Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekendHet wezen der taal.§ 4De tale is een vroedwijf der zinnen, een tolck des herten ende een schilderij der ghedachten. De uiting in taalvorm is een openbaring van 's menschen binnenwereld aan de buitenwereld: een inhoud krijgt vorm. Het is een ten deele physiek, ten deele psychisch gebeuren, dat de sociale functie heeft van het zich richten tot een hoorder (lezer) of een gehoor (lezerskring): ‘gangbaar’ immers is de taalvorm, doordat de spreker (schrijver) zijn uitingsvorm richt naar de geaardheid van zijn gehoor of hoorder. | |
A. De physiologische kant der taal.De mondelinge uiting geschiedt door middel van gebaar, gelaatsexpressie en ‘spraak’. Een vorm van uiting zonder ‘spraak’ heet zelfs ‘gebarentaal’. De taalvorm is meestal een combinatie van gebaar (gelaat) en stem, van zichtbare en hoorbare ‘taal’. Een volledige beschrijving van onze taal door den physioloog, gesteund door den linguïst zou dus gericht moeten zijn op vraagstukken als: welke gebaren en welke mimiek steunen de ‘spraak’ al naar den inhoud van de uiting? Hoe wisselen het aantal en de aard der begeleidende gebaren naar gelang van het ‘milieu’ van het ‘gesprek’? Is er per se een sterkere inslag van gebaren bij een hoogeren | |
[pagina 18]
| |
graad van ontroering? Gebaar en gelaat bij het spreken hangen nauw samen met de ‘accenten’ van het gesprokene. Er zijn drie deelen van het accent in den zin: de nadruk, de toonhoogte, het tempo. In dit zinsaccent zit de ‘muziek’, zit ook de kern der ‘beteekenis’. Deze muziek van den zin kan men waarnemen met een geoefend oor, met behulp van muziekinstrumenten en met natuurkundige registreerende instrumenten. Men kan daarna het verband bepalen tusschen de hoorbare en experimenteel-waarneembare deelen van den zin (de grammatische deelen) en de functies van den zin. Deze vorm van onderzoek behoort tot de taak van den linguïst, den syntacticus (zie § 22/3). De zichtbare en hoorbare vormen der uiting zijn mèt de articulatie het geheel van physieke en physiologische verschijnselen. De articulatie in het bijzonder betreft de stemvorming, de klankvorming in mond, neus en keel, den stand van tong en lippen: hier heeft de physioloog de leiding. Ten aanzien van de symmetrie van physiologischen en psychologischen taalvorm zie men § 61/3, de opmerkingen betreffende de woordsymboliek. | |
De psychologische kant der taal.De taalvorm drukt gevoel en gedachte uit, is de uiting van werkingen van geest (νους) of ziel (ψυχη), heeft dus psychischen inhoud. Bij de uiting kan de gevoelsbeweging overheerschen (de taal is dan affectief), ook kan het ‘denken’ hoofdzaak zijn. Het denken kan meer of minder ‘logisch’ zijn, zich richten of steunen op de ‘logica’. Deze mate van logica hangt vooral samen met het doel van den spreker of schrijver; de logica is bovendien bij het schrijven sterker dwang dan bij het spreken. De spreker immers beschikt over de middelen van gebaar en gelaat, en over de hoorbare ‘muziek’ van de accenten; hij aanschouwt bovendien de uitwerking van zijn uitingsvorm op den hoorder (het gehoor); hij kan ‘hervatten’, ‘herstellen’, ‘samenvatten’, naar gelang van blijkbaar of dreigend ‘misverstand’. De spreker zal vóor de uiting maar een los en fragmentarisch ‘schema’ behoeven te ontwerpen, om den volledigen vorm te kunnen uitenGa naar voetnoot1. De schrijver hanteert een stelsel van onvolledige teekens, staat niet in contact met den lezer, is ook gebonden aan den eenmaal geschreven aanhef van zijn zinnen. De lezer moet eerst de geschreven beelden hebben overzien, ‘begrepen’, vóor hij de ‘gedachte’ in zich op kan nemen. Zoo moet ook de schrijver een vrij omvangrijken | |
[pagina 19]
| |
‘vorm’ volledig overzien, vóor hij kan gaan schrijven wat wij een ‘zin’ noemen. Het psychisch proces bij de uiting in taal bestaat in het ‘zoeken naar woorden’, naar ‘wendingen’, ‘zinsvormen’ en ‘zinsverbanden’, die ‘pakken’ en worden ‘begrepen’ zooals ze bedoeld zijn. Er is een logische waarde van het woord en zijn vormen, van de wending, van den zin en de woordverbinding; er is een veel moeilijker waarneembare ‘gevoelswaarde’ van den klank, den toon, het woord, den zinsvorm: wij ‘associeeren’ een bijzondere ‘strekking’ met een bepaald klankelement of klankgeheel, een intonatie, een suggestief woord of een bijzondere woordschikking. Het kiezen en ordenen van de beschikbare taalvormen van den zin, is de ‘syntactische’ (d.i. ordenende) functie van den geest vóor het ‘uiten’ van den taalvorm. Deze ‘innerlijke taalvorm’ (innere Sprachform) van de opduikende gedachte (gevoel) is een proces van ordening en keuze, is de taalvorm in wording. Tijdens dit ‘proces’ der subjectieve innerlijke syntaxis hanteert de spreker (schrijver), gebonden aan de perken der ‘gangbaarheid’ en ‘begrijpelijkheid’, in taalscheppende, of liever taalknedende activiteit het gangbare taalmateriaal van de taalgemeenschap, het Nederlandsche taalstelsel. Het resultaat van deze syntaxis, deze innerlijke taalvorming, is de hoorbare, leesbare zin in feitelijken taalvorm. Deze feitelijke, ‘uiterlijke’, nog beter: ‘geuite’ taalvorm is het object èn het aanknoopingspunt voor den taalkundige bij de taalkundige, dat is de syntactische analyse, beschrijving en verklaring. Het proces van de innerlijke taalvorming daarentegen is object van de experimenteele psychologie. De psycholoog kan dus daarbij de hulp van den linguïst niet ontberen. Immers de innerlijke psychische syntaxis houdt het midden tusschen 1o de beschikbare, nl. door de eischen van gangbaarheid en begrijpelijkheid begrensde taalvormen der taalgemeenschap, 2o den feitelijken taalvorm, die volgens de methode der taalwetenschap moet worden ontleed en in zijn aard en samenhang verklaard. Wanneer de experimenteele psychologie een ontleding beproeft van het proces der ‘uiting’ (spreken en schrijven), zal zij er misschien op den duur in slagen te onderscheiden 1o de conceptie van gedachte en gevoel, 2o den wil of drang tot uiting, 3o de ordening (syntaxis) der in het taal-bewustzijn opdoemende taalvormen, 4o het spreken en het schrijven van den geordenden vorm. Misschien ook slaagt zij erin, uit te maken of er bij de ordening ‘woorden ’en ‘woordgroepen’, dan wel een ‘zin’, zij het ook een schematische zin, primair in den geest voor het grijpen | |
[pagina 20]
| |
liggenGa naar voetnoot1. De linguïst kan door waarneming van zijn eigen uiting, bij plotseling veranderen van zijn gewone uitingsvormen vooral, nu en dan eenig inzicht in deze problemen krijgen. Overigens heeft hij de taak, de feitelijke vormen van allerlei uiting te ontleden. Dat hij daarbij het product der psychische ordening (syntaxis) van de taalvormen, nl. den zin en het zinsverband, in hun syntactische structuur hoorbaar of leesbaar gegeven, als de hém primair gegeven eenheid aanvaardt en ontleedt, is dunkt mij, vanzelfsprekend. De noodzaak van een syntactische taal-beschouwing behoeft dan ook geen nader betoog, nog minder die van een syntactische grammatica. En aangezien de experimenteele psychologie pas aan het begin staat van de oplossing van het taal-psychologisch probleem bij uitstek, zal de grammaticus zich voorloopig ervan moeten onthouden, de gegeven taalvormen in hun ordening van ‘spraak’ en ‘schrift’, te verklaren op grond van de verschijnselen van den innerlijken, beter gezegd den psychischen taalvorm.Ga naar voetnoot2 De Duitschers bedoelen met den term ‘innere Sprachform’ zoowel het syntactisch-psychischGa naar voetnoot3 proces, als het ‘taalsysteem’Ga naar voetnoot4 in verband met den ‘volksgeest’. Deze laatste ‘innere Sprachform’ zal in een syntactische grammatica van het Nederlandsch een goede kans hebben tot haar recht te komen, wanneer bovendien de syntactische structuur van de Nederlandsche volkstaal in het middelpunt der beschouwing komt. Dat ook de waarneming van het psychisch proces-vóor-de-uiting vooral aan de volkstaal zal moeten geschieden, moge even worden verduidelijkt door een voorbeeld. We handelen § 25 en vlg. over de zinsvormen van de volkstaal, in het bijzonder de voorkeur voor den lossen, den analytischen vorm, waarbij de geleding der gedachte nog in den taalvorm wordt weerspiegeld. Een Katwijksche visscher wilde met eenigen nadruk en spanning zeggen, dat men vanwege de zuinigheid op de oude bomschuiten (daarover ging het gesprek) ‘geen heele (zwavel-)stok aansteken mocht, om een pijp op te steken’. Natuurlijk was ‘'n heele zwavelstok’ het primaire | |
[pagina 21]
| |
zinsdeel, en stond dus als ‘aanloop’ in het ‘zinsschema’ voorop. Maar zelfs van dit zinsdeel was alleen het (grammatisch, niet het psychologisch) ‘attribuut’ heele het ‘psychologische subject’ (d.i. hetgene waarvan hij ‘iets zeggen’ wilde). Zoo sprak hij dit adjectief dus gescheiden van (zwavel-)stok, en zei: ‘'n Hle moch-je-n-iet 'n stok anviere, om je pijp op te steke. - In dezen feitelijken, geuiten taalvorm kunnen wij nog de ‘syntaxis’ (thans verbaal bedoeld, als het ordenen der deelen van de gedachte en den zin) op heeterdaad betrappen. En wel door uit te gaan van de taalkundig normale (d.i. in het taalstelsel beschikbare) verbinding ‘'n hle stok’. Zie bovendien § 25/6 en § 33.
Bij de psychische ordening van den zin-in-wording worden met gekozen taalvormen bepaalde deelen van de gedachte (het gevoel) geassocieerd. De taalvormen die men kiest, zijn in de herinnering door de taalervaring verbonden met min of meer vaste, ‘duidelijke’, elementen van gedachte en gevoel: de vastheid en zekerheid van dit verband hangt af van de mate van taaltraining van dengene die zich uit, de duidelijkheid hangt af van de taal ‘verwantschap’ bij den spreker (schrijver) en den hoorder (lezer)Ga naar voetnoot1. Zij gezamenlijk ‘kneden’ den taalvorm. Ieder ‘gesprek’ kan aanleiding zijn tot verandering, door eigen ‘keuze’, van den overgeleverden taalschat, het Nederlandsche taalstelsel. Een toevallige, individueele ‘vondst’ kan in de gemeenschap worden nagevolgd: kan ‘usueel’, d.i. (algemeen) gangbaar worden. De ‘historische’ taalwetenschap heeft getracht in deze usueele veranderingen in de taal wetmatigheid te ontdekken; onloochenbare eenzijdigheid heeft de taalhistorici er toe gebracht aan deze onderstelde taalwetten den naam van klankwetten te geven. In een niet-historische grammatica onderstellen wij op grond van wat de taalgeschiedenis ons leert, alleen, dat er in het bewustzijn van taalgebruikers categorieën van taalvormen voorhanden zijn, die zij met min of meer zekerheid associeeren aan categorieën van bepaalde taalinhouden (beteekenissen en functies). Deze gebonden categorieën vormen tezamen de kern van het grammaticale systeem van een taal. Wij nemen verder eveneens op grond der taalhistorie en onze ervaring aan, dat bij de psychische ordening in deze categorieën verandering kan komen, zóo dat óf een nieuwe vorm met een bepaalden inhoud wordt geassocieerd, | |
[pagina 22]
| |
óf een categorie van functioneel saamhoorige vormen wordt uitgebreid of ingeperkt door meerdere of mindere gelijkheid van vormen. Op het oogenblik van deze verandering staat de taalscheppende spreker (schrijver) onder den invloed van affect, van inspiratie, van remmende omstandigheden als ‘taboe’, traagheid, of tijdelijk verzwakt taalvermogen. Volgt hij den weg van den geringsten weerstand en verandert hij den taalvorm door nivelleering van wat geschakeerd was, dan geschiedt dit door ‘analogie’ naar een in het taalstelsel gegeven regelmaat (kortweg: verandering ‘door’ analogie). In dit geval vereenvoudigt men de vormen van een categorie, bijv. een flexie-categorie, tot grooter regelmaat. Men kan ook door analogie gedrongen, éen bepaalde formatie als voorbeeld nemen en nieuwe ‘analoge’ vormen trachten gangbaar te maken met ‘analoge’ beteekenis of functie als de bestaande: dit proces is vooral van belang bij de woordvorming en in de syntaxis. | |
§ 5De stilistische grammaticus tracht de individueele keuze van een bepaalden taalvorm uit vele mogelijke vormen te verklaren. Deze keuze van een bepaalden syntactischen vorm is afhankelijk van den context, zooals die is gedefinieerd door E.P. Morris in zijn ‘Principles and Methods in Latin Syntax’Ga naar voetnoot1: By context is meant ordinarily the words which precede or follow a particular word within a group. This is a sufficiant definition from the word side of language. From the psychological side more must be included, and the word context is perhaps too narrow. It should include all the circumstances attending the speech, the occasion which called it forth, the relation of the speaker to the hearer, the emotional tone, the nature of the general topic of conversation.’ ‘It is this selective force of circumstances which enables the hearer to understand a word in the particular sense in which the speaker meant it.’ Deze ‘context’ kan slechts worden belicht in den feitelijken uitingsvorm van individuen: hieruit volgt dat de ‘stilistiek’ is gegrond op de individueele-taalpsychologie. Stilistiek nu in den beperkten zin van ‘stijlkunde’, ‘leer van de stijlen’, zal moeten bestaan in de vergelijking van de taalstijlen van vele individuen, en de stijlen van ieder individu al naar gelang van het taal- en stijlgenre dat hij hanteert. Door deze vergelijking van de geschreven taalstijlen bereikt men het doel der taalkunde, der stijlkunde en der psychografie van typenGa naar voetnoot2. In tweede instantie zal het mogelijk zijn den invloed op tijdgenooten en nákomelingen vast te | |
[pagina 23]
| |
stellen, die, in een bepaald taal- en stijlgenre, uitgaat van stilistische voorgangers en hervormers (Dr. Kuyper bijv., Potgieter, Multatuli). Daarbij moeten we onderscheiden: bijzondere typische wendingen, aanwijsbare ‘vondsten’, en ten tweede het geheele aspect van hun syntactischen stijl, dat langs statistischen weg wordt bepaald ten opzichte van normen, die weer de resultante zijn van vele vergeleken stijlen. De stilistische ‘spanning’ van een auteur kan nl. leiden tot geforceerde afwijking, zoowel als tot een tot het uiterste doorgevoerde syntactische ‘regelmaat’. Het is duidelijk, dat er nog een lange weg te banen is, vóor wij zullen beschikken over een Nederlandsche Stilistiek. Het is allereerst noodig, den stijl van bovenbedoelde ‘voorgangers’ vast te stellen. Hoe voorzichtig en hoe bescheiden men daarbij behoort te zijn, wat betreft den eisch van normen, is opgemerkt O. Taaltuin IV 183, waaruit ik citeerGa naar voetnoot1: ‘Wanneer wij overgaan naar den syntactischen stijl van “Een Novelle?”, van Potgieter, en wij verstaan onder stijl “de verhouding tot een norm”, dan zou men kunnen vragen: waar is de norm die gij “aanlegt”? Is die norm gegeven in de syntaxis van het Nederlandsch in het midden der 19de eeuw? Moet die syntaxis dan niet eerst worden “beschreven”? Wij zouden dan willen antwoorden: eigenlijk wel. Maar “het Nederlandsch” van dien tijd kennen wij alleen uit wat in geschrifte is bewaard. Daartoe behoort ook Potgieters werk- En zelfs heeft Potgieter in het door hem beheerschte domein der letteren “normen” geschapen voor tijdgenooten en voor de generaties van litteratoren ná hem. Voor de vaststelling van de litteraire stijlnormen van zijn tijd is dus de beschrijving van Potgieters syntactischen stijl van groot belang. Wie de litteratuur wil kennen, moet beginnen met de taal te kennen. Wij onthouden ons voorloopig van een beslissing over de vraag, of wat wij bij Potgieter in dit proza als frequent, als bijzonder, en in éen dier beide opzichten als “typisch” voor zijn syntaxis constateeren, inderdaad speciale, individueele syntaxis van Potgieter is. Wij trachten alleen vast te stellen, welke algemeene èn bijzondere syntactische taalvormen in dit stuk proza van Potgieter, hetzij door hun frequentie hetzij door hun bijzonderheid, opvallen als kenmerken, hetzij van zijn individueele neigingen, hetzij als kenmerken van dit zeer bijzondere genre, de “novelle”. “Norm” voor de bepaling van den specialen stijl van Potgieter kunnen alleen zijn de synt. vormen in novellen van andere auteurs van dien tijd. | |
[pagina 24]
| |
Wanneer wij voorloopige normen in het geding brengen, dan zijn het natuurlijk niet die van “het Nederlandsch” van dien tijd, maar die van “de Nederlandsche volkstaal-syntaxis” en enkele “hoogere” of bijzondere taalstijlen, waarvan wij mogen aannemen dat zij voor Potgieter, bij zijn vorming in het algemeen en zijn vorming als prozaïst in het bijzonder, normatief zijn geweest. Of zij, en in hoeverre zij dat zijn geweest, deze vragen worden door een overzicht als het hier volgende eerder gestéld dan beantwoord. Onze bedoeling moge voorts nog worden duidelijk gemaakt aan wat men wel eens zegt van een auteur uit dien tijdGa naar voetnoot1: “zijn voorliefde voor herhaling en antithese in den zinsvorm is kenmerkend voor het classicisme”. Ik zou daarbij opmerken: herhaling en antithese is evenzeer kenmerkend voor de gesproken volkstaal als voor iedere stilistische “strooming”. Kenmerkend, hetzij voor de volkstaal, hetzij voor den classicist, hetzij voor Potgieter is de manier waarop, de functies waarvoor, de effecten waarmee de vele en velerlei typen van herhaling en antithesen van en in den zin zijn gehanteerd. Ook voor deze gedetailleerde kenmerking is onze inleidende typeering van Potgieter als “novellist” onmisbaar’. Dat wij zelfs voor het proza van een auteur als Potgieter o.a. de volkstaal-syntaxis als ‘norm’ aannamen, spreekt vanzelf. Iedere werkelijk levende taalstijl is gevoed uit de bronnen der natuurlijke volkstaal. De feiten der geschiedenis spreken. De grondlegger van onze nationale Renaissance, tevens de grootste der Nederlandsche wijsgeeren, Coornhert, heeft een natuurlijken prozastijl geschapen in ‘goeden Nederduytsch’, ‘klaerder ende verstandelijcker dan de Overlandsche sprake’Ga naar voetnoot2 en het ‘barbarische’ vijftiende-eeuwsch (zie zijn ‘voorredenen’ bij Boëthius' Vertroostinghe, Seneca's Van de Weldaden, en bij de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst). Vondel heeft zijn stijl bewust uit de volkstaal van zijn eigen natuurlijk milieu opgebouwdGa naar voetnoot3; Bredero met vurigen ijver en hartstocht voor ‘het leven’, zoowel als in bewondering voor wat hij noemt: ‘goede boecken, waer inne onse Rijckdom ten vollen blijckt, als inde “Eeren ampteren van Cicero” en het stichtelyck boek van de “Wel-levenskunst”, mitsgaders in het troostlijck boecxken van Boëthius, bij Dierrijck Volkaartsoon Kooren-hart saligher den ghemeenen Duytschen in klaar duytelijck Duytsch verduytscht.’ ‘Ick en heb anders geen boeck geleert als het Boeck des gebruycks; so ick dan door onwetendheydt der uytheemscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt, verschoont my onge- | |
[pagina 25]
| |
leerde Leke-broeder, en geeft den Duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: “Het zijn de beste schilders die 't leven naast komen.’ Een verrassend ‘modern’ inzicht in de ‘innere Sprachform’, het ‘eigen volkstaalstelsel’ had Constantijn Huygens, van wien wij uit de dissertatie van B.J. BuitenhofGa naar voetnoot1 aanhalen: ‘Over de Latijnsche uitdrukkingen, die ons allen zonder onderscheid als in den mond bestorven liggen, denk ik precies eender: we laten ons, zonder op den inhoud te letten, die bij het meerendeel ontbreekt, meestal misleiden door het zoet vloeiende rhythme der lettergrepen, terwijl we op een hoogst ergerlijke manier de voortreffelijkheid van onze eigen taal miskennen.... En hoewel ik een bijna bijgeloovig vereerder van de Antieken ben, kan ik niet ontkennen, dat wij tegenwoordig om onze taal luister bij te zetten, veel aan de Ouden ontleenen, dat we, als we den naam van de schrijvers niet wisten, heel alledaags gezegd en gedacht zouden vinden en dat iemand uit het volk dikwijls veel fijner zou uitgedrukt hebben.’ ‘Men moet bekennen, als men de talen vergelijkt, dat de een boven de andere uitmunt door verschillende deugden. Maar de voortreffelijkheid is van een uiteenloopende soort. Iedere taal heeft iets bijzonders, waardoor ze boven de andere uitsteekt. Ik beweer dat er geen natie ter wereld is, waar het volk, de kinderen en de vrouwen woorden te kort komen.’ In de 18de eeuw zijn het de dames Wolff en Deken geweest, die in hun romans-in-brieven een rijken en lenigen prozastijl hebben geschapen, met het patriottisch-‘economisch’ doel, het volk te treffen en op te voeden. Hoezeer Betje Wolff de volkstaal beheerschte, is uit haar eigen brieven te leeren. Dat zij beiden een modern taal- en stijlkundig inzicht hadden blijkt uit de volgende opmerking in Brieven van Abraham Blankaart, III p. 329: ‘Ik moet U nog eens in overweeging geeven, of aan ons niet al veele uitdrukkingen hagels mal en bespottelijk voorkomen, alleen omdat zij ons zo bijster vreemd zijn; en ook, of men daaraan geen goeden zin, die wat zeggen wil, geeven kan, zo men die uitdrukkingen naar de bedoeling van hun die zig daar van bedienen, opneemt? of wij ook, als wij den zin dien zij aan deeze woorden hechten, weeten, wel zeer eerlijk doen, wanneer wij daar aan een ergerlijken, bespottelijken, of gekken draai geeven? In de burgerlijke maatschappij is het, ten naasten bij, ook zo; men bedient zig, hoewel de taal in zig zelve dezelfde is, van verscheidene uitspraaken, en figuuren; daar vindt men een kindertaal, een straattaal, een fatsoenlijkmans taal; een taal waarvan Geleerden, en eene waar van de Dichters zig bedienen: zij die als fijnen bij ons bekend staan, gebruiken de | |
[pagina 26]
| |
taal der kinderen, als best overeenstemmende met hunne veelal kruimelige kinderbegrippen, etc.’ De lezer weet welk zeer bijzonder genus ‘als fijnen bekend stonden’ in dien tijd. In hare romans laten zij zelfs menschen uit Rotterdam, Schiedam en omstreken een andere volkstaal spreken dan Zuid-Hollanders uit de omgeving van den Haag. Van latere voorgangers, wier stijlen wortelden in hun volkstaal, noem ik Bilderdijk, Hildebrand, Multatuli, Van Looy. Van Looy's proza is als geschapen voor het experiment der stilistisch-psychologische analyse. Van Looy schrijft vanuit de ‘innere Sprachformung’ der eenvoudigen van taal. Zijn eigen ‘litteraire’ stijl is van dien oorsprong als doordrenkt. Maar zelfs is deze zuiverste van alle Tachtigers in staat, dien in de eerste phase opduikenden taalvorm weer te geven. Baas Broense ligt wakker en denkt: ‘In het hoofd van baas Broense dreunden de machines... arbeid slecht betaald - die buitenlandsche arbeiders streken met veel hoogere loonen weg - nieuwigheden - verstaan geen lor van 't werk - al die monden - een sjouw - renten gingen maar door, de hypotheek, aflossing - 't is je ook geen meevaller zoo'n eigen huis - werken, tot er je kop van tolde, om een eerlijk man te blijven en te zorgen dat alles behoorlijk voor den dag komt - Dirk ging nu Maandag wr naar zijn nieuwe winkel - 't zegt je wat ze-ven-tien maanden je koning te moeten dienen - de koning dienen - had hij ook gedaan - goeie kerel - weinig losse haren - maar niet sterk - en Willem eindelijk éen cent meer per uur - best werkman al - keurig de kamer behangen en geschilderd - toch zoo weinig liefhebberij - nooit eens een boek in handen - geen een - enz.’ Dit is de ‘schematische’ taalvorm van den volkstaalsprekerGa naar voetnoot1. De vele ‘korte’ taalvormen (zinnen zonder verbum, ook zonder Vf., substantief zonder lidwoord, geen voorzetsels en voegwoorden) zijn in ieder geval níet normaal in de Hollandsche volkstaal-syntaxis (we verwijzen naar § 330, waar blijkt dat vele taalvormen van den denkenden Broense wèl volledige spreektaalvorm van een Gróninger zouden zijn). Het is duidelijk, dat Van Looy's blijkbare beheersching van den meest innerlijken volkstaalvorm hem in staat stelde tot de schepping van het meest volmaakte ‘naturalistische’ en meest Hollandsche proza van de litteratuur na 1880. Wij volstaan met deze aanduidingGa naar voetnoot2 van wat wij bedoelen met de stelling, dat de litteraire taalvorm moet wortelen in den volkstaalvorm: in het eigen taalstelsel (die innere Sprachform) maar ook in het natuurlijke psychische taalproces (die innere Sprachformung). | |
[pagina 27]
| |
Alleen met deze strekking is te aanvaarden wat Carel Scharten van Arthur van Schendel heeft gezegdGa naar voetnoot1: ‘Hier is nu weer een schrijver, die, met enkele anderen, bezig is, onze literaire kunst in een betere richting te brengen; die schrijft, zooals de groote schrijvers van alle letterkunden dat hebben gedaan: de taal van hun volk, opgevoerd, zonder die in het minst geweld aan te doen, tot een alleen zuiverder en rijker taal, die de taal is der kunst.’ Deze ‘psychologische’ opvatting van de kunsttaal als een ‘veredelde’ volkstaal staat natuurlijk in verband ook met de menging van volkstaal in het proza van romans, als bij Coolen, Anne de Vries en Theun de Vries (in Stiefmoeder Aarde). Maar zelfs bij deze drie moet de aard der menging worden onderscheiden: Theun de Vries wenscht zijn personen natuurlijk te laten spreken in den dialoog en kiest daartoe terecht den vorm van een Friesch dialect dat niet te zeer van het Nederlandsch afwijkt. Ongeveer zoo gaat het ook Anne de Vries, alleen is zijn dialect minder ‘natuurlijk’ van stijl. Coolen tracht een in woordgebruik en syntaxis Brabantschen verhalenden prozastijl op te bouwen: bij hem wortelt de verhalende en beschrijvende kunsttaal volkomen in zijn volkstaal, al mist zij tendeele den uitwendigen ‘dialectischen’ vorm: dit gemis is van weinig belang voor wie in de ‘algemeene volkstaalvormen’Ga naar voetnoot2 het leven volop wil genieten. ‘De Nederlandsche taal’ leeft in de menschen die haar spreken en haar schrijven, ook in de ‘genres’ der ‘litteratoren’. Zelfs zijn deze genres gegroeid uit bepaalde geesteshoudingen. Sedert de Oudheid onderscheidt men in den litterairen taalvorm eenige verschillende ‘genres’, aanvankelijk en in hoofdzaak het dramatische en het epische. Een derde, het lyrische, is zelfs in den tijd der klassieke Renaissance nagenoeg vrij gebleven van regeling en wettelijke voorschriften, zoodat wij aan de lyriek van onze groote Zeventiende-eeuwers evenzeer als aan die van den modernen tijd het persoonlijke karakter van den litterairen taalvorm kunnen demonstreeren. Inderdaad is iedere vorm der subjectieve uiting van het eigen gevoel of de eigen affectieve gedachte ten opzichte van de ervaring: lyriek. Litterair is de lyrische uiting alleen door zekere gebondenheid in den uitingsvorm, in het bijzonder die van den ‘dichtvorm’: metrum, rhythme (beter: metrisch rhythme), strophe, rijm etc. De innerlijke taalvorm van de vrije, de ongebonden rede kan volop lyrisch zijn en gepaard gaan met vrije, ongebonden lyrische taal- | |
[pagina 28]
| |
vormen, die het merk dragen van de onmiddellijke reactie op de ervaring, de emotie van het Ik. Het dramatische genre onderstelt ‘nabootsing’ van de reactie der ‘personen’ op de ervaring der werkelijkheid: niet alleen de nabootsing van het gebeuren door middel van ‘tooneel’ en ‘handeling’, maar ook de nabootsing door mimiek, gebaar en expressie in taalvorm. Deze laatste expressievorm is niet onmisbaar: getuige pantomime en niet-sprekende film, waar de dramatische vorm dan ook niet litterair is. In het litteraire drama, in den dramatischen tekst, wordt door den uitingsvorm der handelende personen de gedramatiseerde, d.i. nagebootste werkelijkheid in praegnante taalvormen gesuggereerd. De dramatische ‘dialoog’ staat het dichtst bij het natuurlijke gesprek met zijn steeds mogelijke lyrische affecten en spannende effecten. Het is dus duidelijk, dat ook de natuurlijke uiting, in den eigen taalvorm, bij een sterken inslag van mimiek en gebaar ‘dramatisch’ kan zijn in de zichtbare (en hoorbare) ‘voorstelling’ van reacties op de werkelijkheid. Het epische genre is het meest van de drie essentieel-litterair. Niet in dien zin, dat er buiten de litteratuur geen epiek zou zijn. Veeleer is het zoo: iedere spreker die den epischen vorm hanteert, is bij die uiting kunstenaar. De epische vorm van voorstelling ligt binnen het bereik van ieder, die in staat is het gebeuren in de werkelijkheid en de reactie van anderen op dat gebeuren voor een toehoorder te objectiveeren. Dit vermogen is een kunst, en brengt dan ook in het natuurlijke taalmilieu de eenvoudige epische genres te weeg: de vertelling, de anecdote, het sprookje, de fabel, de legende. De kunst bestaat in de driedubbele verplaatsing van het sprekend subject: zich verplaatsen in het innerlijk van de reageerende ‘anderen’, de ‘helden’ of ‘figuren’, te midden van het gebeuren; zich verplaatsen in de voorstellingswijze van den hoorder; zich verplaatsen in een verleden tijd. Deze objectiveerende verplaatsing is des te kunstiger, naarmate de epicus sterker wordt aangegrepen door de inwerking van het gebeuren op den held. Wanneer zijn verhaal als een aangrijpende synthese vanuit deze ‘lyrische’ aandoening is geconcipieerd en in harmonischen vorm gecomponeerd, onderscheidt men het kunstwerk als ‘epos’ bij uitstek. Het epos ademt een heldhaftigen geest, de held is een tragische figuur, de voorstellingswijze is lyrisch-dramatisch en in de objectiveering ‘episch’ in formeelen zin. Ook de roman kan innerlijk een epos zijn. Kleine epische genres met min of meer lyrischen en dramatischen inslag zijn de romance, de ballade en de novelle. | |
[pagina 29]
| |
Een belangrijke algemeene innerlijke stijlvorm, feitelijk ook een genre, dat een der drie genoemde kan beheerschen of doorkruisen, is het komische. De vis comica is gegrond op (is de reflex van) een tegenstelling in de werkelijkheid. Gepaard aan een innerlijk eventueel tragisch conflict, leidt de vis comica tot den stijlvorm dien men sedert de 18de eeuw humor is gaan noemen. Het komische zoowel als het humoristische ‘genre’ is algemeen-menschelijk en de bron van bijzondere taalvormen; beide brengen zij varianten van de voornaamste litteraire genres teweeg. De humor wortelt in den geest, in de ziel en het verstand, van een bespiegelenden wereld-wijze, een philosoof, die de contrasten in natuur en leven heeft leeren aanvaarden als harmonie. Alle taalverschijnselen staan in verband met het genre of de genres, waarin de uiting geschiedt. Lyrische taalvormen bij uitstek zijn die der modaliteiten, epische bij uitstek die der aspecten. Vormen en functies van klanken, woorden en zinnen kunnen naar de eigenlijke beteekenis alleen volledig worden begrepen door stilistische overweging van het genre. De kunstvormen en dus ook de taalstijlvormen der genres zijn mede bepaald door de traditie en velerlei cultureele factoren, al zijn de ‘genres’ dan ook in wezen psychische houdingen ten opzichte van het leven in en buiten den mensch die zich uit in taal en gebaar. | |
De sociologische kant der taal: volkstaal, dialect en cultuurtaal.§ 6Taal is uiting in gangbaren vorm; de taalvorm is namelijk een middel van ‘verkeer’ in een ‘gemeenschap’. Iedere gemeenschap heeft haar gangbare, dat wil zeggen: naar bepaalde regels of normen aanvaarde verkeerstaal. De enkele mensch is echter sociaal geordend in vele en velerlei groepen: het gezin, het dorp, de wijk, de stad; het gewest, de streek, de staat; de politieke en de kerkelijke gemeente; beroep, stand van cultuur en ontwikkeling. Al naar de groep of stand, waarin of waarvoor hij spreekt, of schrijft, waaruit hij is voortgekomen of waartoe hij zich richt, of waarin hij is doorgedrongen of wordt opgenomen, zal hij de taalvormen verschillend schakeeren rondom de normen der ‘gangbaarheid in het bijzondere milieu’. Een deel der taalvormende krachten zal op den enkeling zijn overgeërfd, een deel zal hem aanwaaien in het verkeer, een deel zal hij verwerven door ervaring, door groeiend taalbewustzijn en vooral door vormend taalonderwijs. Wie buiten zijn ‘eigen’ kring treedt, spreekt een publieke verkeerstaal, waarin hij meer of minder | |
[pagina 30]
| |
bijzonderheden van zijn taaleigen vermijdt, maar ook minder of meer van die bijzonderheden handhaaft, gezien de onuitwischbare bijzonderheid van het ‘eigene’. De sociologische-ethnologische taalbeschouwing leidt tot onderzoek van 1o de invloed van verkeer en migratie, ook van cultuurstroomingen, op de taal van de dorpen en streken, 2o de conservatieve èn eenzijdige bijzonderheid van de taal van gesloten groepen of geïsoleerde dorpen en steden. Dit onderzoek sub 1o is vooral gericht op den eigenen en ontleenden woordvoorraad en den phonetischen vorm der woorden. De ethnologisch-psychologische taalbeschouwing leidt bij het onderzoek sub 2o meer in het bijzonder tot waarneming van de articulatie en den zinsklank, de syntaxis en den primitieven woordenschat. Ethnologisch-physiologisch is o.a. het onderzoek naar mogelijke klanksymbolieke tendenties in de taalvorming en de uitdrukking. Sedert de Nederlandsche taalwetenschap ook de sociologische methode of zienswijze heeft aanvaard, schijnt het wel alsof men meent door de onderscheiding van afzonderlijke ‘sociale groeptalen’ genoeg eer aan die methode te bewijzen, evenals men de studie der volkstaal anderzijds vooral richt op de onderscheiding van geografisch uiteenliggende dialecten. Het komt mij voor dat onze taalverklaring alleen dán ‘sociologisch’ zal zijn gericht, wanneer de verschijnselen van de verschillende sociale groeptalen zooals ze weerspiegeld worden in de structuur of het systeem der volkstaal, worden blootgelegd. Wanneer de bevolking van een dorp, stad of streek sociologisch sterk gericht is op een bepaald bedrijf, als bijv. den landbouw, de jacht of de visscherij, dan zullen de bijzondere kenmerken van de taal in dat bedrijf, dan zal met andere woorden het stempel van die ‘groeptaal’ worden gedrukt op álle componenten van de taalstructuur der bevolking. Men mag dan ook niet volstaan met het noemen van bijzondere ‘woorden’ en ‘woordbeteekenissen’ van landbouwers, de jagers of visschers in casu. Deze ‘beroepstaal’-sprekers oefenen invloed en soms een overwegenden invloed, niet alleen op den ‘woordenschat’ maar ook op den klankvorm in den ruimsten zin des woords, alsmede op de syntaxis, zoowel de grammaticale als de phonetische syntaxis. Een ‘volkskundig’ stel van taalverschijnselen als het ‘taboe’ van de jagerstaal bijv. heeft evengoed gevolgen voor de klank-, buigings- en zinsvormen als voor den ‘woordenschat’. En dat de taalvorm van een zeevisschersvolk de gevolgen ondergaat zoowel van de beeldende voorstellingswijze, als van de ‘zingende’ en de ‘roepende’ | |
[pagina 31]
| |
spreekwijze op de ‘schuiten’ tijdens de ‘teelt’, is zoo klaar als een klontje. Men behoeft om dat te beseffen, maar eens een rasechten ‘Kátteker’ een ‘praaigesprek’ te hooren voordragen of een visscherij-avontuur te hooren vertellen, om ontvankelijk te worden voor de reflexen van de groepstaal in de volkstaal van het dorp (zie verder § 25). Het vermogen tot onderscheiding van de ‘eigen’, de ‘persoonlijke’ kern in de algemeene verkeerstaal die men spreekt of schrijft, vooral de volledige bewustwording van de benijdenswaardige tweetaligheid, nl. de taal van eigen hof en haard en die van de algemeene maatschappij, dit critisch taalvermogen en taalbewustzijn is een kostbaar deel, zoo niet het kostbaarste deel der volkskracht. Wie ooren heeft om te hooren, en verstand om te onderscheiden, wordt er rijker van, wanneer hij de macht leert beseffen van zijn eigen, zijn ‘primitieve’ taal, waarin hij als kind de onmiddellijk affectieve, hevig motorische en vooral zintuiglijk concrete denkwijze uitte, en altijd uiten zal, wanneer de ‘natuur’ het wint van de ‘cultuur’, het eigene van het aangeleerde. Aan de taalkunde wordt dan ook de eisch gesteld, dat zij ons de algemeene structuur van de volkstaal openbaart, en ons de verhouding leert beseffen van de Volkstaal tot de zeer verschillende geschreven taalsoorten en taalstijlen. Niet is het doel der taalkunde dat zij culmineert in het bepalen van de verschillen tusschen de ‘dialecten’ der volkstaal, en de eigenaardigheid van die dialecten zoowel als van de stijltalen meet aan de norm van een ondersteld ‘Algemeen Beschaafd’. Voor de karakteristiek van de grammatica der volkstaal in verschillende streken van het taalgebied is het noodig, een ‘enquête’ in te stellen naar de wijze waarop men de syntactische vormen en constructies gebruikt. Verder is het gewenscht, een aantal korte verhalen en dialogen door sprekers van heel verschillend dialect te laten vertalen, natuurlijk in een ‘interview’. De dialectische ‘stijl’ naar den aard der bevolking komt dan aan den dag, tevens telkens nieuwe syntactische criteria van de volkstaal in het algemeen. Ten derde dient men uit de conversatie der volkstaalsprekers zinnen, constructies en gesprekvormen, ‘typen van mededeeling’, op te vangen. Ten slotte zijn er in elk dialect wel geschreven verhalen, schetsen en dialogen te vinden, waaruit wij de mógelijke varianten van bepaalde constructies kunnen opdiepen. Boven dit alles uit echter gaat het onderzoek van den linguïst, die er in slaagt een volkstaalspreker van zoo hooge intelligentie te treffen, dat hij mèt hem tezamen alle schuilhoeken van het taaleigen kan ontleden, langs | |
[pagina 32]
| |
de richtlijnen van de volkskunde, de sociologie, de zielkunde en de grammatica. Wanneer wij te werk gaan naar de methode der ‘mondelinge enquête’, kunnen we allerlei woordverbindingen en syntactische normen aan den spreker voorleggen en vaststellen of hij ze gebruikelijk vindt, dan wel of hij aan andere verbindingen en vormen de voorkeur zou geven. De grammaticale en logische structuur van zijn taal zal daarbij min of meer duidelijk en volledig worden geteekend. Moeilijker is het, langs dezen weg van vraag en antwoord een beeld te krijgen van zijn taal bij allerlei graden van innerlijke bewogenheid. Wij kunnen hem niet en hij kan zich niet altijd dwingen, een bepaalde gedachte, een bepaalden gedachtengang, te spreken met het ‘affect’ van een bijzondere ‘stemming’, ‘aandoening’ of ‘ontroering’. En in den dagelijkschen omgang zijn wij, om allerlei practische redenen, maar zelden in de gelegenheid, ongestoord de ongedwongen taal van ‘bewogen’ sprekers tegelijkertijd aan te hooren en te noteeren. Die notities zullen beperkt blijven tot losse zinnen die men zich achteraf herinnert. Men zou zoo denken, dat de stortvloed van woorden die door den ‘loudspeaker’ over ons wordt uitgestort, een ‘mer à boire’ moet zijn voor den op materiaal van gesproken Nederlandsch belusten waarnemer. Dat valt echter deerlijk tegen. De verschillende sprekers, omroepers, cursusleiders, causeurs, humoristen, politici, geleerden en ongeleerden, zij allen spreken min of meer van het papier met de voluit of ten deele genoteerde rede, tekst of ‘punten’. Allerlei mengingen van de individueele gesproken taal en de officieele, of de beschaafde, of de litteraire taal, zooals we die in geschreven vorm kennen, baren den observeerenden taalkundige teleurstelling en ontgoocheling. Hem rest niets anders dan den statigen redenaar zoowel als den hoorbaar met ‘het Algemeen Beschaafd’ worstelenden spreker... àf te draaien. Totdat hem een schitterende kans wordt geopenbaard in de geestdriftige en spannende beschrijving van een internationalen voetbalwedstrijd in het Nederlandsche stadion. Daar wordt twee uren lang den luisteraar het natuurlijke gesproken Nederlandsch geleverd van een hevig en hoorbaar bewogen ‘spreker’ in den ‘louteren’ zin des woords. We onderscheiden de beschouwende mededeelingen bij den aanvang, in de pauze en na den wedstrijd, van het eigenlijke verslag, waarbij de spreker wat hij ziet en voelt in emotioneelen vorm uit. In de beschouwende mededeelingen spreekt hij als een min of meer logisch beheerscht | |
[pagina 33]
| |
causeur, die niet geheel vrij is in zijn ‘woordenkeus’. Dan hooren we uitdrukkingen als: ‘Nu kan 't spel dus dra een aanvang nemen’, ‘Van der Meulen wisselt een handdruk met den scheidsrechter’. In een rustiger stemming zijn ook de beelden niet spontaan, veeleer bewust-humoristisch, d.i. geestig: ‘Intusschen begint de wedstrijdnachtkaars te branden’ (= de wedstrijd zal wel zonder spannend slot eindigen). Ook de structuur van de zinnen en zinsverbanden steekt duidelijk af tegen die in het eigenlijke verslag. De gegevens van dit ‘voetbalverslag’ zijn, met name aangeduid, in vele paragrafen van onze grammatica te pas gebracht. Hoe echter door een mondelinge enquête, waarbij men verschillende zinnen en uitingsvormen ter vertaling aan den dialectspreker voorlegt, niet alleen de grammaticale eigenaardigheden van het dialect in casu, maar ook de algemeene psychische structuur en dus het eigen ‘taalstelsel’ worden geopenbaard, moge voorshands worden verduidelijkt aan éen voorbeeld, den Zuidhollandschen zin: ‘Wat souwje-d'r-van denke, as we hier 'ns ginge zitte?’ (situatie: twee vrienden op de wandeling, komen langs een uitspanning). Een Groninger uit het Westerkwartier, gevraagd naar wat hij in zoo'n geval zou vragen, zei: ‘Zè-wə hier zítn?’ - En hij ontkende de mogelijkheid, hier zelfs maar een korte inleiding ter vertaling van ‘Wat zou je er van denken als...’ aan toe te voegen. Deze vraagvorm zonder omslag is typeerend voor den eigen aard der bevolking. Bovendien is de vraagzin zelf nog korter dan wat een Hollander die mogelijk óok van dien omslag niet gediend zou zijnGa naar voetnoot1, zou vragen, nl.: ‘Zúlle we hier (əs) (effə) gaan zíttě?’ - Behalve de toegift van de gecursiveerde woorden, heeft de Hollander een hulpwerkwoord noodig hij wenscht het ‘aspect’Ga naar voetnoot2 der handeling te omschrijven; de Groninger duidde dat vagelijk, en daardoor feitelijk wèl zoo ‘intiem’, slechts aan. Bovendien is er bij den Groninger maar nauwelijks een spoor van de bekende vragende intonatie, die in het Hollandsch vooral in een dalend-stijgenden toon van de lettergreep -te wordt gehoord. Een Groninger uit Fivelgo zei allereerst hetzelfde als die uit het Westerkwartier. Maar hij achtte het mogelijk, dat er aan voorafging: Nóu wat dòchst'Ga naar voetnoot3: (zè wə hier zítn̥?). Tot synthese van deze twee zinnen door onderschikking van den tweeden, kon hij niet komen. De twee deelen van het analytisch verband zijn beide korter van gezegdevorm, | |
[pagina 34]
| |
dan bij den Hollander. We moeten er nog aan toevoegen, dat de Fivelgoër ‘Nou wat dochst’ alleen maar zou zeggen, wanneer de twee vrienden al eerder het vraagstuk van ‘even rusten’ hadden besproken. Bij de impulsieve en geheel vrije vraag, die in den Hollandschen zin en ook in ‘Zè we hier zittn̥’ is gegeven, zou ook hij zich tot het eene korte maar suggestieve zinnetje bepalen. Het ging bij dit zinnetje gelijk Dr. W. de Vries het formuleerde, toen hij een Zuidhollandschen dialoog moest vertalen: ‘Zuidelijker taalvormen zijn in het oor van een Groninger te expressief: de Hollander geeft in zijn zinsvormen te veel bloot van den spreker en zijn gemoed, te weinig van de dingen. De Groninger “stugheid” verhindert hem, in uitbundige of zware zinsvormen uit te drukken wat in hem omgaat.’ Zie ook § 8, de vertaling van een verhaal en § 330 over de zinnen zonder Vf. en passim in andere deelen van deze grammatica. Voor de algemeene karakteristiek der volkstaal is het van belang, dat ook een Zeeuw zich op de Hollandsche wijs zou uitdrukken: ‘Wa zou je d'r van dienke, az m'n ier is 'n bitje gienge zitte’. Geheel ‘eigen’ is weer de vorm van den Limburger (die verk aarde dat niet het zitten maar het drinken hoofdzaak was): ‘Wat túnk tich? Es w'os èei ins eine pákde?’ Twee vragende zinnen met typisch muzikaal zins- en woordaccent en een volledige pauze (‘tunk’ stijgend, ‘pakde’ dalend accent). Een ander middel om te komen aan gegevens van dialectische syntaxis, is de vergelijking van éenzelfden text in de taal van geheel verschillende gewesten, eerst in Nederland en dan in het aangrenzende of ook taalverwante buitenland. We kunnen daartoe een text laten ‘vertalen’, maar met voorbehoud van verscheidene condities. De vertaler moet door zijn aanleg en gedachtesfeer in staat zijn het genre van den gegeven text zuiver te voelen. De dialectonderzoeker moet hem persoonlijk hóoren vertalen, of wel de vertaler moet behalve dat hij dialectspreker is, over voldoende taal- en stijlkunde beschikken, om zichzelf te controleeren. Losse conversatiezinnen zijn natuurlijk belangrijke gegevens; maar een ietwat dramatisch stuk is beter, omdat daaruit de ‘context’ en de zinstoon, die relatief is, blijken. Dubbele waarde heeft, mits met stilistische deskundigheid gehanteerd, het eenvoudige volksverhaal met dialoog erin. Het is mij gelukt, een aantal verhalen uit de bundels van K. ter Laan en uit Fivelgoër Landleven van De Blécourt te doen omzetten in verschillende dialecten van het Westen, Oosten en Zuiden van ons land. Het is niet mogelijk hier in een kort bestek een kijkje te geven op de ver- | |
[pagina 35]
| |
rassende gegevens aangaande de algemeene zoowel als de gewestelijk en ‘sociologisch’ bijzondere stijlen van het volksverhaal. Hoezeer deze ‘oriënteering’ vruchtbaar is voor de karakteristiek van de algemeene en de bijzondere volkstaalstructuur, zal uit de verschillende hoofdstukken van deze grammatica middellijk blijken, en zal aan een proeve van geringeren omvang worden getoond, nadat we eerst eenige opmerkingen hebben gemaakt over algemeene en bijzondere volkstaal, over volkstaal, dialecten en cultuurtaal. | |
§ 7De term dialect is vanouds gebruikelijk in twee beteekenissen, nl. die van omgangstaal, en die van een bepaalde manier van spreken, een tongval. Misverstand aangaande den term dialect voor ‘omgangstaal’ behoeft er niet te zijn, wanneer wij ons rekenschap geven van wat hier ‘omgang’ beteekent nl. mondeling verkeer in het natuurlijke milieu. Dan staat ‘dialect’ tegenover de geschreven taal, de taal die wij schrijven en vooral: lezen, voorlezen, voordragen, of met meer of minder gedwongenheid, al naar onze scholing en training, ook als ‘spreker’ hanteeren. Deze kenmerking van het dialect als de omgangstaal in het natuurlijke milieu, als ‘natuurtaal’ tegenover ‘cultuurtaal’, is een uitvloeisel van de sociologische taalwetenschap. De scherpe onderscheiding van den gesproken en den geschreven taalvorm, anders gezegd: van de natuurlijke gesproken taal en de op geschreven voorbeelden berustende aangeleerde gesproken taal, is een noodzakelijke consequentie van de psychologische taalbeschouwing. Toen men van deze twee ‘methoden’ zijn taalbeschouwing nog niet had doordróngen, verstonden de leeken in het vak onder ‘dialect’ de gewone, ‘platte’ omgangstaal tegenover de ‘beschaafde’ taal, en taalkundigen bedoelden ermee een ‘tongval’ die in klanken, flexie en woordenschat afweek van het Algemeen Beschaafd, dat zij als een vaste, wetenschappelijk kenbare, norm a priori aanvaardden. Het misverstand bij den leek bestaat hierin, dat hij den meest natuurlijken uitingsvorm naar een toevalligen en subjectieven maatstaf als minderwaardig veroordeelt. Nog erger is het, wanneer men daarbij de minderwaardigheid van den natuurlijken taalvorm vereenzelvigt met een minderwaardigheid van de sprekers. Men komt daartoe allicht, wanneer men geen inzicht heeft in de sociologische structuur van een gemeenschap, noch in de waarde van de ‘primitieve’ cultuur en psyche. Bedenkelijker zijn, gelijk reeds is uiteengezet, de gevolgen van de onderstelling van een reëel Algemeen Beschaafd in de taalkunde, waar tegenover wij een Persoonlijk Beschaafd stellen. Wat gebeurt er, wanneer wij | |
[pagina 36]
| |
spreken buiten ons natuurlijk taalmilieu, dus ons richten naar een ‘algemeene’ taal van een anderen ‘kring’, of liever: een taal passend voor verschillende of vele kringen? Wij tasten in den blinde naar meer of minder geijkte taalvormen voor onze niet-natuurlijke, gebonden of geremde gedachtegangen. Steunpunten van het ‘algemeene’ of ‘beschaafde’ woordverband en zinsverband vinden wij in de herinneringsbeelden van woord- en zinsverbanden, gelezen in boeken en kranten, of opgevangen uit den mond van gezaghebbende sprekers-in-beschaafdenvorm.Ga naar voetnoot1 De klankvormen, de uitspraakvormen, richten wij naar dezelfde voorbeelden (zie § 2). Het geschreven taalbeeld is bij de uitspraak te meer dwingend, wanneer wij in onze taalervaring geen vaste Hollandsch-beschaafde uitspraak kunnen onderscheiden: inderdaad is de uitspraak der ‘Hollanders’ evenmin normatief of éensoortig als bijvoorbeeld de ‘Groningsche’ uitspraak van Stad en Lande eensoortig is; noch ook is die Hollandsche uitspraak algemeen erkend-beschaafd. Bovendien blijven er, tengevolge van de ons aangeboren, natuurlijke, articulatie altijd meer of minder duidelijke sporen van de dialectische uitspraak hoorbaar, of wel: uit vrees hiervoor vervallen wij in een sterk aangedikte, geforceerde overdreven ‘Hollandsche’ uitspraak. Een nog bezwaarlijker leemte in de hierboven bedoelde taalkundige opvatting van het dialect en het Algemeen Beschaafd is, dat wij bij onze pogingen tot niet-natuurlijk spreken onvermijdelijk een groot aantal uit ons natuurlijk-taalgevoel opwellende woorden, woordbeteekenissen, wendingen, constructies en zinsvormen hanteeren, die ons ‘Beschaafd’ blijven kenmerken als niet-algemeen, dus als ‘persoonlijk’ of liever ‘locaal’-Beschaafd. Als voorbeeld noem ik een zin die door een Groninger werd uitgesproken tegenover eenige Hollanders van meer dan gewone ‘ontwikkeling’: ‘Hèt is bij mij ra̅e̅r // dadde me(n)sn̥ zich zoo bela̅e̅zern̥ la̅e̅tn̥’. ‘Beschaafd’ was hier de vermijding van de klinkers van Groningsch bi, mi (ev. baai, maai), roar, beloazern, loatn̥; een sk in menskn̥ en het woord zok of heur voor zich. Overigens sprak hij geen ‘algemeen’ gangbaar Nederlandsch, nog minder ‘beschaafd Hollandsch’: 1. hij handhaafde de uitspraak n̥ van den uitgang-en; den nasalen klank van den klinker in mensch; de zwakke-stemlooze articulatie van dadde; de volle uitspraak van het. | |
[pagina 37]
| |
2. hij forceerde de a in bela̅e̅zern̥ en la̅e̅tn̥ en ra̅e̅r; ook eenigszins de ij in bèi mèi. 3. hij handhaafde zijn eigen woordverbinding bij mij = volgens mij (in mijn oog); het woord raar in een ietwat afwijkende beteekenis; de typisch-Groningsche woordschikking belaezern̥ laetn̥. 4. met die woordschikking ging gepaard een ingeboren zinstoon, in dit geval dalend naar het einde, met drie toppen: dadde ménsn̥ zich zoo bela̋ezern̥ laètn̥. Ook legde hij een danige pauze tusschen den hoofd- en bijzin. Ik kan mij een Hollander voorstellen die in dit geval beschaafdelijk zou zeggen: ‘ət is na mijn idee vréemd dattə mense zich soo late bedótte’ (c.q. ‘Ik fintət eigenáardig dat....), dus met een zwaar accent op het laatste woord van beide zinnen bij overigens gelijkmatigen toon, door scherpe explosieven tusschen korte klinkers ‘ratelend’ van rhythme: een synthetischer zinstoon zonder pauze en met sneller tempo. Tenslotte: ik onderstel dat in het beschaafd-Hollandsch het woord ‘belazeren’ zou worden vermeden. De Groninger, hoewel een ontwikkeld en bereisd man, sprekend in een ‘beschaafd’ milieu, voelde niet de ‘gevoelswaarde’ van het woord, omdat hij op dat oogenblik werd beheerscht door den drang naar een krachtterm, pakkend in ‘mannelijk’ gezelschap. Door dit laatste sprak hij voor zijn toehoorders niet alleen ‘níet-beschaafd’, maar hij drukte zich ook ‘fout’ uit, dat wil zeggen: hij zei iets anders dan hij bedoelde, dacht en voelde. Maar dat daargelaten: er was een groot aantal van zeer verschillende elementen in zijn taalvorm die niet ‘algemeen’ zijn, en er waren maar een paar uiterlijke kenmerken die als algeméen mogen gelden, en die hij, dat is dunkt mij duidelijk, vooral beheerschte door herinnering aan de geschreven beelden der taal. Het is waarschijnlijk dat wanneer deze Groninger op niet te hoogen leeftijd verhuisde naar Holland, hij door het hóoren spreken van Hollandsch-Beschaafd verscheidene van de hier genoemde eigen vormen zou afleeren. Maar tenzij hij vanaf zijn ‘kleuter’jaren in Holland woonde, Groningsch-Beschaafd blijft zijn algemeene taal, en zelfs zal dan zijn ‘Hollandsch’ bijzonder afhankelijk zijn van het toevallige milieu waarin hij het leert. Er is maar een heel kleine ‘grootste gemeene deeler’ van taalvormen uit het gesproken Nederlandsch van alle Nederlanders op te diepen, er is geen ook maar in eenig opzicht volledige gesproken algemeene taal. Ook niet in Holland, zelfs niet in het ‘vasteland’ van Zuid-Holland. Een algemeene taal is vóor alles afhankelijk van een algemeene cultuur. En in onzen tijd bestaat de cultuur grootendeels in geschrifte. In het | |
[pagina 38]
| |
schriftelijk verkeer (de ‘uitdrukking van gedachten’) van ‘ontwikkelden’ is een naar het woordgebruik en de woordenkeus traditioneele of stereotype, naar de grammatica streng logische taalvorm voorhanden. Die taalvorm wordt echter niet alleen gevoed door de natuurlijke-gesproken taal der schrijvenden. Die taal is een Nederlandsche vorm van de algemeene West-Europeesche cultuur, gegroeid uit de Grieksch-Romeinsche, Christelijk-Middeleeuwsche, Humanistisch-Nationale, Rationalistische, Romantisch-Naturalistische, Intellectualistisch-Technische, Modern-Zakelijke ‘stroomingen’. Die taal te schrijven bereikt men alleen door ontwikkeling, beschaving, cultuur. Die taal te spreken, zal men alleen trachten en leeren, wanneer men zich geregeld uitdrukt in de sfeer en over onderwerpen die verband houden met de cultuur bovengenoemd. De vaardigheid in het gebruik van dien taalvorm is afhankelijk van cultureele opvoeding en scholing. Van daar dat zelfs bij het schrijven iedere schrijver nog een persoonlijke, een zijn ‘afkomst’ èn ontwikkeling typeerende, keus doet uit de voorhanden mogelijkheden van de algemeene cultuurtaal. In nog sterkere mate is bij het spréken zijn taal persoonlijk-beschaafd (locaal-beschaafd). En de term ‘algemeen’ opgevat in den zin van ‘voor alle (beschaafde) Nederlanders’ is nog niet zoo bezwaarlijk als opgevat in den zin van ‘geschikt voor alle soorten van menschelijke uiting’. Wij herhalen: de taalvorming van den Nederlander moet gegrondvest zijn op de stelselmatige vergelijking van zijn volkstaal en de stijlen van de cultuurtaal. De negatie van deze twee als verschillende talen of soorten van taal, is struisvogelpolitiek, leidende tot verwarring en vervlakking. En het is de taak der wetenschap, vast te stellen waarin het eigene, het Nederlandsche karakter van de stijlen der cultuurtaal bestaat; ten tweede: wat in de verscheidenheid der dialecten hen tot Nederlandsche volkstaal verbindt. | |
§ 8Een voorbeeld moge thans verduidelijken, waarin de eigenlijke ‘taalvergelijking’ bestaat. Stellen wij het geval van de plotselinge verschijning van een schoorsteenveger in de huiskamer van een rustig etend gezin. We kunnen ons voorstellen dat zoo'n geval in den litterairen vorm van een impressionistisch-romantische schets van een auteur in den nabloei van Potgieter èn Tachtig aldus wordt beschreven: In de rustige stilte van den vóor-avond, zaten ze rond de tafel. Man, vrouw, kinderen. Ze aten. In volle kalmte aten zij, na hard werken, sloven in huis, en eindeloos spel. | |
[pagina 39]
| |
gedaante, zwart-bruine man, bossen twijg en touwen in lussen, als van een beul: een schoorsteenveger! In een korten, synthetischen en betoogenden stijl, nuchter en zonder effect-bejag, bijv. in een bericht of verslag, met andere woorden: in een ‘algemeenen’ voor een groot en verscheiden publiek onmiddellijk begrijpelijken vorm, als in de ‘krant’, zouden wij schrijven: Terwijl het gezin, bestaande uit man, vrouw en drie kinderen, rustig aan den maaltijd zat, werd er hevig aan de voordeur gebeld, en kwam er een schoorsteenveger in vol ornaat naar binnen stuiven. Verteld in Hollandsche volkstaal uit de streek tusschen de cultuurcentra Leiden en Den Haag, in een eenigszins lijzigen, gemoedelijken verteltrant die den ‘Raainlander’ zoo goed afgaat: Ze zatte te ete. Niks cheen idee van herrie hè? 't Heele huishauwe bij elkaar (mekaar), de man, z'n vrouw en de kindertjes, dríe wazze d'r. Mit s'n vijve rondom de tafel. En toe ineenze, toe wier d'r gebeld. Bélle datteze deeje! Dattie bel, die brak (al)temèt. En toe kwam d'r 'n zwarte vent, dat was werachtig 'n schoorsteenveger, en láat die nau op 'n draffie na binne komme, zóo; maar in die huiskamer meneer, mit s'n zwarte pooute. Die vent-tie was héelegaar zwart, zoo smērig wastie. Oftie mensche daar ook schrókke van 'm! Kè-je begrijpe! (Offe-ze!) Het Zuidhollandsche taalkarakter blijkt uit de bijzonder sterke neiging tot binding der woorden door -ə en (progressieve) assimilatie; analytische splitsing van gezegden, met veel hervattende adverbia en pronomina. Typeerende zinsvormen zijn de gecursiveerde volzinnen met emphase en affect. In het dialect van het Noordhollandsche Huizen (oud-hollandsch) was er van deze zinstypen maar éen in overeenstemming met den natuurlijken, ietwat ‘nuchteren’ en ‘drogen’ taalvormGa naar voetnoot1. Ook is hier niet de -ə maar de uitgang -ən (zonder de nasaleering van het Saksisch) overheerschend: Ze zattən te etən. Zə dochtən nergəz-an. 't Ha̅e̅le huishouwən zat bij məka̅a̅r. Vâder, moeder en dreei keiər. Mit s'n vijvən om de tâfel. En too-in íeənə wurdən d'r ‘volk!’ əreupən (reupən zə ‘volk’). Schreeuwən datti dee. Ze schrukkən d'r dòòət. N̥-tóo kwam d'r 'n zwarte ka̅e̅rəl in huis; 'n smerəgə scho̅e̅rsteeveger, die kwam op 'n draffie in huis. Hij liep sóo mar de kâmer in mit s'n smerəgə pòòtən. Hij was- sóo swárt, 't was fərschrikkələk. Ze schrukkən d'r dòòət, dat kaai-jə begrijpən. Over de eigenaardige eu en u in werkwoordsvormen, zie § 144, over den vorm keier § 38; -en is regel; a̅e̅, too, en òòGa naar voetnoot2 als in het Katwijksch, dat nu volgt. | |
[pagina 40]
| |
Hier volge nl. de woordelijke vertaling van het Zuidhollandsch in het ‘Oudhollandsche’ Katwijksch. We constateeren hier de overeenkomst en het verschil in klanken en woorden met het eerste Zuidhollandsche stukje: Ze zatte te ete. Niks chien benul van herrie hè? 't Ha̅e̅le huishauwe bij mekaar, de man, z'n vrouw in de kindertjies; drie wazze d'r. Mit s'n vijve romdom de taefel. In toe əniens, toe wierder ebeld. Belle datte ze deeje! Dattie bel die brak temèt. In toe kwam d'r 'n zwarte vent (dat was werâchteg 'n skoorstien veger) in laettie nau op 'n drafje nae binnene komme; zòò maer in dat binhuis m'nheertje, mit s'n zwarte pòòte! Die vent-tie was ha̅e̅legaer zwart, zoo sméreg was-ie. Ben díe mense evetjies eskrokke van 'm: kè-je begrijpe! Het verschil in deze woordelijke vertaling is beperkt tot klankenGa naar voetnoot1 en flexievormen (van deze feitelijk alleen de meervoudsvorm van het verkleinwoord, ook het adverbiale verkleinwoord, het praefix (g)e- en het eigenaardig verzwaarde adv. binnene). Grootere verschillen kwamen aan den dag, toen de Katwijker zich ‘instelde op het eigen taalsysteem’, zich niet meer bond aan den grammaticalen en lexicologischen inhoud der zinnen, maar alleen aan het gegeven thema en de geleding daarvan in zinsverbanden en zinnen. Toen kwam zijn ‘taaleigen’ aan den dag. In de woordelijke vertaling bleek daarvan feitelijk maar éen verschijnsel: de laatste emphatische zin heeft den hoofdzinvormGa naar voetnoot2 VfS A en het constateerende perfectum (Ben díe mensche evetjies eskrokke van 'm!). Ze zatte te ete. Niks in de weech! Alles bij mekaar an de bak, de man, de vrauw in de kindere, mit s'n vijve rondom de taefel. Het ‘eigene’ blijkt uit: 1o krachtiger vormen van emphase en affect, duidelijker analytischen zinsvorm. 2o uitdrukkingsvormen uit de groeptaal der zeelui: alles - an de bak, 'n drijvens (waarschijnlijk een dubbel verzwaarde vorm van het partic. praes.), zwart as te aerde, ze hadde de dood elaen (ze hadden de dood als ‘lading’; de verbinding van hadde + partic. perf. is imperfectisch). 3o de oude syntactische functie van hadde + partic. perf. en van waere verskote (het partic. nog praedic. adj.). 4o de | |
[pagina 41]
| |
primitieve voorstellingswijze door locale adv. bep., concrete vergelijkingen, hevig dramatisch-praesens histor. 5o hier breekt de eigen flexievorm (deene, zie § 143 en 140) door. Thans volgen de bewerkingen van hetzelfde gegeven door 1. een Z.O.-Drenth, 2. een Gentenaar, 3. een N.O.-Groninger en 4. een Limburger (uit Maaseyk). Het is duidelijk dat deze verschillende bewerkingen van hetzelfde thema maar ten deele den eigenaardigen innerlijken taalvorm van het dialect weerspiegelen. Veel kenmerkends is te danken aan de persoonlijke ‘manier’, van ‘vertellen’ en ‘dramatiseeren’. Wij duiden dan ook alleen de typeerende taalvormen aan. Daarbij laten we terzijde alles wat, bij diepgaand vergelijkend onderzoek, zou blijken te behooren tot den localen volkstaalstijl van deze vier ver uiteenwonende Nederlanders. 1. Wij zaat'n vredig um de taofel, achter de middag ha̅e̅r, oes vaoder, oesGa naar voetnoot1 moeder en wij met oes drien'n. O man, 't smuuk zo lekker! Wij weerd'n oes, kuj' da̅e̅nk'n. Prŏt't weur d'r niet. Wij hadd'n 't vuls te drok met 't eet'n, hè? Doar weur mij, Godhelpmij, anbeld. Beld, dat 't zo daverde. En mèt vleug de deur lös, en wel kwam er in? 'n Schö(r)stienveger, zoo oet d'schö(r)stien, ùnner 't roet, zo zwart as 'n törk. Hè, daor zuj' joa haost van an 't schrikk'n komm'n, die malle ka̅e̅rel! 2. Gil de famielde ‘Klepkes’ zat te goare thuis: de vaodere, de moedere en ulder drij kinders. Ze woare bezig mee ulder voeten een beetse onder de toafele te steke, zulle, en ze smuldege mijne goeie van buik sta bij.Ga naar voetnoot2! Maor al mee ne kir wiert er zuu hart aan de belle getrokke en op de deure geklopt dad uuren en zien verging. De moedere ging sebiet de deure-n-ope doen en wa zag ze? Daar stond al mee ne kir ne kirele veur heure neuze, ne smilap van ne man die zuu zwart was iez ne muur. En ge gro̅a̅it nie wa dat hij dee. Mee iene sprong was tejij in de keukene gevlogene. Ge'n moet nie vroage hoe verbèwereerd dan ze zote te kijke en ge zie van hier wa-veur 'n antroasie dan die arme sikkelirs afgestoan hèn als ze dienen zwarten düvele véur ulder zoage staan. En wa was 't ni? Was't mij maferdomsijn gine schèwevoagere die 'n nieuwjoar kwam wènsche! 3. Nou, zie zatt'n din aan toavel, nuverGa naar voetnoot3 mit 'n kander te eet'n. Mit zien vieven wazz'n ze. Olheer zat in kraokstoul bov'n aan toavel in 't ol mins an aander kaant, kinder d'r tuss'n in. Jan in Graaitje bie 'n kander, Geert allain, van dei kribde nog wel es. Zie wazz'n hoast an 't brei eetn tou, moar mozz'n nog wat wacht'n op Graitje, dei zat nog met heur mous. Piezelde d'r mor 'n beetje in om. Gain dikke eter! Voader begon aal swaart te kiek'n: hèt nait veul geduld in hoed. Begon aal op zien snor te kaaw'n en din is 't end' d'r heer! 't Zol net wezen, en doar, mien laive stumper, 'n lewaai doar in gaang! | |
[pagina 42]
| |
Net of bel d'r oettrokk'n wur. En aal mor deur: kwam gain end' aan. Moekeoverend, 'n beetje oetstuur. Zie is wat zenig. Mor veur dat er mor ain bie deur koom'n kon wur dei oop'n gooid en - heden noch tou! - doar haar-je, veur je d'r an denk'n konn'n, 'n pikswaarte schöstainveger midd'n in koamer. Róut stoof áale kaant'n óet. Moeke dee gau deksel op breipot. In doar ston mie dei kerel nou: 'n voele pet schaif op kop, zoo'n soeterg geel schöstaindingerais aan, boksem mit 'n laank end touw om 't lief. Routsak mit koegel over scholler hang'n. Net as soo'n onure schöstainkerel d'r oetsain kin. Wat 'n kiek! 4. Nouw mot ich tich toch 'ns get vertelle Trui. Gisteren aovend zoete me-n-aan de taofel - mene minsGa naar voetnoot1 en ich en de dreei keinjer - en ich auw sjus de pap outgeschup, doa belt-et mich toch in ins, belle me leef mins, det et iel ouws ter van daverde. Ich zek tich mer det,Ga naar voetnoot2 ich auw et neet iel steeif,Ga naar voetnoot3 want dizze-weintjer lup weer van alles rond. Ich zek tiege Sjang: gank tích mer efkes oepedoan, mer dat aw ich nog neet tegooiGa naar voetnoot4 gezag, doa vluig mich in ins de duur van de kamer oepe, en roaj ins wèm doa waas: ene sjouwvèger mins, ene lieleke zwarte sjouwvèger, - ich hub mich bekans doed versjrik, en dei keinjer derek aan 't buuke,Ga naar voetnoot5 waor.Ga naar voetnoot6 Det waas mich chet.Ga naar voetnoot7 Behalve door de bijzondere klank en flexievormen is deze Limburgsche taal vooral gekenmerkt door een sterk muzikaal zins- en woordaccent (zie § 39). Van de syntactische vormen zijn opvallend: det nog niet als voegw. overgegaan naar den bijzin, de ‘ethische’ naamvalsvorm mich, dich. | |
§ 9Wij komen nu tot een korte toelichting van de dialecten als tongvallen, de schakeeringen der Nederlandsche volkstaal naar de streken van het land: de streektalen. Tegen den term ‘Nederlandsche dialecten’ is geen bezwaar, wanneer wij daaronder verstaan de tongvallen binnen het gebied van den Nederlandschen staat, dus in onderscheiding van bijv. de Duitsche dialecten binnen de grenzen van Duitschland. Hoewel dan een Fries bezwaar kan opperen tegen het woord dialect. Hij zal er op staan, dat zijn ‘tongval’ als taal wordt erkend naast het Nederlandsch. En wel omdat er duidelijk eenige Friesche dialecten in de provincie Friesland kunnen worden onderscheiden en omdat er een op eeuwenoude traditie en doorloopende geschiedenis berustende cultuurtaal bestaat, waarin eenige litteraire genres tot op den huidigen dag bloeien. Ook zijn er Nederlandsche dialecten buiten de grenzen van het koninkrijk. De Belgische dialecten vallen in twee groepen, de Waalsche en Nederlandsche. De Waalsche gaan wat hun vormleer betreft, in hoofdzaak | |
[pagina 43]
| |
terug op Oud-Noordfransch. De Nederlandsche op het Oud-Westnederfrankisch, de taal die in de vroege Middeleeuwen o.a. werd gesproken in Merovingischen en Karolingischen tijdGa naar voetnoot1. Hier was al in den Middelnederlandschen tijd (na de 11de eeuw) onderscheid tusschen het Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch. Zelfs is er tot in de 14de eeuw bijna uitsluitend Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch Middelnederlandsch geschreven. Dat neemt niet weg, dat er ook in Noord-Nederland al veel vroeger West-Nederfrankisch werd gesproken, dat echter van het Zuidnederlandsche Frankisch verschilde, in zooverre het den invloed onderging van het Friesch en andere Germaansche dialecten die in het Westen en midden van ons land in den oudsten tijd werden gesproken, voordat de Frankische heerschappij vanuit het Zuiden zich begon uit te breiden tot aan den IJsel en de Zuiderzee. Dit Noordelijk Middel-Nederlandsch in het Westen en Centrum, van in hoofdzaak Frankischen aard, was in den geschreven vorm van de 13de tot de 16de eeuw onderscheiden in Hollandsch, Zeeuwsch, Utrechtsch en Geldersch. In Gelderland, Overijsel en Drente werden vooral sedert de 14de eeuw eenige van het Frankisch verschillende dialecten geschreven, waarvan men wel aanneemt dat zij hun bijzonderheid ontleenden aan oude Saksische stammen en invloed van Duitsche dialecten (dit door immigratie) en schrijftalen. Nu heeft zich na de vrijmaking van de Bourgondisch-Spaansche heerschappij, na de Hervorming en de Vroege Renaissance, in Noord-Nederland een cultuurtaal vrij baan gemaakt, die haar klank- en flexievormen en haar woordenschat ten deele aan de dialecten en kanselarijstijlen der Hollandsche en Utrechtsche steden, ten deele aan de dialecten en cultuurtaal der naar het Noorden uitgeweken Zuidnederlanders en andere ‘vreemdelingen’ ontleende. Zij werd met nationale geestdrift, soms ook wel met kunst en vliegwerk, ‘opgebouwd’ door geleerden, litteratoren en ambtenaren: het bewustzijn van dien opbouw der ‘gemeene’ tale is ons bekend uit de geschriften der 16de- en 17de-eeuwers zelve. Daarbij zij nogmaals opgemerkt, dat dit een geschreven cultuurtaal was; grooten invloed daarvan op de omgangstaal mogen we niet onderstellen. Wel berustte zij zelf op de volkstaal, voor zoover niet de invloed van Zuidnederlandsche cultuurtaal strekte en de taalvormen niet uit geschreven bronnen werden geput. In Zuidnederland is tijdens de Spaansche, Oostenrijksche, Fransche en zelfs de Noordnederlandsche heerschappij voor een dergelijken vol- | |
[pagina 44]
| |
ledigen opbouw geen gelegenheid gelaten. Er bleef van de Middeleeuwsche cultuurtaal alleen een tijdens de Contra-reformatie tot nieuwe, barokke renaissance gebrachte litteraire tak in stilte nabloeien. Deze is na 1830 weer tot krachtige ontwikkeling gekomen, in het bijzonder door de taalvormende energie van Gezelle en Rodenbach. Wat de dialecten betreft: in historischen zin zijn zoowel de Zuid- als de Noordnederlandsche tongvallen tot aan den IJsel en de Zuiderzee dialecten van het Oud-Westnederfrankisch - dat wil zeggen: spruiten van dezen ouden taalstam - en géen dialecten van de 17de eeuwsche Noordnederlandsche cultuurtaal, dat wil zeggen: uit die cultuurtaal afgeleid of ‘verbasterd’. In zóoverre staan zij dus in organiek verband, dat zij teruggaan op de taal der Franken in den Volksverhuizingstijd. Veel wat hen verbindt in de geschreven taalstijlen en in de verkeerstaal gaat op dien ouden tijd terug. En de Noordnederlandsche cultuurtaal heeft kenmerken te danken aan de oudere, d.i. de Middeleeuwsche en 16de-eeuwsche cultuurtalen der Vlamingen en BrabandersGa naar voetnoot1. De Zuidnederlandsche cultuurtaal heeft invloed ondergaan van de 17de eeuwsche litteraire taal en van de Noordnederlandsche cultuurtaal in 't algemeen van de 19de en 20ste eeuw. Wat nu de verhouding der Noordnederlandsche dialecten tot onze cultuurtaal betreft is het Hollandsch in een bijzondere positie. Uit het grootendeels Frankische Hollandsch èn uit de Frankische Zuidnederlandsche dialecten en cultuurtaal is de Noordnederlandsche cultuurtaal voortgekomen. Het is daarom begrijpelijk, dat de in oorsprong voornamelijk-Frankische cultuurtaal een gelijkmakenden invloed uitoefent op de klank- en buigingsvormen en den woordenschat van de eveneens Frankische, vooral de Hollandsche en Utrechtsche, dialecten. Het is ook begrijpelijk, dat voor een Hollander het belangrijkste verschil tusschen zijn dialect en de cultuurtaal gelegen is in het cultureele, ‘beschaafde’ karakter van de cultuurtaal vergeleken bij den primitieven natuurstaat van zijn volkstaal. Voor den Hollander is, kortom, inderdaad de cultuurtaal, ook in den populairen zin van het woord, ‘beschaafd’. En vormen van zijn dialect bij het spréken in de cultuurtaal zal hij, en zullen anderen, voelen als afwijkingen van de cultuurtaal, dus als onbeschaafd. | |
[pagina 45]
| |
§ 10Voor een HollanderGa naar voetnoot1 is bij uitbreiding van dat taalgevoel vanzelfsprekend de Hollandsche gesproken vorm van de Noord-Nederlandsche cultuurtaal de ideale, de algemeen-beschaafde vorm. Hij kan veelal niet begrijpen, dat een Noordelijk, Oostelijk of Zuidelijk Nederlander er anders vóor staat. Voor de niet-Hollanders is het cultuur-Nederlandsch dat door school, letterkunde, kerk, stadhuis en de steeds groeiende pers, door handel en verkeer vooral sedert het begin dezer eeuw, tot hen doordringt, een betrekkelijk vreemde taal, wat betreft de klanken, de grammaticavormen en den woordenschat. Voor hèn is de eigen volkstaal niet een onbeschaafde weerga van die geschreven cultuurtaal, maar het onvervreemdbare of onuitroeibare merk van eigen aard, eigen familie, eigen huis en erf, eigen dorp en streek. Hun dialect is nòch in historischen, noch in cultureelen, noch in populairen zin een ‘dialect’ vàn of een onbeschaafde vorm ten opzichte van het ‘Hollandsch’, oud of nieuw, beschaafd of plat. De invloed van de cultuurtaal op de volkstaal is vooral gericht op de uitspraak van klinkers en een voorzichtiger articulatie van de medeklinkers, de overneming van een ‘algemeene’ en dus beperkte woordenschat voor de begrippen der ‘beschaving’. Bij intensieve beoefening van de cultuurtaal zal natuurlijk de dialectspreker een groot aantal woorden, en wanneer hij veel leest, ook constructies overnemen. Dat is een verrijking van zijn cultuur, ook van zijn taal, leidt echter niet tot verzaking van zijn eigen woordenschat, want de nieuwe woorden omschrijven begrippen en dingen, die hij in zijn ‘natuurstaat’ niet kent. Wanneer hij schrijft, of in cultuurvorm spreekt, zal hij voor de gewone begrippen en gedachten sommige woorden en wendingen blijven putten uit zijn eigen taal: ‘dat de tong haer eigenschap niet en verlieze’. En in zijn eigen omgangstaal heeft hij aan de algemeen gangbare of de speciale cultuurwoorden maar zelden behoefte. Wanneer hij in eigen sfeer beschaafd spreekt, zal hij niet afleggen den zinsbouw en den zinstoon die hem van nature eigen zijn. En wanneer hij in de vreemde sfeer zijn gevoel laat spreken, zal hij de woorden en wendingen met affectieve waarde van zijn taaleigen gebruiken. De zinstoon, de zinsklank en de grammaticale zinsvorm zijn het méest eigene van de taal; zij vormen de kern en de eenheid van gevoel en gedachte, zij geven zin aan het woord: dit blijkt ook uit déze oriënteering in ‘het wezen der Noord-Nederlandsche taal’. |
|