‘perfectum historicum’. Ook het praesens historicum heeft in bijzonderen context deze functie. Zelfs kan van enkele hulpwerkwoorden (beginnen, gaan) worden geconstateerd, dat zij met verlies van de etymologische beteekenis, dienen tot uitdrukking van een aspectische functie. Syntactische constructies bepalen dus een functie, die in een vroeger taalstadium door praefigeering werd gekenmerkt: de ‘innerlijke’ categorie van het duratief en het momentaan aspect gaat gepaard met een categorie van zeer verschillende ‘vormen’. Dat Streitberg de perfectiveering door een praefix in het Gotisch ontdekte naar het voorbeeld van het Slavische systeem, heeft tengevolge gehad, dat men tot op den huidigen dag niet losraakt van het denkbeeld: de werkwoordsvorm (c.q.-stam) drukt de aspecten uit. Men onderscheidt dientengevolge bij voorkeur ‘perfectieve en niet-perfectieve werkwoorden’, daartoe waarschijnlijk geleid door Streitbergs definitie van ‘Aktionsart’: ‘Die Art und Weise, wie die durch das Verbum ausgedrückte Handlung vor sich geht’ - een definitie die nader bepaald isGa naar voetnoot2 door Meillet: ‘La catégorie de l'aspect embrasse tout ce qui est relatif à la durée et au degré d'achèvement des procès indiqués par les verbes’. De indeeling der werkwoorden in twee klassen naar de twee idg. ‘Aktionsarten’ wordt o.a. | |
[pagina 55]
| |
doorgevoerd door Behaghel D. Syntax II § 589. Hij is echter gedwongen eenige ‘Umschreibungen’ te erkennen ‘an die Stelle der Wiedergabe der Aktionsarten durch einzelne (Zeit)wörter’ (§ 611/12): sein + part. praes., pflegen + infinitief is een omschreven vorm van de imperfectieve functie, beginnen + infinitief (ook werden + inf. of part. praes.) is ‘perfectiefinchoatief’. Van belang is ook, dat Behaghel constateert, dat het ‘perfectieve werkw.’ finden níet futurisch fungeert in het praesens, als de zin negatief is. In de Urgerm. Grammatik van Hirt (blz. 128 vlg.) staat ‘Im Germanischen und in vielen andern Sprachen ist die Aktionsart durchaus an den Verbalstamm gebunden’.Ga naar voetnoot1 Porzig (Idg. Forsch. 1927, blz. 152 vlg.) steltnog voorop: ‘Obes in einer gegebenen Sprache den Aspekt gibt, ist nur zu erkennen durch die Morphologie, denn jede Bedeutungskategorie musz morphologisch faszbar sein’. Als ‘morphologischen Tatbestand’ constateert hij dan de drie middelen, waardoor perfectief en imperfectief aspect worden onderscheiden: 1. verschillende wortels; 2. verschillende ‘Tempusstämme’; 3. ‘Verbalkomposition’. Ten slotte daagt het in den Oosten, in de beschouwingen van H. Jacobsohn (Idg. Forsch. 1933, blz. 292 vlg., speciaal hst. II ‘zum Wesen der Aspekte’). Om te beginnen: ‘So steht fest, dasz überall, wo in den idg. Sprachen diese Anschauungskategorien der Verbalhandlung sich zu grammatischem Ausdruck neu durchsetzen, neue Mittel zur Bezeichnung dieser Funktion geschaffen sind’. ‘Wenn es im Nhd. auch an Verbalformen fehlt, die im deutlichen Gegensatz zueinander oder in deutlicher Bezogenheit aufeinanderGa naar voetnoot2 die Handlung als durativ oder perfektiv angeschaut charakterisieren, so werden diese Aspekte doch in einer ganzen Reihe von Fällen bei uns sprachlich mit andern Mitteln dargestellt’. Hij zegt dan op grond van Ernst A. Meyer ‘Ruhe und Richtung, Aktionsart und Satzform im Neuhochdeutschen’: een praepositie als ‘in’ of ‘an’ met datief drukt duratief, met accusatief perfectief aspect uit. En behandelt uitvoerig als nieuwen vorm der aspecten de verbindingen van het werkwoord met een object. Hier komt hij tot het ‘verlossende woord’ (blz. 300): ‘Wenn noch in der neuesten Auflage der Russischen Grammatik von Berneker (Sammlung Gōschen 116 f.) der Herausgeber “bauen” ein imperfektives Verb nennt, so ist das falsch. Ein Zeitwort wie “bauen” verhält sich zum Aspekt an sich neutral und wird erst durch die Art, | |
[pagina 56]
| |
in der das abhängige Nomen zu ihm tritt, als perfektiv oder durativ bestimmt’. Perfektief is bijv.: ‘Die Maurer bauten das Haus’, duratief: ‘Die Maurer bauten drie Monate an dem Haus’. ‘Eine in der Sprache, im Formensystem der Sprache nicht genügend berücksichtigte seelische Kategorie hätte sprachlich in der Konstruktion der transitiven Verba eine Bezeichnung gefunden. Denn keine Sprache bringt gleichmäszig alle Kategorien des Denkens, Vorstellens und Anschauens der Seele zur Darstellung’. ‘Die Ausdrucksweise urbem occupatam habeo musz gebildet sein, wo die besondere Aufmerksamkeit eben darauf gerichtet war, das Perfektische zu betonen’. Al had Jacobsohn nog eenige stappen verder kunnen gaan om zich geheel te bevrijden van het geloof aan de alleenzaligmakende ‘morphologische’ vormen, een principe van de syntactisch-stilistische taalbeschouwing is door hem erkend. | |
§ 15Het stel der aspecten duratief-momentaan in de voorstelling van verleden gebeurtenissen komt hierop neer, dat het geheele gebeuren gezien wordt als ‘Ereignis’. Van Wijk N.T. XXII blz. 234 zegt: ‘de volheid van het gebeuren op een plotseling intredend moment’. Het momentaan gebeuren speelt zich af op den achtergrond van het duratieve.’ Momentaan’ is dus eigenlijk de afkorting van den term momentaan-perfectief (= de ‘volheid’). We zouden het aspect van den zin Hine conste sine viande niet ghesien - kunnen kenmerken met den term effectief- of resultatief-pertectief, afgekort tot effectief of resultatief. De term perfectief voor dit aspect heeft een dubbel bezwaar: 1o de verwarring met den term perfectisch, 2o verwarring met het ook perfectieve momentane aspect. Herhaling van een momentaan gebeuren kenmerken we als iteratief; de duratieve synthese van een intermittent gebeuren als frequentatief aspect. Het gewone, steeds of regelmatig terugkeerende gebeuren, dat niet valt onder onze definitie van het iteratief, noemen we consuetief: Wanneer we in de stad kwamen, plachten we eerst een kopje koffie te gaan drinken. - De gestadige overgang in een anderen toestand of naar een duratieve handeling is het inc(h)oatieve, de beginnende momentane handeling het ingressieve aspect. Inchoatief is: Ik begin hónger te krijgen. Hij begint óud te worden. Hij begon te zingen. - De noodzaak van onderscheiding van de ingressieve functie naast de momentane kan worden betwijfeld. Het intensieve gebeuren is eerder als (psychologische) modaliteit dan als aspect (c.q. Aktionsart) te beschouwen; het causatieve als genus (zie § 20). Algemeen en van oudsher Indogermaansch is het perfectische aspect: het | |
[pagina 57]
| |
resultaat of de nawerking van een in het verleden begonnen, vóor of in het heden voltooid gebeuren. Evenals het iteratief en frequentatief als een combinatie van aspecten te beschouwen zijn, zijn ook andere combinaties mogelijk. Zoo kan in éen zin bijv. worden uitgedrukt een perfectisch + effectief (perfectief) aspect: ‘Eindelijk heb ik hem te pakken gekregen!’Ga naar voetnoot1 - Natuurlijk kunnen verschillende modaliteiten met een of ander aspect samengaan. En het nauwe verband van aspecten en tempora ligt voor de hand (belangrijke combinaties zijn die van het perfectische aspect met de drie tempora). Het is trouwens van belang op te merken, dat niet alleen de categorie van momentaan en duratief in hoofdzaak beperkt is tot den ‘epischen’ taalvorm maar ook, dat de verschillende aspecten min of meer varieeren zoowel in frequentie van gebruik als in hoedanigheid al naar de taalsoort of het taalgenre. In het Engelsch is de verbinding van to be + part. praes. ontwikkeld tot een ‘duratief’ verbaal stelsel. Sommer in § 64 van zijn Vergl. Syntax der Schulsprachen zegt hiervan: ‘Ihrer Herkunft nach auf alle Fälle mit dem Sinn behaftet, dasz das Subjekt aktuell in der Handlung steht, ist sie auch dazu geeignet durch diese anschauliche Darstellungsform den Verbalinhalt besonders hervorzuheben, und diese ‘intensive’ NűanceGa naar voetnoot2 die sich im Ne. oft fühlbar macht (now will he be mocking ‘jetzt wird er schön Spotten!’ (Sh. Troil. IV 2, 21) modern ‘but I am forgetting ‘aber ich vergesse ja ganz’), ist in der älteren Zeit sehr lebendig’. Het wil mij voorkomen dat deze ‘nuance’ naar den vorm van accent en intonatie verschílt van het (in syntactisch verband met een perfectief-momentaan gezegde staande) duratieve aspect: alleen de grammaticale constructie is hier gelijk. Dit feit is een aanleiding te meer, om te onderstellen dat ook de aspecten behalve door syntactisch-grammaticale vormen door den eigenlijken zinsvorm, namelijk den intonatievorm, het rhythme en het tempo zijn gekenmerkt. Het is in het bijzonder te verwachten, dat de tegenstelling van duratieve en momentane functie in verhalenden en epischen stijl reflexen in den algemeenen zinsvorm teweegbrengt. De momentane zin zou bijv. gepaard kunnen gaan met abrupte of bewogen woordschikking, korte of asyndetische zins vormen, een ‘staccato’rhythme, | |
[pagina 58]
| |
een versneld tempo.Ga naar voetnoot1 De experimenteele analyse staat ook hier voor een belangrijke taak. Wij verwijzen hiervoor naar de analyse van een brokje epiek, blz. 59. | |
De tempora.§ 16Aspecten zijn de onderscheiden manieren waarop de gebeurtenissen en toestanden verloopen, elkander afwisselen, op elkaar volgen, elkaar onderbreken. Deze wijzen van voorstelling van het zijn of gebeuren zijn soms nauw verbonden met de onderscheiding van drie tijdstrappen of tempora: de tegenwoordige of gelijke tijd (van het spreken of schrijven): praesens; de verleden tijd die voorafgaat: praeteritum of imperfectum; de toekomende tijd: futurum. In ieder der drie tempora kunnen de verschillende aspecten worden voorgesteld en uitgedrukt. Bijzonder belangrijk is, gelijk gezien, de categorie van momentaan- en duratief aspect in het verleden. Algemeen is de ontwikkeling van samengestelde werkwoordsvormen voor de combinatie van het perfectisch aspect met de drie tempora: de gecombineerde functie van den ‘voltooid tegenwoordigen tijd’ (perfectum), den ‘voltooid verleden tijd’ (plusquamperfectum), den ‘voltooid toekomenden tijd’ (futurum exactum). Het is begrijpelijk dat we van iets dat in het verleden voltooid werd, ons allicht voorstellen dat het in een vroeger verleden is begonnen, zoodat het Plqpf. dikwijls de vorm is voor een gebeuren in een tweeden verleden tijdstrap, wanneer we geen nadruk leggen op de voltooiing: Gisteren was ik gauw klaar; het meeste werk had ik al eerder gemaakt. - Bij deze wijze van voorstelling is het plusquamperfectum feitelijk geen aspect + tijdstrap meer, maar enkel ‘tijdstrap’. Ook de perfectumvorm kan overgaan tot de functie van een verleden tijd, wanneer wij niet den nadruk leggen op het resultaat, de voltooiing, maar op het feit dat de in het verleden begonnen handeling nu voorbij is (zie § 168). Er is ook een combinatie van twee tempora; het gebeuren wordt voorgesteld als zullende geschieden in het verleden: Gisteren zouden we juist uitgaan, toen er onverwachts visite kwam (zie § 275). Dit is de verleden toekomende tijd. | |
[pagina 59]
| |
Binnen de verschillende tijdstrappen worden nadere bepalingen van tijd gegeven in allerlei ‘bijzondere’ taalvormen; ze geven antwoord op de vraag wanneer etc. We ontleden een brokje epiek van Vondel (Verovering van Grol vs. 441 en volg.), om de vormen der aspecten en tempora te belichten in het samenstel der verschillende elementen van den epischen stijl, die hier hevig dramatisch in de voorstelling is. A.
Een éycken bósch, geméngt met pòpulíer en élsen
Streckt légerwàert, waer ìn de Sátyrs, mèt omhélsen
En snóepen bèsigh, sìch verstéken vòor het lícht...
------------------
B.
Dit wóud was vàn den Gráef verkóren tòt een' láegh,
Om dèn belégeràer, als mèt een stórremvlàegh,
Van híer op 't ónverhòedst bij dóncker áen te rànnen;
En 't schéen alsòf de nácht was mèt hem áengespànnen,
Op dàt hij hébben mòght in 't véchten bétre káns;
Vermìds de máen ging schúyl, en álle stárreglàns
Gedóoft was ìn haer kléed, en 't wíndekèn de lóoverèn
En bláden rúysschen dède, om béter tè betóoverèn
Het ópgestèken òor der schíldwacht, òp de púnt
Van 's légers hóorne, dàer 't de líst op heèft gemúnt.
C.
Met dóbble scháduw dàn bedéckt || daer áen komt ìjlen
De víjand || èn bekrúypt met schúppen spáen en bíjlen
Den légerwàl || en rúckt de pàlissáden ùyt.
D.
En wácker hácktse om vèrr'; || mét slaet de wácht gelùyd,
En schíet en wéckt alárm ||. Een déel der slóffe knéchten,
Dit pérreck tóevertròuwt, noch óngeréed tot véchten,
Van váeck beschóten èn door 't wáecken áfgeslòoft,
't Geváer komt wécken, èer het y̋emand schìer gelóoft:
De wáckerste èn de flúcxte al vérr' sijn ìn getál mìn,
En stàen soo háest niet schráp || : de Spa̋njaard hèeft de wál ìn,
En gèeft van bőven víer op d' ónse bìj de gís.
E.
Schi̋chtige vla̋m op vlám klièft di̋cke dűysternìs,
Met íjsselyck gedréun van dréunendè muskétten,
Verméngt met véldgeschrèy, gevólleght vàn trompétten
En trómmels || dàt selfs móed in blűode bórsten sènd.
Soo jáeght e̋en őogenblìck a̋l 't léger overénd.
F.
De Schótten ìn den óord van Eŕrenst, júyst in 't trécken,
Om òp d'allárrempláets hunn' wáecke tè volstrécken,
Op 't príncelỳck bevél, vernémendè den nóod,
Voòrt vlíegen dérwaert áen, en tárten sèlfs de dóod.
| |
[pagina 60]
| |
In A is het tooneel der handeling beschreven. Duratieve grammaticale vormen: duratief praes. historicum, ‘bezigh’; rustig rhythme met gelijkmatig tempo en dipodisch reliëf (), geen afwijking van het metrum, de enjambementen met dalend rhythme.
In B worden toestand en omstandigheden nader beschreven met ‘ophalend’ plusquamperf., aan het einde wordt de dreiging van gevaar in het praesentische perfectum (‘heeft gemunt’) merkbaar. Plastiek der argelooze, droomende rust, in de verlengde rijmvormen lóoverèn - tóoverèn die assonneeren met gedooft en oor. Tegen deze rijmvormen steekt af de scherpe heffing (met scherp enjambement) van púnt - múnt. Overigens de rhythmiek als in A. In C het duratief en iteratief praesens historicum. Het adv. dan is niet een momentaan adv. bij het Vf., het is temporaal. De vertraagde noeming van het subject ‘de vijand’ (na een drievoudigen aanloop vóor het gezegde en na de pauze der versscheiding) wekt spanning als bij dramatische voorstelling. Plastiek in het binnenrijm van wácker hácktse schildert de iteratieve ‘beweging’. Het enjambement ‘de vijand’ is door assonance met ijlen, verzacht. In D het momentane praesens: 1. versterkt door het momentane adv. mèt, dat een van het metrum afwijkende vervroegde heffing draagt, gepaard aan versneld tempo van de volgende voeten. De opeenvolgende momentane handelingen in den verzwaarden vorm van polysyndetisch verband en - en. 2. ‘'t Gevaer komt wecken’ zonder inversie na den onderbroken aanloop ‘Een deel der sloffe knechten’. Binnenrijm van vaeck - waecken en assonance met gevaer versterkt het nadrukkelijke monopodische rhythme; het perfectisch aspect is in dit momentane verband uitgedrukt in den beknopten vorm van het verl. deelwoord. 3. De asyndetische verbinding (zonder of) en de schikking zonder inversie van ‘De Spanjaard heeft de wal in’, na de spannende pauze tusschen de twee zinnen, tenslotte het verzwaarde rijm getal min - wal in suggereeren den snellen loop van het momentane gebeuren. In E de plastiek van het frequentatief (duratief) aspect: 1. assonance van gis - schichtige - dicke. 2. frequentatieve woordvorm van schichtige door verplaatsing van metrische heffing. 3. allitteratie van dick, duyster, dreun e.a. 4. woordherhaling: vlam, dreun. Het slotvers kàn geheel uit de metrische voegen worden gelezen, in een rhythmischen vorm die symbool zou zijn van de verwarring op het strijdtooneel.In F een combinatie van duratief (in 't trecken, vernemende) en momen- | |
[pagina 61]
| |
taan aspect: gekenmerkt behalve door het praes. histor., door het adv. voort, dat het Vf. scheidt van het subject (S - - - A Vf. A) en daardoor een heffing krijgt, althans in verzwaarde daling staat: .
De prachtige epiek van Karel van de Woestijne in den bundel Zon in den Rug, ‘Het gelag bij Pholos’, straalt van sobere, maar schoone vormen der beide aspecten. In den inzet de schilderende herhalingsvorm van Hij daalde... Hij daalde..., die in het 11de deel (blz. 79) in zijn geheel herhaald, de architectuur van de geheele episode voltooit. In het 2de deel de nieuwe duratieve verbale herhalingGa naar voetnoot1: Hij, hij ging.
Hij ging, Herakles, en zijn kopp'ge kolf,
Zijn vuur-geharde knods met knoestig hoofd
dreef, in de groll'ge duisternis des bergs
5[regelnummer]
vol van het hol gebrom des zwijns, herhaald
bij véle, rássche gálmen, - dréef het díer
ten kólk toe, wàar zijn pólk was, èn geváng.
De múile ronkte. || Maar zijn knóop'ge knóds
Spe̋rde ópen ze, en tot zwíjgen bràchtze. En tóen
10[regelnummer]
heèft hij van bóom-schors rústig èene kóord
gevlòchten; èn, gebőnden 't wrókkend díer
ter dúnne pólsen bòven schérpen híel,
heèft hij 't getőrst ten nékke, en dèzen lást
heèft hij gevóerd Muke̋ne tòe, en vórst
Eurústheus.
De wending die het duratief geschilderde gebeuren afbreekt, komt in den zin met ‘maar’ in vs. 8, waarvan het perfectieve Vf. sterk accent krijgt in den afwijkenden trochae-vorm: de metriek van vs. 9 is geheel ontwricht, met als gevolg een versnelling van het tempo tusschen de ver uiteenliggende tweede en derde heffing. In den volgenden zin wordt het momentaan-perfectieve gebeuren gekenmerkt door het opstootend adverbium toen in het rijm van vs. 9 en het episch-beschrijvend momentane en perfectieve perfectum in vs. 10, 13 en 14. Het Vf. heeft in deze drie verzen is rhythmisch geheven door den afwijkenden trochae-vorm en de enjambementen, die bovendien de verzen spannen door onderbrekende pauzen (afscheidende pauzen ook door de absolute constructie van ‘gebonden 't wrokkend dier’ en de splitsing van de coördinatie ‘Mukene en vorst Eurustheus’). Hevige schommeling in het tempo is hiervan het gevolg, en sterk reliëf in de zwaarte der heffingen. | |
[pagina 62]
| |
De modaliteiten.§ 17De syntactische qualiteit van de modale functies, de categorie der modaliteiten, onderscheiden en onafhankelijk van de verbale vormen, de modi, is bij ons te lande reeds vroeg ingezien. Reeds in Noord en Zuid (Jg. XII) wordt gehandeld over ‘de modaliteit der gedachte en de middelen waardoor zij wordt uitgedrukt’. Desondanks heeft zich o.a. de heer Stutterheim in N. Taalgids XXIV bezorgd gemaakt over de ‘begripszwakte’ der grammatici, juist inzake deze materie. Dat hij zelf tot een nagenoeg nihilistische conclusie komt, pleit, althans wanneer hij een begripsphilosoof is, voor zijn bescheidenheid. Meillet, in zijn Caractères du Verbe (1920) verrast ons weliswaar door de stelling: ‘Il ne faut pas envisager le mot isolé: ce n'est qu'une abstraction vaine (N.B.); le mot ne se manifeste que dans la phrase... (N.B.)’ - maar een stelsel der modaliteiten zoekt men bij hem te vergeefs. Veel belangrijker is het hoofdstuk in de Philosophy of Grammar van Jespersen, blz. 313 ‘Moods’. Gelijk bekend baseert Jespersen zijn categorisch systeem op het getal van drie, form, function en notion. Dikwijls is ‘notion’ de resultante van schakeeringen in den vorm en in de functie. Zoo zijn bij hem in dit hoofdstuk de modi = form en de modaliteiten = notion. Hij heeft echter deze onderscheiding hier bij lange na niet zoo consequent doorgevoerd als in het aantrekkelijke hoofdstuk over time and tenseGa naar voetnoot1. Het bestaat uit een bestrijding der ‘logical grammarians’ en een gemakkelijke weerlegging (die reeds bij Ries ‘Was ist Syntax’ te vinden is) van de dusgenaamde ‘Mischsyntax’: de vermenging van formeele en functioneele categorieën. In zijn inleiding voelt J. ervoor, te zeggen, dat ‘moods express certain attitudes of the mind of the speaker towards the contents of the sentence, though in some cases the choice of a mood is determined not by the attitude of the actual speaker, but by the character of the clause itself and its relation to the main nexus on which it is dependant. Thus in French “ma femme veut que je lui obéisse” or “ma femme ne croit pas qu'il vienne” the subjunctive evidently says nothing about the speakers frame of mind’. Deze redeneering is meer geestig dan houtsnijdend. Elke definitie geeft aanleiding tot het scheppen van dergelijke misverstanden, en de oplossing van de moeilijkheid wordt door Jespersen, als zoo vaak, den lezer onthouden. Ik zou zeggen, dat de modaliteit van den hoofdzin | |
[pagina 63]
| |
hier ‘indicatief’ is (spreker constateert een feitelijkheid), van den bijzin ‘subjunctive’, en hier is de vrouw van den ‘speaker’ dan de ‘speaker’ van de definitie. Het is hier nl. een ‘uiting in de indirecte rede’. Opmerkelijk is de volgende zin van J.: ‘Further it is very important to remember that we speak of “mood” only if this attitude of mind is shown in the form of the verb: mood thus is a syntactic, not a notional category’. Hij laat hier niet uitkomen of ‘we’ de Engelsche grammatici zijn, dan wel Jespersen zelve. En toch is deze verklaring van fundamenteel belang: zij is nl. volslagen onzin, philosofisch en linguïstisch in dit geval. Wij lezen verder dat de imperatief is een ‘request’, van dewelke hij p. 301/2 heeft verklaard dat zij ‘range from the strictest command to the humblest prayer’, een categorie van functies dus, door J. onderscheiden op grond van het verblijdende beginsel, dat ‘notion’ en ‘form’ ‘should be kept strictly apart in this as in other domains of grammatical theory’.Ga naar voetnoot1 En verder: ‘If, then, we attempt a purely notional classification of utterances, without regard to their grammatical form, it seems natural to divide them into two main classes, according as the speaker does not or does want to exert an influence on the will of the hearer directly through his utterance’. Bij de eerste rekent hij de mededeelende, de uitroepende en de wenschende, de tweede omvat de bevelen en vragen. ‘Requests comprise many utterances of different forms, imperatives, verbless expressions (“Another bottle!”), formal questions (“Will you pack at once!”) and formal statements (“You will pack at once!”) if the situation and the tone shows them to be(!) equivalent to commands.’ Het is verwarrend, dat bij Jespersen zelf, hoewel hij toch een louter ‘notional’ criterium aanlegde, ten slotte deze niet-formeele ‘requests’ door den toon en den context de functie van ‘request’ blijken te hebben. We leeren hieruit dat hij den toon en het zinsverband niet bij de vormen rekent, en niet aan een ‘purely notional classification’ vasthoudt. Dit blijkt ook aan het eind van zijn betoog over de ‘questions’. ‘A question is a kind of request, a request to tell the original (!) speaker something, to give him a piece of information that he wants’. Dit is wel geestig woordenspel, maar geen ‘philosophy of language’: to do a thing is in taalkwesties wat anders dan | |
[pagina 64]
| |
‘spreken’. Zoo is dus volgens J. een vraag ‘Did he speak?’ de uitdrukking van een wil van den ‘oorspronkelijken spreker’ (d.i. den vrager)! In het betoog op blz. 313 en vlg. nu begrijpen wij, dat Jespersen de begrippen ‘modality’ en ‘modus’ in zijn term ‘moods’ hopeloos verwart. De oorzaak van dit euvel is erin gelegen dat hij, in philosophicis, de Engelsche woorden ‘question’, ‘request’ en ‘will’ met hun in gewone taal gangbare logische en affectieve waarde, poneert als functioneele ‘categorie’. Men kan, althans in linguisticis, alleen veilig uitgaan van de vragende, bevelende en wenschende zinsvormen, dat zijn de intonatievormen van bepaalde grammaticaal-formeele zinstypen. Er zit een zekere komische tragiek in het slot van Jespersens hoofdstuk: hij levert ons een eigen legkaartsysteem van ‘notional moods’ op grond van zijn ‘driedeeling’, in dit geval ‘necessity, possibility and impossibility’, waarbij men zich afvraagt of philosofisch de laatste twee wel ‘verschillend’ zijn, maar J. construeert dit drietal op grond van zijn overwegingen bij het begrip negatie, nl. dat er in logica èn taal altijd een drietal is van ‘paramount importance’: all, nothing and ‘something’! Het komische nu is dat hij na de lange lijst van de uit deze drie afgeleide modale functies, verzucht: ‘There are many “moods” if once one leaves the safe ground of verbal forms actually found in a language!’ Zoo zei ook Wackernagel: ‘Es wird der grössere oder geringere Grad der Wirklichkeit zum Ausdruck gebracht, woraus eigentlich folgt, dass unbestimmt viele Modi denkbar sind’. Jespersen had moeten bedenken dat er in iedere taal, oud en nieuw, niet alleen ‘verbal forms’ maar ook vele andere ‘vormen’ voor die steeds veranderende selectie van modale functies opkomen en vergaan, en ‘concurreeren’ met elkander. Evenmin als de idg. talen thans een volledig flexie-systeem van modi bezitten, bezaten zij dat in de oudere en oudste historische stadia, of behoeven zij dat in den oertijd te hebben bezeten. Omgekeerd behoeft men uit de onvolledigheid der flexie-systemen niet te besluiten, dat het oeridg. geheel en al van modale flexie gespeend was. De eenige positieve vrucht van de praehistorische en historische taalstudie is, dat er in de idg. talenfamilie van ouds tot op heden de ‘notie’ der modaliteiten aanwezig is geweest. Het is de taak der historisch-vergelijkende zoowel als van de analytisch-beschrijvende taalkunde, vast te stellen, hoe de formeele categorieën in correlatie met de functioneele en omgekeerd, zijn gevestigd en gewijzigd. Speculatie over de praehistorie als punt van uitgang of als einddoel heeft geen nut. Er is uit de | |
[pagina 65]
| |
omvangrijke historie der modi veel te leeren ten bate van ons inzicht in de modaliteiten in het moderne Nederlandsch. In het oude Grieksch bijv. wordt reeds de indicatiefvorm gebruikt voor de ‘irreaal-conditionale’ functie, en wel de verleden-tijdvorm. Het zijn deze en dergelijke feiten die H. Hirt in zijn belangwekkend hoofdstuk over de oergermaansche modi hebben geleid tot het inzicht: ‘Es erhebt sich die Frage, was ist ein Modus, und man sucht sie mit Aufwand groszen Scharfsinns zu beantworten. M.E. gibt es keine Antwort auf die Frage, und man kann nur dadurch zu einem richtigen Verständnis kommen, dasz man díe Frage geschichtlich betrachtet und aufhellt: wie die Formen entstanden sind’. Wij kunnen uit de geschiedenis der modi in het bijzonder nog veel leeren. O.a. dat de tempora, de aspecten, de genera en de modaliteiten ‘bijeenbehooren’, omdat in bijna elken zin specimina van twee of drie van die categorieën tot uitdrukking worden gebracht en omdat in verschillende talen en stadia deze categorieën vooral (ook) door werkwoordsvormen worden uitgedrukt. In het Nederlandsch zijn de tempora het méest aan de werkwoordsvormen gebonden. Van de aspecten wordt het perfectische in hoofdzaak door het werkwoord uitgedrukt, het staat daarom het dichtst bij de tempora. Het perfectief aspect heeft met de modaliteiten gemeen, dat het ‘subjectieve voorstelling’ geeft. Van de tempora is het futurum verwant aan de potentiale en dubitatieve modaliteiten. De genera zijn alleen te begrijpen in verband met de nominale categorieën der casus. Studie der syntactische vormen der modaliteiten doet ons nog iets inzien: Flexievormen moeten wij ‘beluisteren’ in het gehéel van den zin en het zinsverband, dat wil zeggen in de phonologische, syntactische en psychologische eigenaardigheid èn stilistische bijzonderheid van de taal in casu en den gesproken (geschreven) inhoud. Het is fout, a priori uit te gaan van het bestaan van een tot in détails onderscheiden en geordende categorie van flexie-vormen en correlate functies. Het is eveneens fout, dat men een verklaring van flexievormen zou baseeren op globale waarneming van standaardvormen over een groot taalgebied. Voor de verklaring van de wording van taalvormen is intensieve beschrijving en analyse der tendenties in éen beperkt taalgebied of éen taalgenre allereerste noodzaak. | |
§ 18Bij de syntactisch-grammaticale analyse nu hebben wij kunnen volstaan met het volgende eenvoudige schema der modale functies. De persoonlijke voorstellingswijze is de verhouding waarin de spreker | |
[pagina 66]
| |
tot het besprokene staat door zijn gevoel: zijn belangstelling, spanning, opwinding, verlangen, vriendelijkheid, vijandigheid, verbazing, verdriet, ergernis, ironie, sarcasme. Deze belangrijke kenmerken der voorstellingswijze noemen we gevoelsmodaliteiten (modaliteit = schakeering); ook wel subjectieve (d.i. persoonlijk gekleurde) modaliteiten, ook wel psychologische modaliteiten. Tot deze modaliteiten rekenen wij ook de intensieve functie, al staat deze functie tevens op de grens der categorie van de aspecten. Het voorgestelde, het object van den spreker, kunnen wij kenmerken, door het te vergelijken met de eenvoudigste voorstelling die denkbaar is, nl. de mededeeling van een feit dat de spreker ziet gebeuren, zonder nadere aanduiding: ‘Er valt een jongen uit dien boom’. - In deze ‘eenvoudigste voorstelling’ stelt hij zich het gebeuren voor als zeker. Tusschen zeker en niet-zeker kan hij zich vele schakeeringen voorstellen. Déze schakeeringen van het voorgestelde noemen wij objectieve (d.i. zakelijke), logische (d.i. met het verstand overwogen) modaliteiten, ook wel modaliteiten zonder meer, ter onderscheiding van de psychologische. We kunnen de beide soorten van modaliteiten niet altijd van elkaar scheiden. De vraag of iets werkelijk gebeurt, is van groot belang voor het ‘gevoel’ van den spreker ten opzichte van het voorgestelde; en de gevoelens die hem ten opzichte van het feit bezielen, zullen van grooten invloed zijn op zijn voorstellingswijze van de werkelijkheid. Vandaar dat we beide categorieën (d.i. groepen van verwante verschijnselen) samenvatten onder de groote categorie der modaliteiten. De eenvoudigste gevoelsmodaliteit is de nadrukkelijke overtuiging; deze kan stijgen tot verbazing, verwondering, schrik: Kijk, daar valt me waarachtig die jongen uit den boom! - En óf hij uit den boom valt! - Behalve door sterke toonwisseling en zware accenten, drukt hier de spreker de modaliteit uit door toevoeging van allerlei woorden: er bestaat niet een bepaalde categorie van vormen voor de uitdrukking van deze modaliteiten. Enkele der logische modaliteiten worden uitgedrukt door vervoegings-vormen van het werkwoord. Die vervoegingsvormen heeten modi of wijzen (van het werkwoord)Ga naar voetnoot1. De voornaamste modale functies die in oude talen door modi werden omschreven, dragen daarom de oude namen: | |
[pagina 67]
| |
1. De modaliteit van wat mogelijk of waarschijnlijk is, heet potentialis (potentiaal)Ga naar voetnoot1: Misschien valt er 'n jongen uit 'n boom! - Er kan wel 'n jongen uit den boom vallen! - 2. De modaliteit van wat de spreker wenscht, heet optatief: Viel er maar een uit den boom! - 3. De twijfel aan de werkelijkheid, dubitatief: Valt er daar een uit den boom? - Zou er daar werkelijk een uit den boom vallen? - De eerste vraag is feitelijk louter informeerend: interrogatief. 4. De modaliteit der onderstelling is de conditionalis; de werkelijkheid is afhankelijk van het onderstelde: In dat geval valt hij uit den boom. - In dat geval, als hij dat deed, zou hij uit den boom vallen. - De naam conditionalis wordt meestal beperkt tot de tweede schakeering, waar de vervulling der onderstelling onwaarschijnlijk of onmogelijk wordt geachtGa naar voetnoot2. 5. De spreker onderstelt een tegenwerkende factor; maar het is van géen gewicht; dit is de toegevende of concessieve modaliteit: En al valt hij nu uit dien boom! - En al víel hij nu uit dien boom! - 6. De spreker beveelt; imperatief (gebiedende wijs): Laat je vallen! - Opm. We zullen behalve deze voornaamste modaliteiten nu en dan nog verschillende andere schakeeringen moeten onderscheiden. Zoo kan de taalvorm verschillen, al naar gelang in den zin een bevel, een aanmaning, een ernstige raad, een raad of advies, een verzoek, een smeekbede, een overreding; een verzoek of wensch dat iets niet moge gebeurenGa naar voetnoot3 etc. etc. wordt uitgedrukt. Een bijzondere functie is de ‘ontkenning’. Ieder ‘gezegde’ is positief of negatief. En men zou tot op zekere hoogte kunnen zeggen, dat tusschen deze twee ‘polen’ zich de verschillende logische modaliteiten bewegen. Vandaar dat men de negatie ook wel als ‘modaliteit’ kenmerkt. Dit heeft alleen zin, wanneer men er aan denkt, dat met deze ‘modaliteit’ andere logische (en natuurlijk psychologische) modaliteiten in éen zin gepaard kunnen gaan. Praktischer is het, de ‘positieve’ en ‘negatieve’ gedachte als een categorie van functies afzonderlijk te onderscheiden, en wel als een categorie van algemeene functies, omdat de negatieve vormen dermate ingrijpen in den geheelen zinsvorm, dat zij onder de ‘algemeene taalvormen’ zouden kunnen worden gerangschikt. | |
[pagina 68]
| |
De Negatie als algemeene functie.Negatieve taalvormen zijn talrijk, en in vele schakeeringen van syntactische functie gebruikelijkGa naar voetnoot1. Het belangrijkste element der negatieve vormen is de n: het oude ne (en), in samenkoppeling n- (iemand - niemand, iet(s) - niets, ooit - nooit, ergens - nergens, immer - nimmer), in den negatieven uitroependen zin Neen! -; het praefix on-, het pronomen (c.q. telwoord) geen (ouder neghene - enghene), zelfs het negatieve voorzetsel zonderGa naar voetnoot2. Deze vormen met n(e) drukken in volkstaal een zekeren weerstand, een zeker verzet uit; en wel met sterken nadruk, c.q. met sterk affect. Dit laatste verklaart, dat er bij de ‘negatie’ vele en velerlei algemeene taalvormen voorkomen, ten eerste vormen van verzwaring, ten tweede indirecte, omschreven taalvormen. Uit dit alles volgt, dat wij over negatieve vormen moeten handelen bij de bespreking van verbindingen der woordsoorten, woordvorming, omschrijving en verzwaring, zinsgeleding. Als voorbeelden van omschrijving der functie van ontkenning noemen we: Ik begrijp er geen zier van. Ik ben een boon als ik het begrijp. Je zou wel wíllen dat je mee mocht. Dat mag de drommel weten. - Het is evenwel duidelijk dat in deze zinnen niet een weerstand of een verzet als psychische functie wordt uitgedrukt, maar de ontkenning van een positieven zinsinhoud: een ‘logische functie’. Een positieve zinsinhoud kan ook in negatieven vorm worden omschreven: Dat is niet anders dan billijk (hier is ook anders negatief nl. ‘niet gelijk’, deze negatie wordt opgeheven door niet). Hij deed niets dan huilen (oorspronkelijk drieledig, nl. Hij deed níets; dán: huilen). In deze zinsvormen wordt de zinsinhoud nadrukkelijk geconstateerd. Een bijzondere ‘stijlfiguur’ is de litotes, als: Hij is (lang) niet dom (zie § 51). Ook hier is een zekere nadruk uitgedrukt door de ‘ontkenning van het (onverwachte) tegendeel’, twee negatieve begrippen zijn samen positief (dom is een negatief begrip). In formeel-negatieve ‘vragen’ kan een positieve mededeeling worden uitgedrukt: Is dát niet een aardige verrassing?Ga naar voetnoot3 - Hoe díkwijls héb ik het hem niet gezegd! - Omgekeerd wordt een negatieve mededeeling in een positieven vraagvorm omschreven: Is dát nou een áardige verrássing? (= Dat vind ik geen aardige verrassing). | |
[pagina 69]
| |
De verzwaarde (d.i. herhaalde of gevarieerde) ontkennende vorm is aanvankelijk, en bij nadruk steeds opnieuw, een tweeledige vorm: Ik zal 't heusch niet doen, geen cént úitgeven (= nl. geen cent uitgeven). Ik zal het niet wéer doen, nooit ofte nimmer. Ik zal het niet wéer doen, onder géen conditie. - Ik zal geen cént uitgeven, héusch niet. - Bij éenledigen zinsvorm komt er een ‘dubbele ontkenning’ in den éenen zin, en die is ‘logisch’ positief, maar in werkelijkheid negatief met nadruk. Ik zal het nóoit nìet wéer dòen. Dezen zin kunnen wij in oorsprongGa naar voetnoot1 beschouwen als een hevige contractie van het varieerend verband: Ik zal het niet wéer doen, nóoit (ofte nimmer). Nadrukkelijk varieerend negatief is ook: Hij zegt dat het niet wáar is; dàt hij het níet gedáan heeft. - Wanneer nu in de plaats hiervan met andere rhythmiek en intonatie wordt gezegd: Hij zègt dat het niet wa̋ar is dàt hij het nìet gedàan heeft - dan is de tweede dat-zin niet object bij ‘Hij zegt’ maar subject bij ‘het niet wáar is’. De vorm niet in ‘dat hij het niet gedaan heeft’ is dan een ‘onlogische ontkenning’.Ga naar voetnoot2 Hoe komt deze ‘tweede’ ontkenning tot stand? Door verwarring met, of bijgedachte aan de nadrukkelijk varieerende coördinatie van den objectszin bij ‘Hij zegt’, die negatief moet zijn. Ook in dit geval is de behoefte aan nadruk bij de ontkenning aanleiding tot den ‘dubbelen’, den onlogischen tweeden ontkennenden vorm niet. Het is duidelijk, dat er een verandering komt in de geleding van het verband, gepaard aan verandering in de rhythmiek, intonatie en pauzeering (door interpunctie en accenten aangeduid). De ‘fout’ ontstaat bij geringe denkspanning. Een dergelijke verwarring ontstaat ook gemakkelijk in geschreven taalvorm, waar wij de beslissende rhythmiek en intonatie niet kunnen aangeven, in verbanden met een ‘negatief werkwoord’ in den eersten zin: 1. ‘Ik verbied (het) je, dat je het niet doet!’ 2. ‘Hij zei dat het uitgesloten was, dat het niet weer zou gebeuren’. Bij volkomen daling van den zinstoon en voldoende pauze en accent op niet kunnen deze verbanden nog nadrukkelijk-negatieve variatie zijn; en dus de tweede ontkenning ‘logisch’, dwz. herhaalde uitdrukking van de ontkennende functie. Bij onvoldoende daling en pauze tusschen hoofd- en bijzin en accent op weer is de tweede ontkenning (niet in den bijzin) onlogisch, | |
[pagina 70]
| |
tenzij inderdaad bedoeld wordt, dat het ‘niet-gebeuren’ wordt verboden of is uitgesloten. Er zijn verba die in oorsprong niet ‘negatief’ van beteekenis zijn, maar, vooral in verbinding met een negatief object, negatieve beteekenis kunnen hebben. In verbindingen met dergelijke verba is het negatieve niet, al naar den nadruk, meer of minder noodzakelijk (dus logisch) als vorm der ontkenning: Ik wáarschuw je, dat je het (niet) wéer doet. - Mèt niet is dus de pauze lang en de toondaling na den eersten zin volkomenGa naar voetnoot1; zònder niet moet de ontkenning van het tweede gezegde door het Vf. van den eersten zin worden uitgedrukt, dus de onderschikking van den dat-zin door geringe pauze en niet volkomen daling van den toon van den eersten zin duidelijk kenbaar zijn. Heel gewoon nu is in dit geval de bijzin met (onlogisch) niet en desondanks de intonatie en rhythmiek van den objectszin. Over den beslissenden intonatievorm in gevallen als deze, zie § 23 en § 385 slot. | |
De naamvallen (casus).§ 19In de oudere idg. talen worden de betrekkingen tusschen substantieven in den zin of ook de verhoudingen der substantieven ten opzichte van de zinshandeling (uitgedrukt door het verbum), gereflecteerd door buigingsvormen van deze substantieven. Dit zijn de casusfuncties uitgedrukt door casus-flexievormen. Het getal der vormen in de oudste talen is acht: nominatief, genitief, datief, accusatief, ablatief, instrumentaal, locatief en vocatief. De vocatief staat buiten het verband van den zin, hij is een zin op zich zelf, of wel staat in betrekking tot de handeling van een anderen zin: deze casus wordt als zinsvorm besproken § 319 vlg. Van de meeste der overige casusvormen was ook in oude talen niet éen functie duidelijk kenbaar: de éene vorm had een vrij groot aantal, soms sterk gevarieerde, schakeeringen van functie. In de nieuwere idg. talen is het aantal der flexievormen steeds meer ingekrompen (door de klankontwikkeling van het woordeinde in verband met een vast woordaccent, door de nivelleerende werking der analogie naar vorm en functie, etc.). De functieschakeeringen der overgebleven casusvormen zijn dus talrijker geworden, voorzoover niet de functies door andere (syntactische) vormen dan de flexie tot uitdrukking worden gebracht. Méer dan bij andere categorieën van functies is bij die der casus de | |
[pagina 71]
| |
(etymologische) beteekenis der substantieven van invloed op de schakeering der functie. Het is bijv. duidelijk, dat de ‘betrekking’ tusschen twee substantieven geheel verschillend is, al naar éen der beide (of beide) ‘levend’ dan wel ‘levenloos’, ‘persoonlijk’ dan wel ‘zakelijk’, ‘concreet’ dan wel ‘abstract’ is. De etymologische beteekenis als taalvorm speelt dus een belangrijke rol bij den opzet van een casuscategorie. Ook zijn er twee verschillende substantieve fléxiecategorieën: die der nomina en die der pronomina (de persoonlijke voornaamwoorden). Dit is van groot belang voor de theorie der casus-categorie. Het feit dat de nomina en de pronomina als categorie van substantieven een eenheid vormen, geeft ons het recht om het functie-onderscheid van Ik(hij) zie(t) hem(mij) ook te aanvaarden bij substantieven zonder vormverschil als: Vader ziet Piet - en Piet ziet vader. Nog meer recht hebben we, om een functie-categorie te erkennen in de twee vormen je in zinnen als Je ziet mij - en Ik zie je. Méer recht, omdat in dit geval de categorie gesteund wordt door mogelijke differentiatie van vorm (in den tweeden zin kan je ook jou zijn, niet in den eersten). Jespersen, in zijn Philosophy of Grammar (vooral blz. 173 en vlg.), pleit tegen de aanvaarding van het idg. casusfunctiesysteem voor een zoo sterk gedeflecteerde taal als het Engelsch is. Bij aandachtige overweging blijkt het, dat Jespersen niet is doorgedrongen tot de eigenlijke waarden der syntactische vormen. Substantieven zijn pas ‘vorm’ in den zin, in het verband der woorden van een zin. Hij is ook hier bij lange niet ‘rationeel’ in de strenge onderscheiding van formeele en functioneele categorieën. Deze twee gebreken worden vooral duidelijk in zijn betoog tegen de aanvaarding van woordschikking als een syntactisch criterium ter onderscheiding van casusfuncties. Hij laat hier de ‘casuïsten’ den ‘regel’ poneeren: ‘de datief staat vóor den accusatief’. Stel nu de zinnen: Geef je broer dien hoed maar (3. 4.). Geef het je broer maar (4. 3.). Geef het hem maar (4. 3.) - dan blijkt volgens J. die regel niet geldig voor pronominale vormen. Hij vergeet, dat de regel wèl geldig blijft voor nominale vormen (Geef dien hoed aan je broer - is natuurlijk een heel ándere ‘syntactische’ vorm) en dat de meer álgemeene regel blijkbaar wordt gekruist door een andere, een regel van zinsaccent (nl. dat een enclitisch object, of van twee pronominale objecten het zwakst geaccentueerde zich aansluit bij het eerste geaccentueerde woord in den zin). Hij zou bovendien hebben moeten opmerken dat de vorm ‘Geef het hem maar’ weer door den vorm van een andere ‘functie’ nl. de ‘onderscheidende (anti- | |
[pagina 72]
| |
thetische) emphase’ kan worden gekruist, zoodat de vorm wordt: ‘Geef hém het maar’ (waar de regel van het enclitisch woord wèl geldig blijftGa naar voetnoot1; vgl. Géef 'm dát maar). Niet alleen in een grammatica, maar zelfs in een ‘philosophie der grammatica’, moet men, wanneer men eenmaal tipt aan een categorie van vormen (in casu woordschikkingen), de consequenties van die categorie onder oogen zien. Er is dunkt mij in de grammatica van iedere taal een zeer belangwekkend hoofdstuk denkbaar over de ‘woordschikking der substantieven’.Ga naar voetnoot2 Het betoog van Jespersen is in het bijzonder gericht tegen de onderscheiding van een ‘accusatief’ en ‘datief’ in het Engelsch, waarbij het natuurlijk niet gaat om die termen voor vormen, maar voor twee onderscheiden objectsfuncties. Het is bij Jespersens ‘Philosophy’ heel niet vreemd, dat hij desondanks in zijn ‘final word’ (p. 185), na de vernietiging van den Duitschen ‘casuïst’ Sonnenschein, wèl onderscheidt: subject, object (direct en indirect), praedicative, connexion (attrib. genitief), instrument. Maar, zegt hij: ‘case is a purely grammatical (syntactic) category and not a notional one’, waarbij hij steunt op H. Paul: ‘Die Kasus sind nur Ausdrucksmittel, die nicht zum notwendigen Bestande jeder Sprache gehören... und von denen man nie erwarten darf, dass sich ihre Funktionen mit konstantenGa naar voetnoot3 logischen oder psychologischen Verhältnissen decken’. En hij besluit: ‘Case is the most irrational part of language’: zoo zou dus mirabile dictu ‘grammatical (syntactic)’ ongeveer hetzelfde zijn als ‘irrational’. Aangezien hij functies als ‘object’, ‘subject’, ‘direct en indirect object’ gelijkstelt met en ordent in een categorie van ‘cases’, wil hij dus feitelijk ook díe categorieGa naar voetnoot4, hoewel hij haar ten einde raad opstelt, niet als zoodanig aanvaarden, tenzij dan als een kunstmatige (grammatical) niet als een natuurlijke (notional) category. En daarmede laat hij hen die dorsten naar taalphilosofie, over aan de knaging van hun geweten. In een taal die, vergeleken met het Sanskrit, Latijn of Grieksch, maar een gering aantal flexievormen van de substantieven heeft bewaard, die dus in de behoefte aan steeds meer schakeeringen in de casusfuncties heeft voorzien door vele en velerlei oeroude zoowel als geheel nieuwe | |
[pagina 73]
| |
syntactische vormen, kunnen wij nog minder dan in de oude talen een systeem van 7 (of 8) hoofdcasus a priori onderstellen. Wel kunnen wij trachten, de betrekkingen van substantieven en de verhoudingen van substantieven tot het ‘gezegde’ te verklaren als, en dan ook te benoemen met de namen van de vele functieschakeeringen, die in oude en latere idg. talen door deze flexiecategorie en andere vormencategorieën zijn uitgedrukt. Wij onderstellen dus bijv. geen ‘datieffunctie’ maar wèl de functies van den possessieven, ethischen, belanghebbenden datief. Gezien hetgeen wordt uiteengezet in § 23, in het bijzonder over de theorie van Sievers, is het overbodig te zeggen, dat wij in den zin de verschillende objecten (accusatief- en datiefobject bijv.), het subject en het praedicaatsnomen, en andere casusfuncties óok weerspiegeld zien in de verhoudingen van accent en toon in den zin; hiermede gaan trouwens de verschijnselen van woordschikking, hierboven genoemd, samen. In de taaleenheid die wij ‘zin’ noemen, onderscheiden wij een onderwerp (waarover iets wordt gezegd) en een gezegde (wat van het onderwerp gezegd wordt). Zij zijn gemakkelijk door ‘ontleding’ van den zin te onderscheiden, welken vorm zij ook hebben, ja zelfs al wordt een der twee in den zin niet genoemd, wanneer wij slechts den geheelen ‘context’, het ‘gesprek’ of den ‘gedachtengang’, de ‘situatie’ van den zin overwegen. Stel dat men vraagt: ‘Hoe láng heb je gezwommen?’ - nadat de gevraagde heeft verteld, dat hij gezwommen heeft, dan is ‘Hoe láng’ het ‘gezegde’ van den zin, en ‘Je hebt gezwommen’ is het ‘onderwerp’ (waarvan iets gezegd - in dit geval gevraagd - wordt). Antwoordt de gevraagde: ‘Dríe kwartíer.’ - of ‘Ik heb drie kwartíer gezwommen.’ - dan is in beide gevallen ‘Dríe kwartier’ het gezegde. We noemen dit onderwerp en dit gezegde het eigenlijke onderwerp en het eigenlijke gezegde. In de grammatica is het nl. ook gewoonte, den naam van onderwerp (subject) te geven aan het woord (of de groep van woorden) waarmee de flexie van het verbogen werkwoord congruent is. In boven geciteerde zinnen dus ‘je’ en ‘ik’. Gezegde (praedicaat) noemt men dan den verderen inhoud van den zin of ook wel de werkwoordsvormen. In het laatste geval noemt men alle andere deelen bepalingen bij het gezegde, bij het ‘grammaticale’ gezegde dus, (of bij de andere woorden waarmede zij verbonden zijn). Ontbreken in een zin het werkwoord, of het (grammaticale) subject(swoord), of beide, dan is met deze onderscheidingen natuurlijk weinig te bereiken. In dat geval houden we ons aan de onderscheiding | |
[pagina 74]
| |
van het eigenlijke onderwerp en het eigenlijke gezegde als voornaamste zinsdeelen. En ook in zinnen mèt een werkw. en een subjectswoord is de onderscheiding van het eigenlijke onderwerp en het eigenlijke gezegde soms noodig, om den zin of de functie van een woord in den zin te bepalen. We hebben als grammaticaal subject gedefinieerd ‘het woord waarvan de vervoeging v.h. werkwoord afhangt’, waarmee het Vf. ‘congruent’ is. Deze congruentie van vorm wijst op een casus(vorm) van het subjectswoord (de nominatief in ouder taalstadium). Dezen casusvorm had ook het ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’ (praedicaatsnomen), nl. het nominale (substantieve) ‘gezegde’ bij een verbinding van twee nomina door het ‘koppelwerkwoord’ zijn of worden (ev. een modale of aspectische variant van deze verba, zie § 269): Hij is de dader. Het Vf. is hier louter ‘verbindingswoord’ tusschen het ‘subject’ en het ‘praedicaat’. Nu kan het subject worden ‘aangeduid’ door het onbepaalde vnw. het: Hij is gezakt. Het is de grootste luilak, die ik ken. - Zij zijn gezakt. Het zijn de drie grootste luilakken die ik ken. - Dit ‘onbepaalde’ of ‘onpersoonlijke’ grammaticale subject is niet congruent met het Vf., het is (neutrum en) enkelvoud. In deze constructie is het Vf. congruent met het nominale gezegdewoord. We merken echter op, dat tenslotte toch indirect het subject ‘hij’ en ‘zij’, dat in het zinsverband (den ‘context’) ‘bepaald’ moet zijn geworden om het ‘hervattende’ onbepaalde ‘het’ mogelijk te maken, met het Vf. congruent isGa naar voetnoot1. Er zijn ook ‘onpersoonlijke’ constructies, die subjectloos zijn: hier wordt geen ‘grammatisch’ subject genoemd, wèl een eigenlijk subject in den vorm van een ‘verbogen casus’: Mij dorst. Het grammatisch subject kan met een ander substantief verbonden zijn door een werkwoord dat de beteekenis heeft van een ‘handeling’: De jager schoot een haas. - De betrekkingen tusschen het subject en het andere subst. hangen af van den aard en de beteekenis van het subjectswoord, van het Vf., het andere subst., en vooral van de verdere uitbreidingen van het gezegde. Er kunnen o.a. bijwoorden of bijv. naamw. met het Vf. verbonden zijn: De jager schoot een haas aan. - De jager schoot een haas dood. - In ‘De jager schoot een haas’ wordt gezegd, dat de haas het product is van des jagers jacht. In de twee andere zinnen wordt gezegd, wat de verandering in den toestand van den haas is, als gevolg van des jagers schot. In alle drie de zinnen echter is ‘de haas’ lijdend voorwerp (passief object) ten opzichte van de handeling van het | |
[pagina 75]
| |
subject. Maar nu de verbinding met twee substantieven en een adverbium: De jager schoot den haas een poot af. De verhouding tusschen het subject en het object (een haas) wordt hier nader bepaald door de verbinding met het tweede subst. en het adv.; de haas wordt getroffen als ‘bezitter’ van een poot: in de possessieve verhouding komt een verandering (de aard der verandering wordt door het adv. uitgedrukt). Het twéede subst. is hier ‘lijdend voorwerp’; ‘den haas’ is ‘belanghebbend’ speciaal possessief voorwerp van de handeling van het subject. Een andere uitgebreide groep met twee substantieven is: De jager zond zijn vader een haas. De haas ondergaat een verandering van plaats, ten bate van den vader. Substantieven die bij de verbinding van subject en Vf. onmisbaar zijn (daarmede een ‘groep’ vormen) voor de uitdrukking van de handeling van het subject, noemen we objecten. De betrekkingen die in de groep van substantieven, bijwoorden en Vf. worden uitgedrukt zijn naamvalsfuncties: functies van de oude en de nog resteerende naamvalsvormen. Niet enkel het subst., ook zelfs niet enkel het verbogen subst., drukt in de besproken zinnen een bepaalde naamvalsfunctie uit: deze wordt uitgedrukt door de woordverbindingen in den zin (incluis een bepaalde accentverhouding). We noemen het ‘lijdend voorwerp’, dat in oudere talen door den accusatiefvorm werd aangeduid, accusatiefobject; de verschillende objectsfuncties die door den datiefvorm werden uitgedrukt, datiefobject. Men kan de functie der objecten ook benaderen, door uit te gaan van bepalingen van de ‘richting’ der handeling. Er zijn bepalingen van de locale richting (antwoord op de vraag ‘waarheen?’, ‘waarvandaan?’), locale (bijwoordelijke) bepalingen. Is er bij een actief levend subject een bewust streven naar een bepaalde richting, dan wordt het gezegde uitgebreid met een finale (bijw.) bepaling. En wanneer het gezegde niet volledig is zonder een bepaling van richting bij het werkwoord, dan onderscheiden wij deze onmisbare bepaling als object. We onderscheiden verder als adverbiale functies de nadere bepalingen van tijd, aspect, modaliteit, getal en graad; van plaats (antwoord op de vraag ‘waar?’, de oude locatief); van oorzaak of reden (causale bepaling); van middel (oude instrumentalis); van gevolg (consecutieve bepaling). Voor zoover deze bepalingen den vorm van een substantief of pronomen (met of zonder verbindingswoord) hebben, kan men ze ook ordenen onder de categorie der naamvalsfuncties. | |
[pagina 76]
| |
De genera.§ 20Wanneer het gebeuren uitgaat van het onderwerp, dan is in den zin het actieve genus (of de ‘bedrijvende vorm’) uitgedrukt. Gaat het uit van het onderwerp en is het tevens op het onderwerp gericht: het reflexieve genus (‘wederkeerende vorm’). Gaat het uit van het onderwerp en is het in het belang van het onderwerp zelf: het mediale genus of medium (hij schafte zich een auto aan. hij onderwees zijn eigen kinderen). Ondergaat het subject het gebeuren, dat uitgaat van een punt buiten het onderwerp: passief genus (lijdende vorm). De genera worden niet meer door een flexie-categorie bepaald, maar louter in omschreven-gezegdevormen: niet alleen door de categorie hulpwerkw. + verl. deelw. (‘Het voorstel werd aangenomen’) maar ook door andere ‘omschrijvingen’ (als, in dit geval: ‘Het voorstel vond bijval, vond instemmingGa naar voetnoot1. Ook: ‘Het denkbeeld werd gunstig beoordeeld’ en ‘Het denkbeeld had een goede pers1). De genusfunctie van den zin bestaat ten deele uit, is verwant met een casusfunctie. Wanneer een werkwoord in het actieve genus met een accusatiefobject verbonden kan worden (of wordt), waarbij dus een bijzondere ‘activiteit’ ten opzichte van een ‘object’ wordt uitgedrukt, heeft het gezegde het ‘transitieve’ genus: het werkwoord wordt dan ‘transitief gebruikt’ en er zijn werkwoorden die alleen transitief gebruikt worden, andere die in bepaalde verbindingen worden getransitiveerd. Het intransitieve genus omvat de passieve en de mediale constructie, alsmede de verbindingen van S. en Vf. zonder accusatiefobject. Het werkwoord varen is intransitief, maar kan in ‘korten taalvorm’ transitief worden gebruikt, in een dialect als het Katwijksch, waar gezegden met dit bij uitstek nautische werkwoord in de beroepstaal voor ‘verkorting’ vatbaar zijn zonder dat aan de duidelijkheid tekort wordt gedaan: ‘Vare jollie die zautton dáer?’ in de beteekenis: ‘Is dát, bij het varen, de plaats van de zoutton?’ of ‘Hebben jullie varende die zoutton dáar staan?’ Ook: ‘Wij va̋re gien drie-vierendaeler’ (Wij hebben, varende, geen ¾-matroos aan boord). Het werkwoord krijgt nu dezelfde beteekenis als het oude transitieve werkwoord (dat met varen in ‘Ablaut’ stond) voeren. Dat heeft echter in dezen zin beperkt gebruik, wordt nl. alleen gebruikt met deelen van de tuigage als object. Deze beperking in de verbinding en de daarmede gepaard gaande ‘isoleering’ van de betee- | |
[pagina 77]
| |
kenis, is een interne aanleiding te meer tot de nieuwe constructie van varen (de verl. tijd van varen in deze beteekenis is wel eens zwak). Van ouds kunnen intransitieve werkwoorden worden ‘getransitiveerd’ via de samenkoppeling met bijwoorden van richting of plaats, dus via praefigeering. Zoo het oude bevaren, het nieuwere aanvaren. Zie § 70, § 88Ga naar voetnoot1. Deze overgang kan ook plaats vinden zonder praefigeering, nl. in de verbindingen met het oorspronkelijk perfectieve verleden deelwoord (zie § 164). Het werkw. zeilen (Katw. za̅a̅le) wordt aldus geconstrueerd: Toe ha̅a̅t 'n Skevelinger 'm eza̅a̅ld (= toen heeft een Scheveningsch schip hem zoo aangevaren (aangezeild) dat hij zonk). Toe issie eza̅a̅lt deur 'n Skevelinger, idem. ‘De Skevelinger za̅a̅lde-n-em’ is alleen theoretisch denkbaar, komt practisch niet voor; hetgeen pleit voor de perfectieve functie van het verl. deelwoord. Het werkwoord voeren was oorspronkelijk een causatief van varen (in de beteekenis van ‘zich voortbewegen’). De causatieve verba waren transitief en in dit genus werd uitgedrukt, dat het subject van den zin het object de door het intransitieve (‘immediatieve’) werkwoord genoemde handeling deed verrichten. Andere oude causatieven zijn bijv. vellen (bij vallen), zetten (bij zitten), leggen (bij liggen), zoogen (bij zuigen)Ga naar voetnoot2. Wanneer nu de keuze der objecten beperkt is en het verband met het intransitieve werkw. niet goed gevoeld wordt, verzwakt het causatieve genus tot enkel transitief. Het werkw. wordt dan vager van beteekenis; voeren nadert nu en dan (zoo bijv. hierboven in het Katw.) de beteekenis van ‘beschikbaar hebben’, ‘bij zich hebben’ e.d. (‘bij zich hebben’ zou men ook ‘mediaal’ kunnen noemen): het causatief wordt vervaagd tot een beteekenis die synoniem is van die van ‘vaere’ in het Katwijksch tengevolge van syntactische verkorting.Ga naar voetnoot3 Het causatieve genus wordt thans algemeen omschreven door hulpwerkwoorden als doen en laten met een infinitiefGa naar voetnoot4, zinsverbanden als: Dit alles maakte (veroorzaakte, | |
[pagina 78]
| |
bracht te weeg, bewerkte) dat het kind wakker werd - of verbindingen met praedicatieve of adv. bepalingen als: Ik zal hem wakker maken. - Ik zal hem wel wakker krijgen. - Ze bracht het kind in slaap. - Hij werd door de revolutie ten val gebracht. - Er is dunkt mij geen aanleiding, het causatief bij de aspecten of de ‘Aktionsarten’ onder te brengen. | |
Persoon, getal en comparatie.§ 21Het gebeuren betreft den spreker, den aangesproken persoon, of een ander dan deze twee. Dit zijn de eerste, tweede en derde persoon, die door bijzondere categorieën van taalvormen worden aangeduid. De derde persoon kàn, door bijzondere middelen, nog nader worden onderscheiden, bijv.: deze hier en die dáar; die daar bij jou, die daar bij hem. Het gebeuren betreft een, twee of meer dingen of levende wezens. De onderscheiding van twee kan in het Nederlandsch niet meer door een bepaalden buigings-vorm worden uitgedrukt; wel door bijzondere middelen: wij met z'n tweeën, zij beiden, e.a. Maar door deze middelen kan ook een getal van drie of meer worden onderscheiden: nadere bepaling van getal. We kunnen van eigenschappen, graden en getallen drie trappen onderscheiden door een categorie van vormen; de trappen van vergelijking of comparatie. Het zijn de stellende trap (de positief), de vergelijkende trap (de comparatief), de overtreffende trap (superlatief). In deze trappen zijn allerlei nadere bepalingen van maat of mate mogelijk (nadere bepalingen van graad). |
|