Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIII. Afdeeling.
| ||||
[pagina 355]
| ||||
den XXIIsten Psalm: Op Ajeleth Hasschachar, de hinde des dageraads. Dogh zie daar over de Heer van Til in syn voorlooper der Psalmen. Als mede Bochart. p. 888. II. De Kerk van Christus word voornamelyk vergeleken met een hinde; of ook wel een bysonder geloovige. Hier toe dient de vermaarde plaats Gen. XLIX. 21. Naphtali isGa naar margenoot+ een losgelatene hinde des genen die schoone woorden geeft. Dus vertalen wy de woorden met vele voorname mannen. Bochartus bekent dat hem de plaats duister is. Zie hem Cap. XVIII. p. 895. Hy bestaat syne handen aan den grondtext te slaan, waar in wy hem niet volgen durven nog willen. Koccejus dan heeft het vertaalt soo als even gesegd is. Waar tegen wel schynt te stryden, dat het woord hinde niet gestelt word in statu constructo, gelyk het nogtans wesen moest, indien die vertaling souw konnen stand grypen. Dogh hetGa naar margenoot+ antwoord van de Heer Witsius, die in desen met Koccejus overeenstemt, is: 1. Dat het meermaals gebeurt, dat een status absolutus gestelt word pro constructo. 2. Dat in de andere opvatting der woorden nog meerder anomalie is. Dogh de Heer van Til heeft een weg gevonden, om alle buitenregeligheid te vermyden, als men maar ondersteld datGa naar margenoot+ het woord hinde stilswygens nog eens erhaalt moet worden. In deser voegen: Naphtali is een losgelatene hinde, (eene hinde) des genen die goede woorden geeft. De sin is. Dat de stamme Naphtali het geluk souwde hebben, dat in haar land, onder de eerste, de lieflyke stemme van het Euangelium der verlossinge en vryheid uit den mond van den Messias souwde gehoord worden. En dat van velen onder haar dat woord door den geloove souw worden aangenomen. vergelykt Jes. VIII. vers 23. IX. 1. met Matth. IV. 15, 16. Onder dit sinnebeeld konnenwe de kerke en geloovige beschouwen verscheidentlykGa naar margenoot+ I. Met betrekkinge op Christus komen ons de kerk en kinderen Gods voor als een hinde.Ga naar margenoot+
| ||||
[pagina 356]
| ||||
Aristoteles dat sy'er somwylen wel twee voortbrengen. By soodanige tweelingen nu vergelykt hy de borsten van de bruid; wegens der selver schoonheid en aangenaamheid, als mede wegens de gelykvormigheid van beide borsten, en datse maar twee in getale zyn, elkander soo gelyk, als de tweelingen van een Rhee. Dogh Bochartus haalt dese gelykenis nog nader uit; oordeelende dat eigentlyk alleen de teepels der borsten by twee welpen vergeleken worden, en de borsten selfs by twee beddekens of akkers met lelyen beplant. Soo dat in den letterlyken sin men sig souwde moeten verbeelden een paar jonge herten, die gaan weiden en het hoofd uitsteken van tussen een deel blanke lelien. Dat daar by vergeleken worden de tepels, uit de borsten van de Bruid uitpuilende. Het vers van Calphurnius komt hier wel te stade:
En adspicis illum.
Candida qui medius cubat inter lilia cervum.
Dogh op dat geen onheilige dit tot vleeslyke wellust trekke, moet men weten, dat'er wat hoogers door de borsten van de kerk word te kennen gegeven. Dogh sulx aan te wysen; is hier buiten ons bestek. Indien eenig vleeschlyk mensch dit lesende, sig ergeren of sulx misbruiken souwde tot ontugtigheid, dien willenwe erinnert hebben 't geen wy in onse opdragt over 't Hooglied hebben ter nedergesteld: dat wy noodig agten hier te erhalen:
Wat Godvergeten mensch sou dronken en verwaten,
Aan syne togten hier den vollen toom los laten,
En aan syn hert, een nest vol van begeerlykheên
Dees heilige stoffe tot aankweeking beesteên
Van syne ontugtigheid? wien souwden dese schatten
Een handhaaf geven om tot lusten uit te spatten
En te vervormen God in eenen Belial?
Het hair rijst my te berg, als ik me erinn'ren sal
De straf van sulk een, die de Goddelyke woorden
Naar 's Duivels sin verdraait en strekken doet tot koorden
Van ongebondenheid, Het Evangelium,
De Joden ergerde en den Griek van dwaasheid, om
't Vooroordeel, dat hen bey de zielen had verovert:
Maar souw men, slimmer dan beseten en betoovert,
| ||||
[pagina 357]
| ||||
Misvormen Godes Woord in een onkuisschen sin
En in ontugtigheid die Goddelyke min?
My yst, my gruwt, ik schrik voor sulker menschen oordeel!
Van het schreeuwen van een hert naar de waterstroomen, hebbenweGa naar margenoot+ gesien. Nu moetenwe overwegen wat hy daar mede vergelykt. Alsoo schreeuwt myne ziele tot u, ô God. De persoon, die het voorwerp is van syne begeerte, is God, Elohim,Ga naar margenoot+ syn bondgod, met wien hy onder eedsweering in een verbond getreden was, en die uit dien hoofde syn God en eigendom geworden was; welken hy hier vergelykt by de waterstroomen of waterbeken. Dit konnenwe opvatten, of van het Godlyke wesen in het gemeen, en van God den Vader in het bysonder; of van den Sone Gods, den Heiland Iesus. I. God kan vergeleken worden by een waterbron en waterstroom.Ga naar margenoot+ a. Om dat hy in en van sig selfs volmaaktelyk leeft. Waarom hyGa naar margenoot+ strax word genaamd de levendige God: als die het leven heeft in zig selven en niet van iemand anders buiten hem. Waar uit het openbaar is, dat hy niet by allerleye soort van wateren, maar by levendige waterstroomen vergeleken word. En gelyk het fontein-en stroomend water nooit stil staat, maar geduurig in beweeging is, soo bestaat het volmaakte leven van God in een geduurige werksaamheid van syn allervolmaakst verstand en wille, met vergenoeging en blydschap, soo dat hy in en van zig selfs ten vollen geluksalig is. b. Om dat in God is een volheid van algenoegsaamheid en een volmaakteGa naar margenoot+ oorsaak des levens voor alles, wat buiten hem is en eenig leven heeft, soo natuurlyk als geestelyk. Want in hem leven wy, bewegen wy ons en zyn wy. En insonderheid alle betamelyke werksaamheid der ziele moet van God, als de bronader afvloejen; want hy maakt de ziele verstandig; by hem woont het ligt: en alle goede giften en gaven komen neder van den Vader der ligten. Hy moet in ons werken het willen en volbrengen. Wy sullen nu niet staan op den staat des menschen voor den val; hoe hy toen leefde naar ziel en licchaam, en hoe God de source en bronader van syn leven was; alleen maar moetenwe weten, dat door de | ||||
[pagina 358]
| ||||
sonde de dood is in de wereld gekomen, en dat de mensch nu geestelyk dood is, vervreemd van het leven Gods en in verwagting van de eeuwige dood. Ga naar margenoot+Hier komt ons dan de Sone Gods voor, als de herstelder van het geestelyk en eeuwig leven in en voor de uitverkorene. Waarom hy word genoemd de Fonteine des levens, Psal. XXXVI. 10. De Boom des levens, Openb. II. De Vorst des levens. Hand. III. 15. Ia het leven selve. Joh. XIV. 6. Ga naar margenoot+Dese Sone Gods dan is het insonderheid, waar van hier gesproken word, onder de eigentlyke benaminge van den levendigen God; of, gelyk'er vers 9. staat den God mynes levens; en onder de verbloemde benaminge van levendige waterstroomen. Of liever vatten wy de saake dus, dat Hy word als de bron en fonteine aangemerkt, waar uit sekere waterstroomen voortvloejen. Waar onder wy dan begrypen. Ga naar margenoot+1. Het woord en de leere van Christus. Want genade is uitgestort op, en is gevloeit van syne lippen. Juvenaal seyde eens van een welsprekend Redenaar: --- Quem mirabantur Athene
Torrentem ---
Maar met veel meer waarheid souw men dit mogen seggen van de Goddelyke leer en redenen, die vloejen souwden en gevloeid syn van de lippen van Iesus. 2. De Geest van Christus Jes. XLIV. 3. Ik sal water gieten op den dorstigen, ende stroomen op het drooge: Ik sal mynen Geest op uw zaat gieten, ende mynen zegen op uwe nakomelingen. 3. De verdiensten van Christus Zach. XIII. 1. Te dien dage sal'er een fonteine geopent zyn voor het huys van David, ende voor de inwoonders van Jerusalem, tegen de sonde, ende tegen de onreynigheid. 1 Joh. V. 6, 8. Heb. X. 22. Ezech. XXXVI. 25. Eph. V. vers 26. 4. De weldaden Christi Psalm XLVI. 5. welk alles wy breeder in een verhandeling over Jer. II. 12. hebben uitgewerkt. Ga naar margenoot+Nu is het wel waar, dat de geloovige des Ouwden Testaments in seker opsigt God en Christus wel genoten als een fonteine van levendige waterstroomen; maar egter wierd hy als soodanig nog verwagt. Want de Sone Gods was toen nog niet geopenbaard in het vleesch; syne verdiensten waren nog niet daar; syn prediking en de leere des Euangeliums nog niet uit syn mond gehoort. De Geest was nog niet; en de rijke weldaden Christi wierden nog niet geschonken. Ga naar margenoot+En daarom geen wonder, dat het verlangen van de vrome daar naar sig uitstrekte. Het welk de geloovige spreker hier uitdrukt door dese woorden: Alsoo schreeuwt myne ziele tot u ô God. En hy hervat | ||||
[pagina 359]
| ||||
het in een toespraak aan synen mede broeder: Myne ziele dorst naar God, naar den levendigen God. Om dese spreekwysen te verklaren, sullenwe eerst sien de kragt en beteekenis der woorden, en daar na in wat sin en gelegentheid die passen in den mond van de geloovige des Ouwden Testaments, of ook nu nog van de geloovige des Nieuwen Testaments. Wat de woorden op sig selfs belangt, het onderwerp waar aanGa naar margenoot+ hier iets toegeschreven word, is de Ziele des spreekers. Zyn redelyk deel, dat verstand heeft om te beseffen, soo syn gebrek, als het gene dat gebrek vervullen kan, en een wille, om sig daar toe uit te strekken met begeerte en verlangen. Het voorwerp van syn bedryf is de levendige God, als in wien sekereGa naar margenoot+ waterstroomen syn en uit wiense vloejen souwden; dat is, God en syne gemeenschap en insonderheid de Sone Gods, soo als wy hem reeds beschreven hebben en hy verwagt wierd van de geloovige Vaderen. Het bedryf van deselve ontrent hem, is schreeuwen als een hert, en dorsten.Ga naar margenoot+ Dat is, op het kragtigste en vierigste naar hem verlangen en begeerig te zyn. Vraagt iemand, of'er onderscheid is tusschen de woorden schreeuwen en dorsten? men kan daar ontrent seggen: 1. Dat het gene oneigentlyk of by vergelyking door het woordGa naar margenoot+ schreeuwen was uitgedrukt, eigentlyker word te kennen gegeven door het woord dorsten. 2. Of dat het woord dorsten alleen beteekent een begeerte naar God, om uit hem geestelyker wyse te drinken, maar hetGa naar margenoot+ schreeuwen naar hem, ook de begeerte naar de Goddelyke waterstroomen,Ga naar margenoot+ tot die andere eindens, waar toe wy gesien hebben dat de herten wel plegen te hunkeren naar de wateren. 3. Immers hetGa naar margenoot+ schreeuwen geeft nog een sterker trek en een onlydelyker begeerte te kennen. 4. Ook brengt het woord schreeuwen wat meer mede, datGa naar margenoot+ dese spreker word vooronderstelt verdrukt en vervolgt te worden, gelyk een hert dan bysonder schreeuwt en gild, als het vervolgt word van de jagthonden en in levensgevaar is. In hoedanigen staat wy getoont hebben dat de kerk hier word uitgebeeld, namelyk in de gevankenis van Babel. Immers beide dese woorden brengen mede, wanneer mense als eenGa naar margenoot+ taal van de kerk des Ouwden Testaments aanmerkt. 1. Dat Christus als de fonteine des levendigen waters nog niet daarGa naar margenoot+ was, soo dat die kerk nog ontbrak dat alles, wat wy door dese waterstroomen verstaan; dat de geregtigheid niet was aangebragt, het Euangelium niet gehoort, de Geest niet uitgestort, de Goederen des Nieuwen Testaments niet geschonken. 2. Dat het egter een goede en wenschelyke saak was, dat allesGa naar margenoot+ deelagtig te mogen worden. Waar aan niemand twyfelen kan; en dat het noodig was dat Christus kwam, en dat die waterstroomen geopent wierden en vloeiden tot de kerk, om het gebrek der selve te | ||||
[pagina 360]
| ||||
vervullen. Want soo lang Christus niet daar was en syne verdiensten had aangebragt, soo was'er geen volmakinge van de Conscientie, nog van de staat der geloovige Vaderen. Heb. XI. 40. Maar als Christus souwde gekomen zyn en die waterstroomen uit hem gevloeid, dan souw dat gebrekkelyke ophouwden, en de kerk in een volmaaktere en versadigde staat wesen. Dit beseften de geloovige des Ouwden Testaments en dit veroorsaakte en deed in hen ontstaan, Ga naar margenoot+3. Een begeerde en wel een vierige begeerte naar den Messias en die levendige waterstroomen; een uitstrekking van de ziele daar naar toe; een ernstig reikhalsen en verlangen. Want dit was het dat Abraham en veele Koningen en Profeten begeerig waren te sien en te genieten. Op dese saligheid wagtede Iakob. Gen. XLIX. 18. Ga naar margenoot+4. De woorden brengen ook mede, dat dese begeerte wierd aangespoort en gescherpt, soo datse met een smertelykheid en onlydsaamheid vergeselt was; en dit ontstond Ga naar margenoot+a. Uit het lang vertoeven van het gewenschte goed. Een hert kan wel uit gebrek van vogt dorsten; maar duurt het lang, eer hy water krygt, dan word de dorst pynelyk, dan is het niet alleen een dorsten, maar een schreeuwen naar waterstroomen. Dus was het met de geloovige des Ouwden Testaments: hoe meer eeuwen'er verliepen en de Messias kwam nog niet, hoe meer de begeerte en het verlangen naar hem sterker en smertelyker viel. Want de uitgestelde hope krenkt het herte. Ga naar margenoot+b. Een tweede oorsaak, die desen spreker te heviger deed verlangen, waren de verdrukkingen van vyanden, dat hy moest balling wesen uit het land der belofte; afgescheiden van den Tempeldienst, dagelyks omringt en gesmaad van vyandlyke menschen. Hoedanig de staat van Israël in Babel was. Soo datse dan met regt mogten vergeleken worden by een hert, dat uit syn legerplaats is opgejaagd, dat heeft moeten vlugten over berg en dal, en dat daar door te vieriger dorst en schreeuwt naar waterstroomen. Ga naar margenoot+Dogh om de overbrenging nog volslagener te maken, moetenwe ons erinneren de verscheidene eindens, waar toe een hert pleeg naar de waterstroomen te schreeuwen. Ga naar margenoot+1. Om daar mede syn dorst te verslaan. Soo hadden de geloovige des Ouwden Testaments reden om te verlangen naar den Messias en die stroomen des levendigen waters, die uit hem souwden vloejen, om dat daar door al dat gebrekkelyke des Ouwden Testaments souw vervuld worden, en de kerk dan souw zyn in de staat van een gedrenkte, ja dronkene, in plaats van datse te voren een dorstige was. Want Christus bloed en verdiensten souw een drank zyn, van welke iemand drinkende, hy niet souw dorsten in eeuwigheid. En siet men op de leere van Christus, syn Geest en weldaden, die alle zyn bekwaam om de ziele te drenken, te verkwikken en te laven. Zie Ps. XXIII. | ||||
[pagina 361]
| ||||
vers 1, 2, 3. De Heere is myn Herder, my en sal niets ontbreken. Hy doet my nederliggen in grasige weyden; hy voert my sagtkens aan seer stille wateren. Hy verkwikt myne ziele; Hy leyt my in het spoor der geregtigheid, om syns naams wille. Psal. XXXVI. 8, 9. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, ô God! dies de menschen kinderen onder de schaduwe uwer vleugelen toevlugt nemen. Sy worden dronken van de vettigheid uwes huyses, ende gy drenktse uit de beke uwer wellusten. 2. Dogh gelyk een hert ook wel schreeuwt naar de waterstromenGa naar margenoot+ om verkoelinge daar in te vinden, als het verhit is. Soo is dit ook het einde, waar toe de geloovige reden hebben om begeerig te zyn naar Iesus en syne verdiensten en weldaden. Is een sondaar verhit door het gevoel van Gods toorn, door de slagen van syne conscientie, of door het geweld, dat syne geestelyke vyanden op hem doen; waar kan hy syne verkoelinge vinden, anders dan in Christo, in syne verdiensten, in syn Euangelium, Geest en weldaden? Dus verwagteden hem (de geloovige Vaderen) die de hitte des daags droegen. Matth. XX. 12. als die souw zyn gelyk de schaduwe eenes swaren rotsteens in een dorstig land; en als een koele waterstroom, om daar door verkwikt en levendiger te worden en nieuwe kragten te verkrygen. Is een goede tyding uit verren lande als kouwd water op een vermoeide ziele; hoe souw Christus met alle syne weldaden sulx niet syn voor een aamegtig sondaar! Immers hy segt: Komt alle tot my, die vermoeid ende belast zyt, Ik sal u ruste geven en gy sult verkwikkinge vinden voor uwe ziele. 3. Is een Hert begeerig naar waterstroomen en wel gewoon daarGa naar margenoot+ in te springen, om syn behouwdenis te soeken van het gevaar, dat hem door de jagthonden gedreigd word; verbeeld u de geloovige, besprongen van hunne helsche vyanden, die het op hun verderf toeleggen, gejaagd van den helhond, ja den briesschenden leeuw, den Satan: waar konnen sy hun toevlugt en behoudenis soeken, anders dan in Christus Iesus? in het water syner verdiensten in de leere des Euangeliums; in de vertroostingen des H. Geestes en in de weldaden Christi? Als soodanig verlangden de geloovige naar Christus, die door den dood souwde te niet doen den genen, die het geweld en de magt des doods had; en syne gunstgenooten souwde geven, dat sy, bevryd van de magt hunner vyanden, hem dienen souwden sonder vreese in heiligheid ende geregtigheid voor hem alle de dagen hunnes levens. Luc. I. 4. Is een Hert begeerig naar waterstroomen, om de selve te gebruikenGa naar margenoot+ tot verkoeling en uitblussching van het fenyn der slangen, die het mogt gegeten hebben, en alsoo tot een tegengift daar tegen; is dit soo, seg ik, in het natuurlyke (wy spreken een weinig twyfelagtig, om dat wy niet al te veel staat maken op het seggen der schryvers) men kan ook hier van een gevoegelyke overbrenging maken op het geestelyke. Van natuuren heeft den mensch gemeenschap met de helsche | ||||
[pagina 362]
| ||||
slange: hy heeft het vergif der sonde ingedronken gelyk water; en dat souw hem de eeuwige dood veroorsaken en de rampsalige verdoemenis, 't en ware de kragt daar van verbroken en een tegengift daar tegen gebruikt wierd. En dat is immers Christus met syne verdiensten, syn woord en geest en weldaden, dese alle hebben haare kragt tot dooding van de sonde in den sondaar. En als soodanig wierd Christus verwagt; als die het werk des duivels, en de kragt der sonde ook meerder verbreken souwde in de geloovige door syn woord en geest, en door het schenken van de goederen des Nieuwen Testaments, die alle daar toe de geloovigen souwden bewerken en verpligten, om hen selfs te reinigen van alle besmettinge des vleesches en geestes, en hunne heiligmaking te volbrengen in Gods vreese. 2 Cor. VII. 1. Ga naar margenoot+Zie daar, soo verlangden de geloovige des Ouwden Testaments naar de komste Christi, en naar de waterstroomen, die uit hem vloejen souwden, en dat men een sterke begeerte, die wel een dorsten en een schreeuwen mag genoemd worden, voornamelyk, alsse wierd opgescherpt door het langduurig vertoeven en door sware tegenheden, die hen ontmoeteden, bysonder in Babel, welke tegen dese belofte geweldig schenen te stryden. Haare ziele besweek van verlangen; haar herte en vleesch riepen tot den levendigen God Psal. LXXXIV. Het was: Ik verwagte den Heere, myne ziele verwagt, ende ik hope op syn woord. Myne ziele wagt op den Heere, meer dan de wagters op den morgen: de wagters op den morgen. Israël hope op den Heere, want by den Heere is goedertierenheid, ende by hem is veel verlossinge. Ende hy sal Israël verlossen van alle syne ongeregtigheden. Psal. CXXX. 5-8. Daar was een gestadig roepen: wagter wat is'er van de nagt? wagter wat is'er van de nagt? Jes. XXI. Hab. II. 1. Sy waren gebondene van verwagtinge. Zach. IX. Og dat gy de Hemelen scheurde ende nederkwaamt! Wy sluiten niet uit, dat dese taal ook wel konde gebruikt worden als een taal van verlangen eenes verlegen sondaars of eener heiltogtige ziele naar de ondervinding van Gods troostryke gemeinschap in den toekomende Messias: Dogh wy merken tot nog toe den spreker aan, als verbeeldende de kerke in 't gemeen; en dat wetenwe immers, dat de begeerte naar den Messias de algemeene stoffe was van het verlangen en reikhalsen der geloovige Vaderen. Dogh wat een bysonder geloovige betreft, zie daar van in de volgende afdeeling. |
|