Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||
VI. Afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||
blydschap, als hy wederom nadert en sig inlaat in de bewysen van syne gunst en liefde. Want syne goedertierenheid is beter dan het leven. Ia selfs het naderen Gods ten oordeele, is goed voor Gods gunstgenooten. Want dan siet men onderscheid tusschen den regtveerdigen en godloosen, enz. Mal. III. 17, 18. IV. 1, 2. Ga naar margenoot+Maar, de naderinge Gods beteikent ook wel de naderinge van den mensch tot God. Want dit is wedersyds. Genaak tot God ende hy sal tot u genaken, segt Iakobus: cap. IV. 8. Dogh het is in seker opsigt waaragtig, dat God eerst genaakt tot den sondaar, eer hy kan genaken tot God. Want niemand kan tot my komen 't en zy de Vader hem trekke. En daarom, Trek my, bid de bruid; ende wy sullen u naloopen. Hoogl. I. 4. Den sondaar dan nadert tot God, wanneer hy door den geloove syn toevlugt tot God in Christo neemt, als hy sig bekeert, in een verbond met hem treed, en soo gemeenschap aan hem erlangt. Hy nadert tot God, als hy menigmaal voor hem komt met syne gebeden en godsdiensten, die God sig laat welgevallen en daar hy een vergenoeging in schept. Ga naar margenoot+En dese nadering insgelyx is seer goed en wenschelyk voor den sondaar. Want wat is'er beter, als sig te wenden tot, en te vereenigen met hem, die een God is van volkomene saligheid? Wat een voorregt, tot hem te mogen naderen, met gebeden en smeekingen? Hem te mogen dienen, en in het openbaar of in het verborgen syne schoone godsdienstenGa naar margenoot+te mogen waarnemen? Dit is soo goed en wenschelyk, dat het misse daar van niet dan droefheid en smerte, en een ernstige sugt, om weder tot God te mogen naderen, pleeg voort te brengen in het herte van Gods gunstgenooten. Hier van doet sig een levendig exempel op in de woorden van onsen Psalmist, die wy tot dus verre verhandeld hebben. Ga naar margenoot+Wy hebben in de voorgaande woorden gesien het vierig verlangen van de geloovige voorvaderen naar de komste Christi en de toebrenging van syne weldaden onder het sinnebeeld van een hert, dat schreeuwt naar de waterstroomen. Nu voeg'er de geloovige spreker nog een wensch by, waar in hy syne begeerte toont om tot God te mogen naderen. Wanneer sal ik ingaan en voor Gods aangesigte verschynen? Ga naar margenoot+De geloovige spreker stelt syne begeerte onder twee uitdrukkingen voor, I. Wanneer sal ik ingaan? II. en voor Gods aangesigt verschynen? Ga naar margenoot+I. Wanneer sal ik ingaan? eigentlyk komen? Dogh het word somtyds door de Lxx wel vertaalt door ἐισέρχομαι, ingaan, προσέρχομαι, toegaan en naderen. Van wat voor een komen en ingaan hy dit nu verstaat, geeft de strax volgende uitdrukking te kennen. Ga naar margenoot+II. Ende voor Gods aangesigt verschynen. Het woordeken voor staat wel in de grondtaal niet; maar moet'er onder verstaan worden. Dus word het meermaals, in de samenstelling met het woord verschynen of komen, uitgelaten. Soo staat'er 2 Sam. X. 2. Dat de knegten Davids kwamen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
ארץ [tot] het land der kinderen Ammons. Het welk 1 Chron. XIX. 2. word uitgedrukt אל ארץ, tot het land. Soo ook 1 Kon. XXII. 29. Alsoo toog de Koning Israëls en Josafat op Ramoth in Gilead, dat is, naar Ramoth in Gilead. Gelyk het soo vol-uit gestelt word. 2 Chron. XVIII. 28. Zie ook Hos. VII. 11. Exod. XXIII. 15 en 17. Het woord verschynen luid eigentlyk in de grondtaal, gesien worden;Ga naar margenoot+ en het is niet kwalyk vertaalt verschynen; nademaal, wanneer men verschynt voor iemands aangesigt, soo laat men sig van hem sien. Meermaals word'er gesprooken van het verschynen van God of den Sone Gods, aan dese of gene der menschen. Maar hier, van het verschynen der menschen voor God. Het is een spreekwyse, ontleent vanGa naar margenoot+ de hovelingen of onderdanen eenes Konings. Van Hovelingen, seg ik, die dagelyks ten hove komen, sig daar van den Koning laten sien, eensdeels op dat sy geduurig levendig in 's Konings geheugenis souwden zyn, op dat, indien de Koning aan dese of gene eenige weldaden wilde bewysen, sy onder de soodanige niet vergeten mogten worden; anderendeels op datse hem haare eerbewysing souwden betuigen; en afwagten, of'er ook iets van syne beveelen mogte zyn, om dat wilvaardig uit te voeren. Of van onderdanen, die op gesette tyden voor den Koning verschynen, het zy om het homagie te doen, of om hem geschenken te brengen; of eenig versoek hem voor te stellen, of om wetten van hem te ontfangen. Nu is het bekend, dat God onder Israël een koningryk heeft opgerigt,Ga naar margenoot+ daar hy heeft willen aangemerkt worden te gelyk als een hemelkoning een een aardsch koning. Den Tabernakel en Tempel was synGa naar margenoot+ palleys; en die daar sig lieten vinden, wierden gesegd daar te verschynen in het palleys en voor het aangesigte des Konings. Het zy dan als hovelingen, die dagelyx; het zy dan als onderdanen, die somtyds, en wel in het bysonder gantsch Israël driemaal des jaars, moesten verschynen in den Tabernakel of Tempel; 1. Om den Koning Israëls homagie te doen en eerbied te bewysen; 2. Om hem offerhanden en geschenken te brengen; 3. Om sig in syne gunste te bevelen; 4. Om hunne versoek-schriften by hem in te leveren, dat is, hunne gebeden voor te stellen: 5. Om in syne wetten onderrigt te worden. Dus leest men dat het woord verschynen in dese gelegentheid, enGa naar margenoot+ noit anders gebruikt word. Exod. XXIII. 15, 17. XXXIV. 20, 23, 24. Deut. XVI. 16. Driemaal in het jaar sal alles, wat mannelyk onder u is, voor het aangesigte des Heeren uwes Gods verschynen, in de plaatse die hy verkiesen sal: op't feest der ongesuurde brooden, ende op het feest der weken, ende op het feest der loofhutten: maar men sal niet ledig voor het aangesigte des Heeren verschynen. 1 Sam. I. 22. Hanna toog niet op, maar sy seide tot haren man: als de jonge gespeent is, dan sal ik hem brengen dat hy voor 't aangesigte des Heeren verschyne en blyve daar tot in eeuwigheid. Zie ook Psal. LXXXIV. 8. Jes. I. 12.Ga naar margenoot+ Invoegen dese vrage niet anders in haar eenvouwdige sin te kennen geeft, als: ‘Wanneer sal ik mogen opgaan tot het huis des Heeren, om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||
daar de lieflykheden Gods te aanschouwen, en de schoone godsdiensten daar te verrigten; daar God, als de Koning Israëls, woont en sig als in het palleys van syne koninglyke majesteit tegenwoordig vertoont? Dus vertaalt het de Chaldeeusche uitbreider: Wanneer sal ik komen dat ik de glants der Majesteit des Heeren mag aanschouwen? Ga naar margenoot+Eer wy hier van afscheiden, staat alleen nog aan te wysen, Waarom het verschynen in den Tabernakel wierd genoemd een verschynen voor Gods aangesigt? Hier op merken de Godgeleerde aan, dat de plaatse van den godsdienst pleeg Gods aangesigte genoemd te worden. Gen. IV. 14, 16. Jon. I. 3. Exod. XXV. 30. Psal. C. 2 Wy laten dese plaatsen daar; maar ondersoeken naar de reden van dese benoeming. Ga naar margenoot+Te dien einde willenwe ons erinnert hebben, dat Gods aangesigt soo veel beteikent als Ga naar margenoot+I. God selfs: Dies is voor Gods aangesigt te verschynen, soo veel als voor God te verschynen. Ga naar margenoot+II. Gods gunstige tegenwoordigheid. Soo dat derhalven voor Gods aangesigt te verschynen, soo veel is als te verschynen in de plaatse van Gods tegenwoordigheid. Ga naar margenoot+III. Dat de Sone Gods, of God in Christo aangemerkt, wel Gods aangesigt genoemd word; invoegen, voor Gods aangesigt te verschynen, is voor den Sone Gods te verschynen. Want diens heerlykheid was het welke in den tempel woonde. Tot een voorspel van de inwooning der Godheid in de Menschheid. Joh. I. 14. Ga naar margenoot+Dus hebbenwe wel de spreekwyse verklaart: maar wy moesten nog sien, in wiens mond deselve hier gelegd word; en ofse moet verstaan worden van het verschynen in den tempel des Ouwden Testaments, of dat het geestelyk moet opgevat worden? Ga naar margenoot+I. Vele uitleggers vatten dit op als een taal van David, wanneer hy in het vlugten voor Saul of voor Absalom, een tyd lang heeft moeten missen den toegang tot den Tabernakel. Welke hy nogtans soo seer beminde. Psal. XXVI. 8. Wat ons aangaat, wy willen opgemerkt hebben. I. Dat het niet volstrekt seker is, dat David desen Psalm gedigt heeft. II. Sulx al soo zynde, konnen wy wel toegeven, dat David by gelegenheid van syn ballingschap dit gesang konde gedigt hebben; maar dat hy egter eigentlyk bedoelt, de staat van de kerke Gods te beschryven. Dies seggenwe: Ga naar margenoot+II. Dat dese taal seer wel past in den mond van de kerke Israëls in Babel. Waar op wy getoond hebben, dat de profetie wel het allernaast toepasselyk is. Te weten, wanneer de Ioden in ballingschap waren gedreven uit hun land; Ierusalem tot een steenhoop gemaakt, en den tempel met vuur verbrand zynde; en alsoo de geloovige de lieflyke godsdiensten niet konden plegen, nog voor het aangesigt des Heeren in de plaatse van syne tegenwoordigheid konden verschynen. Hier van daan sulke naare klagten: als Psal. LXXIX. 1. Psal. CXXXVII. Klaagl. I. 4, 10. II. 7. V. 17, 18. En gebeden: als Psal. LXXIV. 1 - 7. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||
LXXIX. 5 - 11. CII. Te meer, dewylse beloften hadden van de wederbrenging in hun land, van de herbouwing van stad en tempel; soo spreekt hier de eene geloovig den anderen aan, en uittet syn verlangen daar naar: Wanneer sal ik ingaan en voor Gods aangesigt verschynen? Maar iemand souw mogelyk konnen vragen: dewyl wy voorhenenGa naar margenoot+ de geloovige hebben hooren dorsten naar den Messias, hoe komt dan hier nu te pas, dat sy wenschen, om de herstelling van stad en tempel? Ik antwoorde: I. Dat dit seer wel voegt op de voorgaande begeertens-uitting.Ga naar margenoot+ Want terwyl sy wisten dat de Messias niet komen souw, als tot het land der Ioden, dat hy Jerusalem met syne voeten souw doorwandelen, dat hy komen souwde tot den tempel, om die met heerlykheid te vervullen; soo word by die begeerte naar den Messias, ook dese gevoegt: Wanneer sal ik ingaan? enz. II. De verlossing uit Babel en de herstelling van den tempeldienstGa naar margenoot+ souw een kragtig onderpand wesen, dat God syne beloften, nopens den Messias, ook souwde vervullen. En daarom latense desen wensch op de voorgaande billik volgen. III. Dogh wy meenen, dat niet alleen dese wensch sig strekt tot herbouwingGa naar margenoot+ van dat vleeslyk Heiligdom en de waarneming van den letterlyken Godsdienst. Neen, maar dat sy ook verder sagen, en dat dese hunnen wensch sig uitstrekt tot het gene door den tempel, en het verschynen in den selven, wierd afgeschaduwd. a. Sommige Godgeleerde merken desen wensch aan als gelykluidig metGa naar margenoot+ de voorgaande, als een sugt om de genieting van de tegenwoordigheid Christi selve, soo als men hem souwde sien in den tabernakel van syn vleesch. Immers het is seker, dat de inwoninge Gods in den tabernakel verbeeldde de inwoning van den Sone Gods in het vleesch, en dat hy den synen souwde wesen tot een heiligdom, Jes. VIII. en tot een eeuwige woninge. Deut. XXXIII. 26, 27. Psal. XC. 1. Dat hy den tempel des Heeren, te weten, de wooninge syner menschelyke natuur, souwde bouwen. Zach. VI. En wat het zy in hem als soodanig in te gaan en te verkeeren, als in den geestelyken tempel, zie de Heer Vitringa: Temp. Ezech. 2. d. p. 482-495. b. Dogh wy bekennen dat de spreekwyse, wanneer sal ik ingaan, enz.Ga naar margenoot+ niet soo bekwaam is om het verlangen der geloovigen naar Christi komste en verschyninge uit te drukken: dies verkiesen wy liever, dat dit een verdere begeerte is, om te sien opgebouwd den geestelyken tempel, dat is, de kerk des Nieuwen Testaments, waar van de schaduwagtige tempel des Ouwden Testaments een voorbeeld was. Dese tempel, seg ik, is de kerk des Nieuwen Testaments. Hebr. III. 6. 2 Cor. VI. 16. 2 Tim. III. 15. In desen tempel is een Heilige der Heiligen. Dan. IX. 25. dat is, den Hemel, als tot een vertrekt gemaakt met de kerk op aarden. Daar is de throon Gods ende des Lams; de Arke des ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||
bonds, de kruike met Manna, de staf Aarons, die gebloeid heeft. Daar is het Heilige, dat is de inwendige staat der kerke. Daar is de reukaltaar, de tafel met toon-brooden, de kandelaar, enz. Daar syn de voorhoven des Heeren, dat is de uitterlyke kerk, waar in Christus word voorgesteld als den Altaar, Offerhanden, Waschvat, enz. Hier naar strekte ook de wensch van de kerk de des Ouwden Testaments, dat dese Geestelyke Tempel mogt opgebouwd worden en stand grypen. Ga naar margenoot+En daar wenschen de geloovige in te gaan en voor het aangesigt des Heeren te verschynen. Dat is te klimmen op den berg des Heeren en te staan op de plaats van syne Heiligheid. Psal. XXIV. 3. Te verkeeren in syne tente Psal. XV. Dat is een medelid te wesen van de kerk des Nieuwen Testaments en in dat Geestelyk huis te verkeeren.
Ga naar margenoot+Dese wensch nu van de kerk des Ouwden Testaments is vervuld geworden.
|
|