Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch
(1937)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Algemeene stilistische taalkundeInleiding.§ 1Deze Stilistische Nederlandsche Grammatica is een omwerking van de Moderne Nederlandsche Grammatica, die in 1928 verscheen als leerboek voor Gymnasia, H.B.S. en Kweekscholen. Voor dat onderwijs werd het boek te ‘zwaar’ bevonden, en op dien grond verworpen; als studieboek vond het waardeering. Intusschen bleek de bruikbaarheid van mijn stilistische methodeGa naar voetnoot1 voor het stelselmatig onderwijs aan middelbare scholen uit het succes van een beknopte uitgave, vooral sedert 1934, toen de Beknopte Stilistische Grammatica verscheenGa naar voetnoot2. Het ligt voor de hand, het oorspronkelijke werk als handboek voor studeerenden op zijn verworven plaats te bevestigen. Dit brengt echter groote veranderingen mede. De Mod. Ned. Gramm. was inderdaad het product van mijn ervaringen als leeraar; als leeraar achtte ik zoowel stof en methode, als ook den gegeven vorm voor de school geschikt. Het spreekt vanzelf, dat ik als hoogleeraar aan een boek voor ‘studeerenden’ ietwat andere eischen stel. Dat wil niet zeggen, dat het heele boek, zelfs niet dat de kern ervan moest worden veranderd. De syntactische grammatica was in haar geheel en in haar onderdeden de oorspronkelijke analyse van een omvangrijk en veelsoortig taalmateriaal, geordend naar de onderscheiding van taalvorm en taalfunctie. Dít werk behoeft niet te worden overgedaan; het kan alleen worden aangevuld, uitgebreid en verbeterd. Onbruikbaar voor studeerenden is echter een deel van wat aan de beschrijvende syntaxis voorafging: het ‘instrumentarium’ van den grammaticus (Mod. Ned. Gramm. § 1-92). Dit was een uiteenzetting van de beginselen der algemeene taalkunde, gericht op de practijk van een Nederlandsche School- | |
[pagina 6]
| |
grammatica. De grammaticale terminologie werd er opgesteld, vooral die der functioneele categorieën; de algemeene taalvormen, de stilistische onderscheiding der taalsoorten, in voorloopigen en wat al te beknopten vorm aangeduid. Het stelsel der klanken, de typen der woordvorming, de theorie der beteekenisontwikkeling werden op de gangbare schoolsche wijze toegelicht. Het is thans niet mijn bedoeling, een volledig inleidend hoofdstuk te schrijven over de ‘principes’ en de ‘methodiek’ der algemeene linguistiek, de taalpsychologie, taalphilosophie, de phonologie. Ik zal ook thans uit die gebieden van wetenschap, theorie en bespiegeling datgene ter sprake brengen wat noodig en bruikbaar is als inleiding tot een systematische beschrijving van de Nederlandsche stilistische grammatica, een uiteenzetting der principes van mijn grammaticale methode in hare verhouding tot de algemeene taalwetenschap. Het boek moet leesbaar blijven ook voor andere studeerenden dan aankomende studenten, voor andere lezers dan de ervaren vakgenooten: ik onderstel, dat allen die geroepen zijn tot taalonderwijs, en allen die door belangstelling voor de moedertaal tot studie worden gedrongen, een theoretisch en practisch handboek als dit zullen gebruiken. Daarom moet het zonder al te veel linguïstische theorie recht op zijn bestemming afgaan. In zooverre bovengenoemde principes en methoden betrekking hebben op de syntactische en algemeene grammatica, kunnen wij bovendien verwijzen naar verschillende compendia, voor de syntaxis naar W. Havers' Handbuch der Erklärenden Syntax, waarin is samengevat ongeveer alles wat in een kwarteeuw is gezocht en gevonden op het gebied der steeds meer syntactisch gerichte algemeene taalwetenschap. Deze syntactische nieuwe-richting is o.a. duidelijk te constateeren in een tijdschrift als de Indogermanische Forschungen, wanneer men den inhoud der laatste twintig vergelijkt met dien van vroegere jaargangen. Des te vreemder is het, dat de Nederlandsche taalkunde nog altijd aarzelt in de juiste waardeering van de syntactische methode. Een aarzeling die te verklaren is uit de voorliefde voor een betrekkelijk late, en daarom bij ons nog steeds niet bevredigende historisch-etymologische klank- en woordleer, anderzijds uit de bevangenheid ten opzichte van het probleem der verhouding van taalvorm en zinsfunctie bij taalpolitici, die zich met hand en tand scherp schijnen te moeten zetten tegen het erkennen van andere ‘categorieën’ van functies dan die in flexie-categorieën zijn uitgedrukt. Het is ook daarom gewenscht, met nog sterkeren nadruk dan vroeger uiteen te | |
[pagina 7]
| |
zetten, welke syntactische taalvormen in het ‘deflecteerende’ Nederlandsche taalstelsel dienen tot omschrijving van de uit indo- en oud-germaanschen tijd overgeleverde categorieën van functies. Daartoe is het noodig, telkens opnieuw toe te lichten, uit welke soorten van taal de Nederlandsche ‘bestaat’, en welke methode voor de analyse, de vergelijking, de verklaring en de synthese van deze taalsoorten met den term ‘stilistisch’ wordt bedoeld. We moeten daartoe de begrippen ‘stijl’ en ‘taal’ nader onder oogen zien. Taal is uitdrukking van gevoel en gedachte in gangbare vormen en symbolen van klank, gebaar en schrift. In een grammatica wordt uiteengezet, welk stelsel van regelmaten valt op te merken in het gebruik der taalvormen naar gelang van den taalinhoud, het taalmilieu, de taalsoort. Stilistisch is de grammatica, waarin de relativiteit der taalvormen door vergelijking wordt bepaald. De stilisticus tracht antwoord te geven op de vraag: waarom drukt een spreker of schrijver zijn gevoel of gedachte uit in den gegeven, en niet in een anderen vorm; of: in hoeverre is er harmonie in het samenstel van den gegeven inhoud en vorm. De ‘klankvorm’ waarin de spreker of schrijver zich uit, is een ‘zin’, of een geheel van ‘zinnen’ in zinsverband. De keuze van den gegeven zinsvorm te verklaren, de harmonie van den zinsvorm met den gegeven taalinhoud te bepalen, is de taak van den stilistischen grammaticus: hij volgt dus den weg der syntactische analyse. In zooverre ‘taal’ gelijk ‘klank’ is, begrijpt hij ‘klank’ als zinsklank, het klankgeheel van den zin: aan de losse klankelementen die men klinkers, medeklinkers en syllaben noemt, kent hij buiten den zin geen eigen ‘taalinhoud’ toe.Ga naar voetnoot1 En wanneer hij bij ontleding van den zin woorden onderscheidt, beseft hij dat deze woorden een bepaalden (feitelijken) taalinhoud hebben in en door den zin, zooals deze in den ‘context’ of ‘samenhang’ is gesproken of geschreven. De leer der klanken en de leer der woorden (hun beteekenis en hun vorming) zijn dus geen organieke onderdeelen der stilistische grammatica, zij zijn hulpmiddelen bij de syntactisch-grammaticale analyse van gegeven taal-materiaal. Wij constateeren met nadruk, dat een ‘grammatica’ niet een volledige beschrijving der ‘Nederlandsche Taal’ inhoudt, niet gelijk is aan een ‘Handboek der Nederlandsche Taal’. Een dergelijk werk zou een ‘woord- | |
[pagina 8]
| |
leer’ en ‘phonologie’ moeten bevatten, misschien even omvangrijk als onze syntactisch-stilistische grammatica is. Het ‘woord’ en de ‘klanken’ komen hier alleen in zooverre aan de orde, als zij mede dienen tot vorming van grammaticale categorieën van vormen en functies in het Nederlandsche taalstelsel. Behalve het bovengenoemde harmonische samenstel van vorm en inhoud onderstelt ‘stijl’ traditie in vorm. Onder traditie verstaan wij regelen en wetten, die ons niet zijn ‘geleerd’, maar die wij ‘van nature’ volgen. In zijn natuurlijken taalstijl nu spreekt de mensch, wanneer hij de taaltraditie van zijn natuurlijk taalgebied volgt: de taal van zijn bakermat, zijn familie, zijn dorp, buurt of streek. In kunsttaalstijlen schrijft de kunstenaar bij inspiratie door zijn ‘genie’. Door onderwijs en studie wordt ook den ontwikkelde een stijl van spreken en schrijven, een vorm van ‘uitdrukking van gedachten’ eigen, wanneer hij een ‘betoog’ houdt over dingen buiten de ‘natuurlijke’ taalsfeer. Wie schrijft in een kunsttaalstijl, zal zich richten naar, althans stelling nemen ten opzichte van de traditioneele vormen van het ‘genre’, die men kent door cultuur en lectuur. Eveneens is schrijven en spreken in de sfeer van een vak van wetenschap, een ambt, beroep, tevens gebonden aan de bijzondere ‘traditie’ van de dusgenaamde ‘groeptaal’. Het is een misverstand, te meenen dat de normatieve ‘algemeene verkeerstaal’ de eerst-aanwezende taalwerkelijkheid zou zijn, waaruit de verschillende taalstijlen zouden zijn voortgekomen; nog duidelijker worden de gevaren van dat misverstand, wanneer wij volop hebben doordacht het beginsel, dat iedere stilist uitgaat van het ‘natuurlijke taaleigen’ dat hem als kind van nature in de eigen taalkring ‘eigen’ is geworden. Ondanks onderwijs, bedrijf, cultuur en kunst, spreken en schrijven wij in meer of minder gewijzigde vormen van de Nederlandsche volkstaal: ons natuurlijke taaleigen, onze ‘persoonlijke’ taal. Van hieruit zoeken wij steeds weer nieuwe wegen in het overgeërfde Nederlandsche volkstaalsysteem. Deze principieele opmerking moest voorafgaan aan de bespreking van den bezwaarlijken term ‘Algemeen Beschaafd’. | |
§ 2De Nederlandsche wetenschappelijke grammatica is gericht en gebaseerd op de historie, en dan bijna uitsluitend op de historie van klanken, flexie en woordvorming. De Nederlandsche schoolgrammatica en de niet-historische studiegrammatica is sedert het laatste decennium van de vorige eeuw beperkt tot wat men noemt het Algemeen Beschaafd, in het bijzonder | |
[pagina 9]
| |
de Algemeen Beschaafde Spreektaal, die men heeft verheven tot bron van de Algemeen Beschaafde Schrijftaal. In onze stilistische grammatica nemen wij een geheel ander standpunt in. Allereerst is het onze meening, dat een ‘algemeene’ taal alleen ‘algemeen’ kan zijn, wanneer zij is gebonden aan algemeen geldige reguleering der taalvormen en beperkende regelmaat in gebruik van woorden en wendingen, en dat die reguleering en die regelmaat alleen in een geschreven taalvorm kunnen worden gesteld en gevolgd. Wij nemen dus aan, dat er een algemeene verkeerstaal is, die wij schrijven en lezen; maar dat die algemeenheid bestaat in normen, dat wil zeggen abstracties uit de feitelijke taal, grootstegemeene-deelers zoo men wil. Wil iemand algemeen begrepen worden bij spreken en schrijven, dan richt hij zijn uitspraak, spreek- en schrijftrant, woordenkeus, wendingen van den zinsbouw, naar de vormen en normen der geschreven verkeerstaal, zonder daarbij het gesproken Algemeen Beschaafd als tusschenstation te passeeren. Iedere Nederlander schrijft die algemeen geldige verkeerstaal in een door zijn persoonlijke taal bepaalde verhouding tot die norm. Indien wij ‘stijl’ onder anderen mogen definieeren als ‘persoonlijke verhouding‘ tot gegeven (dat is: geabstraheerde òf onderstelde) ‘normen’ en ‘maatstaven’, dan zal een grammatica, zelfs die zich beperkt tot de analyse en karakteristiek van de ‘algemeene schrijftaal’, noodzakelijk ‘stilistisch’ moeten zijn. In de grammatica zal nl. de veranderlijkheid, de mate van vrijheid ten opzichte van de norm, moeten worden aangeduid. Maar van veel meer belang is, dat aan de verschijnselen van den taalvorm en den taalinhoud wordt uiteengezet, wat het karakter is van de natuurlijke gesproken taal der individuen, die hun persoonlijke verhouding tot de normtaal bepaalt, en welke geschreven taalgenres en stijltalen op grond van traditie en cultuur in Nederland gangbaar zijn. Een grammatica die op deze onderscheiding is gericht en gegrondvest, is evenzeer ‘stilistisch’: ‘stijl’ immers onderstelt traditie en cultuur, onderstelt ook harmonie tusschen vorm en inhoud. Wanneer liefhebbers van ‘onze Moedertaal’ zich bezorgd maken over de ‘verwording’ en ‘verwildering’ bij het spreken, richten zij hun aandacht vooral op de ‘platte uitspraak’, minder op gebrekkige beheersching van de eigenlijke kern der ‘algemeene’ taal, n.l. de woordenkeus, en allerminst op den zinsbouw. Zelfs wordt er den laatsten tijd van overheidswege een bijzondere waakzaamheid bij examens en op school bevolen, ten opzichte van een ‘zuivere uitspraak’. Dit is in overeenstemming met de opvatting van vele taalpaedagogen, dat de ‘klankleer’ | |
[pagina 10]
| |
een veel belangrijker onderdeel der grammatica is, dan de leer van woordgebruik en zinsbouw. Het is gewenscht even te wijzen op de gevaren van een primair-gestelde ‘standaard’-taal, want zoo luidt de met ‘Algemeen Beschaafd’ synonieme term in het bijzonder wanneer men met ‘taal’ de ‘klanken’ bedoelt; en wel voor het eerst in het Leerboek der Phonetiek van Zwaardemaker en Eykman met den ondertitel: ‘in zonderheid met betrekking tot het Standaard-Nederlandsch’. Onder St. Ned. verstaan zij ‘den tongval van, zeggen wij, een millioen personen’. Het is duidelijk dat men deze ‘schatting’ in geenen deele ‘taalwetenschappelijk’ kan verantwoorden, zij berust louter op de waarde die de heeren Zwaardemaker en Eykman hechten aan de begrippen ‘beschaafd’ en ‘beschaafde kringen’. De klankvormen die in dit Leerboek worden gesteld als ‘standaard’, zijn nl. niet de feitelijke uitspraakvormen van ‘zeggen wij, een millioen Nederlanders’. Het zijn de onderstelde gemiddelden van die uitspraakvormen, en ze zijn ‘getoetst’ aan de uitspraak van slechts een zeer beperkt aantal proefpersonen, wier uitspraak, willekeurig en subjectief, als ‘norm’, dat is als ‘standaard’ is aangenomen. Er zijn geen twee Nederlanders die, sprekende in ‘beschaafden kring’, gelijk spreken. Toch trachten wij allen ‘beschaafd’, dat is: in wijden kring, dat is feitelijk in heel Nederland, verstaanbaar en zonder ‘aanstoot te geven’ te spreken. Om dat te bereiken, richten wij onze uitspraak, evenals onze woordenkeus en onzen zinsbouw, naar den geschreven taalvorm. Dát is de ‘stándaard’ van de ‘beschaafde spreektaal’, van de ‘algemeene gesproken taal’. En van het ‘schrift’ zijn de heeren Zwaardemaker en Eykman bij de bepaling van hun standaarden, ondanks hun schemerende principes, voortdurend ‘uitgegaan’. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke ‘phonetiek’ nooit de grondslag kan worden van een ‘objectieve beschrijving’ der dialecten. Tenzij degenen die deze ‘ideale’ taak op zich nemen, zich steeds bewust zijn van de ‘irrealiteit’, het niet-werkelijk-taalvorm-zijn, van deze standaarden. Men zou nl. zeer wel den experimenteel gevonden volkstaalvorm kunnen determineeren naar een fictieve norm, een stelsel van ‘gemiddelden’. Men kan dat ‘determineeren’ zelfs moeilijk anders voor de belangstellenden ‘begrijpelijk’ maken. Maar nogmaals: Standaard-Nederlandsch is geen gesproken realiteit, het is zelfs niet de exacte Grootste Gemeene Deeler van een millioen reëele gesproken taalvormen. Men zou zeer wel in een Standaardphonetiek den standaardvorm van bijv. de ui in de ‘algemeene’ uitspraak kunnen bepalen. Men zou dan | |
[pagina 11]
| |
de ui in een woord als huis, huizen, en een als uit (voorz. èn bijw.), in een woord als bui en buien, in 6 zinnen gesproken experimenteel moeten vaststellen naar gelang van de qualiteit en quantiteit. Men zou ze daarna door eenige tientallen van personen uit de meest verschillende gewesten in hun persoonlijk ‘beschaafd’-Nederlandsche uitspraak moeten laten spreken. En daarna de gemiddelden der getallen en curven van toonhoogte en quantiteit voor ieder woord moeten vaststellen. De uitspraak van dengene die dit berekende gemiddelde het dichtst benadert, zou, op een gramofoonplaat hoorbaar, als ‘standaard’ en ‘norm’ kunnen gelden voor de ui in deze zes zinnen. We komen dan tot de vraag, of een Standaard-fictie of een op dezelfde wijze geponeerd Algemeen Beschaafd bij het leeren spreken gezag mag uitoefenen. Neen. Op school doet men dat dan ook niet. Voor zoover daar stelselmatig wordt gestreefd naar een Algemeene Uitspraak, richt men den leerling, door lezen en voordragen, naar de gedrukte teksten, den geschreven taalvorm: goed lezen leidt tot een goede uitspraak. Men schijnt echter in Zuid-Nederland te meenen, dat er een Algemeen-Beschaafde uitspraak-norm in het Noorden vastgesteld is, die men slechts heeft ‘toe te passen’ en na te volgen, om ‘beschaafd’ te leeren spreken. Er is daar sedert 1913 een Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche uitspraak. En Prof. E. Blancquaert heeft een Practische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal gepubliceerdGa naar voetnoot1, waar wij lezen: ‘Wil Vlaanderen een beschaafd land worden, dan moeten de Vlamingen een beschaafden levensvorm veroveren, en hierbij behoort beschaafd spreken’. ‘Beschaafd spreken is spreken zonder locaal accent en zonder vreemd accent. Wat wij hier beschaafde uitspraak noemen is trouwens niet zoo moeilijk aan te kweeken. Meestal heeft men alleen te zorgen voor de zuivere uitspraak - als hierna zal beschreven worden - van een dozijn of wat klinkers en tweeklanken, voor het aanblazen van de h, de correcte uitspraak van de ng en enkele speciale klemtoongevallen. Laten de West-Vlamingen bovendien leeren zorgen voor een behoorlijke uitspraak van g, h, sch, de Limburgers voor een normale verbinding van consonanten en de Oost-Vlamingen en Antwerpenaren wat minder vocalen vóor m of n door den neus spreken, dan geloof ik dat in een tijdspanne van enkele jaren het aantal Vlamingen die, naast hun dialect, ook vrijwel beschaafd Nederlandsch kunnen spreken, van het armzalige | |
[pagina 12]
| |
éen procent waarop ik het nu nog zou ramen, tot een verheugend hoog percentage kan stijgen’. Dit verlangde verheugend hoog percentage zal waarschijnlijk de verhouding van het millioen Noord-Nederlanders op de ruim 7, dus ± 15% niet te boven gaan? Maar gelooft Prof. B. in ernst dat in Noord-Nederland méer dan 1% der bevolking gewend is, alle door hem genoemde beschaafde klanken (hij vindt het maar weinig, het is echter heel véel) ten gehoore te brengen? Dan geeft hij zich over aan een illusie, zij het een ‘lichte’, vergeleken bij die van Zwaardemaker en Eykman. Wat ons bekoren kan in zijn principes, dat is de opvatting dat de Vlamingen (en Brabanders) beschaafd moeten spreken ‘náast hun dialect’: in Noord-Nederland meent men veelal dat men beschaafd moet spreken in pláats van, en door uitroeiing van het dialect. Wij zijn van meening, dat taalrijkdom en taalbeheersching bestaat in bewuste ‘tweetaligheid’: die twee talen zijn de eigen aangeboren volkstaal, het dialect, en de aangeleerde, door onderwijs en studie verworven ‘cultuurtaal’. En wanneer men die spreekt, weerspiegelt de uitspraak de aangeboren en natuurlijke ‘articulatie’ van het individu, ‘genormaliseerd’ door de schriftbeelden der geschreven en gelezen cultuurtaal. Ook is het toe te juichen, dat den Vlaming wordt geleerd, te spreken zonder Fransch accent; omdat zij dat accent waarschijnlijk niet in hun dialect maar bij hun pogingen tot beschaafd-spreken hanteeren. Maar overigens zijn wij van meening, dat een stelselmatige training in een uitspraakleer als die van Prof. B. in den leerling de natuur van zijn spraak zou dooden. Wanneer de leerling nl. die leer omzette in practijk, dan zou hij 1o. niet meer in staat zijn, onbevangen zijn dialect, dat is zijn ‘levende volkstaalvorm’ te spreken, 2o. in zijn beschaafd een willekeurig genormaliseerde kunstvorm laten hooren. Niet een uniforme uitspraak, maar een uniforme, algemeene schríjftaalGa naar voetnoot1 voor ‘ambtelijk’ verkeer, pers en wetenschap, is noodig voor een ‘beschaafden levensvorm’ der Vlamingen. Ik wijs er nogmaals op, dat mijn bezwaren niet alleen gelden voor Zuid-, maar gelijkelijk voor Noord-Nederland. Prof. B. wijst er trouwens terecht op, dat het ‘Algemeen Beschaafd’ niet een ‘Hollandsche’ taalvorm is, maar, al sedert 1585 en vroeger, ook sterken Zuid-Nederlandschen | |
[pagina 13]
| |
inslag vertoont (zie ook § 9). Het is natuurlijk nog een vraagstuk van belang, of dit Zuid-Nederlandsche karakter van onze ‘verkeerstaal’ evenzeer in de uitspraak als in de woordenkeus en den zinsbouw tot uiting komt, en of het er sterker tot uiting komt dan het ‘Hollandsch’. Wij zullen niet trachten de zeer uiteenloopende begrenzingen van het door de taalkundigen ondersteld ‘Algemeen Beschaafd’ te toetsen aan de werkelijkheid. Ook zonder die onzekerheid constateeren wij nl. in de werkelijkheid der taal, dat er geen feitelijk, geen werkelijk Algemeen Beschaafd ‘bestaat’: er is als taalrealiteit alleen een eindeloos verscheiden Persoonlijk Beschaafd; ook in dit opzicht is ‘taal’ een orgaan in den mensch, niet iets wat ‘in abstracto’ levend is. Er bestaat een leerzame verhandeling over ‘de karakterverdeeling van den stijl’ van Jacob Geel, die nog altijd nieuw is. Hij zegt: De voorschriften voor den vorm zijn menigvuldiger, en in het hoogere gedeelte van het spraak- en taalonderwijs opgenomen. Zij worden ons, van de jeugd af aan, ingescherpt en blijven ons in verderen leeftijd vergezellen: waarvan dan ook het gevolg is, dat wij allen, met weinige uitzonderingen, één stijl schrijven. Deze regelmatige gelijkheid van stijl, als gevolg van een regelmatig onderwijs, zou ons kunnen verleiden om te denken aan eene regeering, die beval dat alle burgers een gelijke lichaamslengte moesten hebben, en dat alle ongelijkheid naar een vaste maat, door uitrekking of inkorting hersteld moest worden. Taalstudie en onderwijs in stijl moet gericht zijn op de ontplooiing van de mogelijkheden der eigen taal, het taaleigen van het individu. Gelijk Geel zegt: Hier ziet gij, geachte toehoorders, een ruim veld van onderzoek geopend: de psychologie der menschelijke spraak, in de verschillende talen gewijzigd naar het verschillend karakter der natiën, en ieder dezer talen verschillend gewijzigd in stijl, naar het verschillend karakter der schrijvers of sprekers. Het is een onafzienbaar veld, waarop ik slechts éen schrede met u wagen zal. Aldus Jacob Geel in 1837. Gedwongen eenvormigheid als die waar Geel hier op doelt, is ook gevolg van taalonderwijs, dat een ‘algemeene’ taal, het ‘gesproken Algemeen Beschaafd’ als norm niet alleen, maar ook als werkelijke, als ‘levende’ taal poneert. In de plaats daarvan zeggen wij, in deze Grammatica, dat ieder mensch van nature een ‘eigen’ schakeering van de Nederlandsche volkstaal spreekt (voor zoover die schakeering locaal bepaald is noemen wij haar ‘dialect’); dat hij door scholing aan de normen die wij ‘algemeen’ onderstellen, een persoonlijk ‘Beschaafd’ leert schrijven en spreken naast de aangeboren eigen volks- | |
[pagina 14]
| |
taal; dat hij in ambt, beroep of wetenschap het persoonlijk Beschaafd kan omzetten in groeptaalstijlen; dat hij gedreven door inspiratie, genie, en gericht door traditie van genre's uit zijn aangeboren taaleigen, litteraire taalstijlen kan ontwikkelen: ‘Eenheid van taal zoo ze het heeten, is taalkundig, volks- en zielkundig gesproken, een dwaasheid, en ware die dwaasheid uitvoerbaar, een groot ongeluk en besmettelijke kanker!’ (Guido Gezelle). | |
§ 3Wij hebben opgemerkt, dat ‘stijl’ onder anderen kan worden gedefinieerd als ‘verhouding tot een norm’. Gesteld dat een grammaticus de ‘stijltalen’ en ‘taalstijlen’ die men schrijft, wil onderscheiden en kenmerken, dan kan hij ze vergelijken met onze normtaal, dat is de algemeene schrijftaal. Ook bij deze vergelijking echter zal hij zich moeten behoeden voor het misverstand, dat de ‘norm’ de eerst-aanwezende werkelijkheid zou zijn, waaruit de verschillende taalstijlen, in het bijzonder (zooals wel wordt beweerd) de prozastijl van roman, novelle en essay, zouden zijn ‘voortgekomen’. Een dergelijke opvatting is geheel in strijd met de ontwikkelingsgeschiedenis: voortgekomen is elke taalstijl en stijltaal uit een langere of kortere traditie van het ‘genre’ in de ‘stroomingen’ der ‘cultuur’, en uit het ‘taaleigen’ dat is de ‘aangeboren’ natuurlijke gesproken taal van den stilist, die den stijl van het genre hanteert. Het is duidelijk, dat wij hierbij niet enkel denken aan ‘stijlen’, ‘genres’ en ‘auteurs’ van de ‘Schoone Letteren’. Dat de taalstijl van romans, die immers meestal het denken en voelen van levende menschen in hun natuurlijk milieu of in het ‘volle leven’ of in een ‘cultuurcrisis’ stileeren, wordt ‘gevoed’ door de taal van het volle leven, de taal waarin de mensch zijn natuur en zijn leven, zijn botsingen en zijn harmonie, zijn samenleven met de buitenwereld, de wereld van zijn ervaring, tot uitdrukking brengt, spreekt wel haast vanzelf: zie verder § 5 over de genres. De volkstaal is de taalbron. Zoo zou dan ook het onderwijs in de moedertaal moeten uitgaan van het ‘taaleigen’ der leerlingen: door voortdurende vergelijking dáarmede, níet door negatie of uitdelging, zouden zij de algemeene taal moeten leeren lezen, schrijven, daarna spreken, als een tweede, een nieuwe taal. Met dit taaleigen der leerlingen bedoelen wij niet het beperkte ‘praattaaltje’ van eenige leerlingen, van een klasse; we bedoelen daarmee de volle volkstaal van hun taalmilieu. Het onderwijs zou moeten leiden tot de bewuste vergelijking van de twee taalstelsels, door lezen en vertalen van dialect en algemeene taal, dus de eigen taal | |
[pagina 15]
| |
en de taal der boeken.Ga naar voetnoot1 Het doel van voortgezet taalonderwijs zou moeten zijn: begrip van de algemeene kenmerken der volkstaal, om te komen tot besef van de eigen en andere taalstijlen, tot taalvermogen en taalkracht, 1o onderscheidende beheersching van twee gesproken taalstelsels, 2o van een geschreven verkeerstaal, 3o het begrijpend onderscheiden van vele gestileerde talen. De wijze waarop de eisch der Friezen, hun volkstaal naast het Nederlandsch te onderwijzen tot beter begrip ook van het Nederlandsch, wordt bestreden, bewijst, hoezeer de primaire waarde der volkstaal wordt miskend. Ook bij het onderwijs: geen standaardtaal, geen algemeen-beschaafde taal als object, ook hier: volkstaal en geschreven taalstijlen. In de Mod. Nederl. Grammatica werd opzettelijk, zij het ook in bescheiden mate, de ‘Hollandsche’ volkstaalGa naar voetnoot2 gedemonstreerd naast de ‘algemeene taal’, de ‘ambtelijke’ en de ‘litteraire’. Opzettelijk, omdat in het stilistisch stelsel de onderscheiding van ‘Beschaafd’ en ‘onbeschaafd’ principieel onbruikbaar is; bovendien omdat men met al te veel aandrang aan het Zuidhollandsche ‘Spraakgebruik’ bij de regeling van de algemeen-‘beschaafde schrijftaal’ den voorrang toekende. Dáarom was het wenschelijk, op de dialectische bijzonderheid van het Hollandsch nadruk te leggen. Naast de ‘algemeene taal’ is het ‘Hollandsch’ de ‘volkstaal’ bij uitstek; het eigenaardige nu is dat de Nederlandsche taalkunde zich om de grammatica van de Hollandsche volkstaal nauwelijks heeft bekommerd. Ten bate van een dieper doordringende bewerking is thans in de algemeene en de speciale hoofdstukken van deze grammatica de grammatica van een bijzonder conservatieve Zuidhollandsche dorpstaal die tevens gesloten groeptaal is, het dialect van Katwijk a/Zee, in hoofdtrekken geschetst. Wij gelooven, daardoor aan de ethnologisch-sociologische taalbeschouwing haar recht te hebben verzekerdGa naar voetnoot3. Wanneer wij de algemeene structuur der volkstaal aan een Hollandsch dialect meenen te moeten toetsen, dan moet dat specimen noodzakelijk ‘primitief’ zijn. Dit nu is het geval wanneer de dorpstaal is ‘geconserveerd’ door en in | |
[pagina 16]
| |
het van oudsher beoefende primitieve beroep, als de zeevisscherij in Katwijk. In het ‘volkskundig’ geheel van taalverschijnselen van die beroepstaal zijn de kenmerken der Hollandsche volkstaal veilig voor ontwrichtenden invloed van buiten. Het Katwijksch is in vele opzichten vergeleken met het ‘Hollandsch’ van het dorp Voorschoten, evenals dat in de Mod. Ned. Gramm. het geval was met de gegevens uit ‘Landlooperij’. Wanneer wij spreken van ‘Hollandsche volkstaal’, bedoelen wij daarmede deze drie ‘bronnen’, met uitsluiting van bijv. de Z.Holl. eilanden, Holland boven het IJ en de streek in Utrechtsche richting. Als Noord-Hollandsch is het dialect van het Gooi- en zeedorp Huizen nu en dan vergeleken. Evenwel, de Nederlandsche volkstaal is door de Hollandsche alleen niet kenbaar. Zoowel de bijzondere grammaticale mogelijkheden als de algemeen-primitieve kenmerken moeten aan heel andere componenten van het ‘Nederlandsch’ worden onderzocht. Allereerst aan de ‘Saksische’ en ‘Friesche’ en de ‘Friesch-Saksische’ dialecten. Zoo wordt hier dus een vrij omvangrijk materiaal van Groningsche, Drentsche en Geldersche grammaticale verschijnselen vergelijkend en typeerend beschreven. Van het Zuidelijk Nederlandsch, dat als het Hollandsch in belangrijke mate ‘Frankisch’ is, kan ik geen zoo sprekend grammatisch beeld geven. Toch meen ik de treffendste trekken der syntaxis uit de ‘Gentsche Praot’ van Jan Cleppe met aanvulling inzake de vormleer en contrôle van een Gentenaar met eenig recht als ‘Zuidelijk’ naast de Noordelijke volkstaal te mogen stellen. Ook beschik ik over gegevens uit Zeeland en uit Maaseyck in Belgisch Limburg. Het komt mij voor dat men niet alleen voor de uitspraak- en klankleer, maar voor de geheele grammatica moet uitgaan van eenige reëele kernen van het taalgebied. De NoordnederlandscheGa naar voetnoot1 grammatica dient te worden vergeleken met die van het Friesch, de Oostelijke Noordnederlandsche dialecten met bijv. het Drentsche kerngebiedGa naar voetnoot2, de Zuidoostelijke met de kern van het zoo belangwekkende Limburgsch, de Zuidwestelijke met het West-Vlaamsch, het overige centrum en Westen met het Brabantsch (midden van Noord-Brabant) en het ‘Oudhollandsche’ Katwijksch. Dan pas zou de Dietsche volkstaal in haar geheel kans hebben, in een vergelijkende en synthetische grammatica tot haar recht te komen... binnen afzienbaren | |
[pagina 17]
| |
tijd. En we zouden dan voorloopig moeten afblijven van voorbarige problemen inzake de oorzaken van de dialectverschillen: het is duidelijk dat noch rasverschil, noch cultuurverschil, noch verschil in woonplaats of -streek, de eenige of de belangrijkste factor van taalverandering is. De uitvoeriger syntactische karakteristiek der volkstaal en de samenhang van syntactische structuur met klank, flexie en woordgebruik bepaalt vooral de vernieuwing van deze grammatica. Deze, maar ook andere, gegevens zijn overgenomen uit mijn publicaties in Onze Taaltuin (Jg. I-V); naar sommige artikelen van anderen wordt verwezen. Ook heb ik uit mijn Stilistische Studiën de belangrijkste verschijnselen der woordschikking overgenomen in het hoofdstuk dat den titel ‘Vorm van den mededeelenden zin’ draagt. Verscheidene van de geheel of gedeeltelijk hier herhaalde beschouwingen zijn bedoeld als proeven van stilistisch onderzoek: niet misplaatst - dunkt mij - in een grammatica voor studeerenden, en voor belangstellenden die belust zijn op malscheren kost dan louter paragrafische gegevens. |
|