Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijII. Afdeeling.
| |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
gehaalt was, en het selve niet drinken wilde, maar het uitgoot voor het aangesigt des Heeren; sulx kan ons te binnen brengen, dat Hy sig by gelegenheid van dat water verbeeldde het bloed van Iesus Christus, dat is, syne verdiensten, welke als een water souwde zyn, dat uit hem souwde voortkomen. En dat David dit sinnebeeldig water niet heeft willen drinken, maar het selve uitgestort voor het aangesigt des Heeren, tot een voorbeeld van het bloed van Iesus, dat eens tot een dankoffer geplengd souwde worden. Immers, het is de vierige begeerte, soo van David, als van de kerkGa naar margenoot+ des Ouwden Testaments in het gemeen, naar den Heiland Christus, als de springader des levendigen waters, welke de Psalmist uittet in desen text: Als een hert schreeuwt, enz. De ontleding en het oogmerk van dese Psalm hebbenwe gesien.Ga naar margenoot+ In dese woorden merkenwe aan
| |||||||||||||||||||
Van de Herten.§ 1. DE Herten, een gedierte, by ons op de Veluwe overvloedig bekent,Ga naar margenoot+ en het welk ook veel gevonden wierd in Syrien en Palestina, volgens de aanteikening van AElianus, sullen het onderwerp van dese verhandeling zyn. En daar ontrent sullen wy dese order houwden. Datwe overwegen I. De naam of namen. II. De beschryving. III. De bysondere leden en deelen. IV. De hoornen. V. De uitterlyke sinnen.VI. Het geschreeuw der Herten. Daar wy de woorden van de Psalmist naar de letter verklaren sullen. VII. Het teelen en baren der herten. VIII. Haare levendigheid. IX. De eigenschappen, soo des licchaams, als soo genaamde, des gemoeds X. Het gebruik van de herten. XI. En eindelyk sullen wy de sinnebeelden, die de H. Schrift daar van ontleent, bysonder in dese plaats, aanwysen en verklaren. § 2. De namen, die dit gedierte in de Heilige Schrift draagt, zynGa naar margenoot+ verscheidene. Bochartus telt'er tien op: dogh die alle niet eigen zyn aan de regte of gemeene soort van herten, maar sommige ook aan bastaartherten of dieren, die naby de natuur der herten komen. Van de eerste sullen wy alleen wat uitvoeriger handelen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
De Grieken geven dit dier verscheide namen, tot onderscheiding, sooGa naar margenoot+ van ouwderdom, als van kunne. In het eerste jaar noemen syse νέβροι. 't Welk de Lxx gebruiken voor עופר. In het tweede jaar πατταλίαι, van παττάλα, een pinne, of els; om datse dan slegts regte en scherpe horens aanbrengen als een els. Deselve worden genoemt σπαϑίναι, als mede ἀχαιἴναι. In het derde jaar, noemen syse διϰροιἴται, om dat de horens sig dan in tween splitsen. In het vierde jaar ϰλαδίαι, om datse dan getakte horens hebben. Die worden in het vyfde jaar dik, en zyn volkomen in het sesde, als wanneer sy genoemd worden ϰεράςαι, gehoornde. Anders word een hert in 't gemeen genoemd ἔλαΦος, dat sommig afleiden van, of soo veel agten te beteikenen, als, ἔλαΦρος, ligt, snel. Dogh de Scholiastes van Homerus wil, dat ἔλαΦος soo veel zy als ἔλοΦές, παρὰ τõυ ἐλεῖν τõυς ὄΦεις, van het dooden der slangen; 't welk de herten veeltyds doen; of, als Plutarchus wil, παρὰ τὴς ἔλζεως τõυ ὀΦέως, van het aantrekken der slangen, 't welk de herten worden gesegd te konnen doen, datse door het gesnuif van den adem de slangen uit hunne holen trekken en hervoort doen komen. De naam עכי vertalen de Grieken altoos δόρϰας. Zie ook Hand. IX. 36. en breed by Bochartus lib. 3. cap. 25. De Latinen noemen een hert Cervus, van ϰέρας een hoorn, andereGa naar margenoot+ van het dragen der hoornen; Cervus, quasi Gervus. Waar van daan ook de Franse naam Cerf. Een Hinde noemense Cerva; en Rhee Caprea, en een Herten-welp, Hinnulus. De Hoogduitse taal noemt dit dier ein Hirsch, waar van ons woord Hert. Majus leid het af van Hircus, een bok. Om dat de Ouwde de herten agteden voor een soort van wilde bokken. Waarom wy ook gesien hebben dat איל een ram en איל een hert in de Hebreeuwse taal van eenen wortel afstammen. Daar zyn verscheide soorten van dieren, die onder de herten begrepenGa naar margenoot+ worden, en seer na aan de natuur der selve komen. Soodanige zyn
| |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+§ 3. Wil men een Beschryving van dit dier, J. H. Majus geeft'er dese van: dat het een viervoetig dier is, schoon van gestalte, langwerpig van kop, vleesig van smoul, een Ga naar margenoot* opgetrokken neus, groot van oogen, de ooren hebben als verdeeld en doorsneden. En indien iemand een volslagener beschryvinge begeert, dien send Hy naar het Boek van Budaeus de Philologia Lib. II. pag. m. 127. ex Edit. Crenii. Dogh het is niet noodig vooraf een breede beschryvinge te doen; wy sullen afsonderlijk van alle dese selfs deelen en leden handelen. Immers voor soo verre sulx dient tot opheldering van het gene in de Heilige Schrift nopens deselve vermeld word. Ga naar margenoot+§. 4. In het bysonder speelt van de Heilige Schrift op de voeten der Herten en Hinden. 2 Sam. XXII. 34. Ps. XVIII. 34. Hab. III. vers 19. Want sy hebben seer dunne en fijne beenen, dogh die niet alleen snel en ras, maar ook seer vast zyn. Het hoorn, dat de klauwe onder aan bedekt, is vast en glinstert als staal en koper. Dies noemt Virgilius deselve kopervoetige:
Fixerit aeripedem cervam licet. ---
Servius wil, dat aeripedem sy gesegt voor aërpedem, lugtvoetig.Ga naar margenoot+ Dogh Bochart wederspreekt hem, en toont dat gelyk de Peerden, soo ook de Herten worden genoemd καλϰόποδες het welk van Hezychius verklaard word, ιχυρόποδες en van de Scholiastes van Homerus στερεόποδες. Sterke- of hardvoetige. Ga naar margenoot+§ 5. Een bysonder cieraad van de Herten bestaat in derselver hoornen, die men hedendaags de kroon der selve noemt. Waar van zie Maj. p. 940, 941. Boch. p. 881. Ga naar margenoot+§ 6. Van de uitterlyke soo genaamde sinnen der Herten heeft men alleen, datse scherp van reuk zyn. zie Majus. p. 642. Ga naar margenoot+Haar gehoor is scherp, wanneerse de ooren opsteken: Maar als se die laten hangen, synse doofagtig. Ga naar margenoot+§ 7. Dogh wy moeten voornamelyk onse gedagten laten gaen over het geluid en gegil, dat aan de Herten word toegeschreven. DusGa naar margenoot+ leest men Psal. XLII. 2. Gelyk een Hert חערונ Schreeuwt naar de waterstroomen, alsoo schreeuwt myne ziele tot u ô God. Dit woord schreeuwen, word nergens meer als te deser plaats en Joël. I. 20 gevonden.Ga naar margenoot+ De Lxx vertalen het hier ἐπιποθεῖν seer begeerig zyn. en by Joël ἀναβλέπειν, ergens naar omme sien. Symmachus vertaalt het hier σπινδει haasten. Hieronymus en de Vulgata, desiderat. Dus heeft ook | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
de Chaldeeuse Taalsman; de Arabische, seer begeerig is. Men souw selfs konnen bevroeden, dat van het woord עיג is afgeleid het Griekse ὀρέγω, begeerig zyn. Maar de Syrische oversetter vertaalt het: Gelyk een hert, datGa naar margenoot+ schreeuwt, of briescht naar de Waterstroomen. Immers wy verstaan'er door een sterke begeerte, die door het geluid, dat een hert maakt, word uitgedrukt. Bochart meent, dat de Hebreen geen bysonder woord hebben om het geschreeuw der Herten uit te drukken; want dat dit woord ook word gebruikt van de begeerte en het geschreeuw van andere dieren, ontstaande uit gebrek van water, Joël. I. 20. hoewel men seggen kan met Raschi, dat Joël daar op de herten bysonder oogt. De Geleerde Lud. de Dieu wil het vertaalt hebben: Gelyk een hertGa naar margenoot+ opklimt tot de Waterstroomen enz. 't Welk hy bevestigt uit de beteekenis van het woord עיב in de Arabische en Moorsche talen. Dogh Bochart wederspreekt hem; om dat de Heilige Schrift noit spreekt van op te klimmen naar waterstroomen, maar daar toe af te gaan of neder te dalen. zie Gen. XXIV. 16, 45. Het gene, waar naar een hert gesegd word verlangende te schreeuwenGa naar margenoot+ zyn אפיקי מים Waterstroomen. Van het woord אפיקימס Zie ons werk agter de Coloss. over Psal. CXXVI. 4. p. 194. waar uit men sien kan, dat niet soo seer de sourcen en oorsprongen der wateren, die veeltyds op de bergen gevonden worden, hier te verstaan zyn, als wel de beeken, rivieren, stroomen, vyvers of waterleydingen, daar het water in de valleyen in versameld word, of daar het door stroomt. Het welk tot nadere wederlegging van de oversetting van Luc. de Dieu dient. Hier nu staat te ondersoeken, tot wat einde, en in wat voor gelegenthedenGa naar margenoot+ de Herten soo seer begeerig zyn, schreeuwen en sig haasten naar de waterstroomen? 1. Sal het sonder twyfel wesen om hunnen dorst te lesschen. ‘DaarGa naar margenoot+ is geen dier, dat sterker drift en begeerte heeft naar water; en wyl het seer kwalyk den dorst kan verdragen, soo schreeuwt en gil het’ geweldig, segt J. H. Majus. Kimchi geeft'er dese reden van, datse uit vreese voor de menschen, die ontrent de wateren en beeken sig meest laten vinden, haar doorgaans ophouwden in dorre en waterloose woestynen, daar sy dan konnen van dorst overvallen worden en soo haast niet konnende eenig water magtig worden, geweldig en ongeduldig daar naar gillen en janken. Dese begeerte word te heviger, wanneer sy gejaagd en agter na gesetGa naar margenoot+ worden door jagers en honden; wanneer hunnen dorst door vermoeidheid nog onlydelyker word. Immers, dat hier gespeeld word op het hunkeren naar de wateren, om den dorst te lesschen, blykt uit vers 3. Myne Ziele dorst naar God, naar den levendigen God. 2. Dogh ook schreeuwen sy naar waterstroomen, en konnen syGa naar margenoot+ | |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
die beloopen, sy haasten sig derwaarts henen, om afgemat en verhit zynde, sig daar in te baden en te verkoelen; waar door sy soo verfrischt worden, datse wederom met vernieuwde kragten konnen loopen en den jager werk genoeg verschaffen om deselve te agterhalen. Ga naar margenoot+3. Ook hunkeren sy te dien einde naar waterstroomen, om sig daar in te werpen, en door dat middel, ware het mogelyk, het gevaar van de jagthonden te ontgaan en hun leven te behouwden. Dus segt Xenoton: ‘sy werpen sig, als se radeloos zyn, in de wateren, ja’ selfs in de Zee. Bochart breng nog andere getuigenissen by uit Aristoteles, en Budaeus. Dogh voegt'er met regt by: ‘Het is niet noodig met getuigenissen te bewysen, het gene de dagelykse ervarentheid genoegsaam leeraart. Ga naar margenoot+4. Kimchi en andere voegen'er nog een rede by; dat namelyk de herten souwden naar het water begeerig zyn, wanneer se verhit zyn wegens het eten van slangen, om den brand van het vergif te blusschen. Dus segt Chrysostomus over dese plaats. Een Hert is een dorstig dier: waarom het veeltyds naar de wateren loopt. En het is dorstig, soo uit syn eigen natuur, als wegens het eten van slangen.Ga naar margenoot+ Diergelyke getuigenissen trekt Bochart aan uit Theodoretus, Augustinus, Arnobius, Hieronymus of liever Beda, die de geleerde by hem konnen na zien. p. 885. Ga naar margenoot+Uit ongewydde Schryvers insgelyks: Uit Xenefon, dat het Hert met syn adem de slangen tot sig trekt, en die op eet; uit Theophrastus: dat sy adders eten, die anderen doodelyk zyn. Mitsgaders uit Plutarchus, AElianus, Josefus, Lecretius, Lucanus, Martialis, Nicander, Plinius, Solinus, de Scholiastes van Homerus, en insonderheid Oppianus, die de vyandschap der Herten met de Slangen in 48. versen aardig beschryft. Daar ontbreken'er geen, die gestand doen, dat de Herten sterker worden door het eten van de Slangen, en hunne jeugd daar door als vernieuwen; andere, dat het eten van Slangen hen tot een suiverend geneesmiddel verstrekt. Zie de getuigenisse van Tertulliaan, Basilius, Isidorus, Foliot by Bochartus p. 886. Dogh die word van andere als een verdigtsel verworpen; zie Salinoue Venerie Royale, chap .1. Ga naar margenoot+Edogh schoon uit sommige Schryvers is aangetogen, dat sy na het eten der Slangen water soeken; konnenwe egter niet verheelen, dat andere sulx wraken, en seggen, dat het water drinken den Herten doodelyk is, als sy slangen gevreten hebben. Dus drukt een Arabisch Digter de woorden van den Psalmist uit: Gelyk een dorstig Hert, dat rondom het water loopt, en egter het selve niet aanraakt. Waar over de Scholiastes segt: de Digter geeft te kennen, dat de Herten, als sy in den somer slangen gegeten hebben, verhit en van hitte als brandende worden, soo datse naar de waterstroomen loopen; maar datse, soo dra sy die gesien hebben van | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
het drinken sig onthouwden. En dese onthouwdinge duert soo lang, tot dat de kragt van het fenijn verdwenen is. Dan kan het drinken haar niet schaden. Maar indiense terstond drinken en het water sig met het fenyn binnen haar vermengt, soo is dat haar doodelyk. Dogh Bochart meent, dat dese dingen wel beide konnen waar zyn.Ga naar margenoot+ Dat dese laaste Schryvers spreken van de Herten in den Somer-tyd; dat dan het eten van de slangen der Herten souw schadelyk zyn, terwyl de slangen dan het vierigste vergif hebben; en het drinken van water als dan de kragt van het vergif niet kan uitblusschen, maar het selve meer door de leden doet verspreid worden. Dogh dat sy meest by Wintertyd, als'er geen overvloed van ander voedsel voor handen is, slangen eten, die haar dan, om het weinig vergif datse hebben, niet schadelyk zyn, en sy de hitte van dat weinig vergif door het drinken van water ligt konnen uitblusschen. De Herten plegen ook met een bysonder geschreeuw sig te laten hooren,Ga naar margenoot+ wanneer sy verhittet zyn en door teellust gedreven worden. Het welk door het woord bronsen pleeg uitgedrukt te worden. Waarom die tyd, wanneer deselve pleegen te teelen, 't welk Majus stelt in Augustus en September, (of liever September en half October) in het Hoogduitsch word genoemd Hirschbrust, ende in het Nederduits, de bronstyd. In de Fransche taal noemt men hun geschreeuw datse dan maken Reer. Dus segt seker Fransch Schryver: Quand les cerfs sontGa naar margenoot+ en rut, ils iront aux mares & aux ruisseaux, pour s'y raffreschier ----- crians & beuglans, (ce qu'on appelle Reer en vray terme) de toute leur force; c'est ou l'on peut connoitre & discerner les cerfs de dix cors d'avec les jeunes cerfs, parce que le cerf des dix cors rée plus gros, à la voix plus grosse & moins eclattante que celle du jeune cerf: le cerf de dix cors ne rée pas aussi souvent, ny si long-temps. §. 8. Nopens het teelen der Herten en het beswangeren en baren derGa naar margenoot+ Hinden, geeft ons Aristoteles dit bescheid: ‘Na dat de Hinden beswangert zyn, scheiden 'er de Herten sig af, welke van wegens de drift der teellust kuilen graven met hunnen pooten, en stinken (βρωμἄνται) als bokken, ende hunne aangesigten worden door besprenkeling swart, als die der bokken; ende dus houwden sy sig, tot dat'er water’ valt. Plinius insgelyx met weinig verandering. ‘De Hinden sonderen’ sig af na dat sy beswangert zyn. Dogh de Herten sig alleen bevindende raasen van verhitheid; sy graven kuilen. ‘Dan worden hunne smoelen’ swart, tot dat de regenplassen deselve wederom afwasschen. Welke dingen dewyl de natuurkundige soo nauwkeurig hebben waargenomen, soo komt het met regt by Bochart in bedenking,Ga naar margenoot+ hoe de Heere God in syn aanspraak tot Iob met soo veel bevreemdingGa naar margenoot+ vraagt: Weet gy den tyd van het baren der Steengeiten? hebt gy waargenomen den arbeid der Hinden? sult gy de maanden tellen die sy vervullen? ende weet gy den tyd van haar baren? Hy antwoord'er op, dat hier niet enkel van een kennis en wetenschap | |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
dier dingen word gesproken, maar van soodanigen kennis, die Gode alleen eigen is, waar door hy de saken niet alleen kent, maar ook kent in haare oorsaken, en deselve ook bestiert. Want het woord שמו beteekent waarnemen, dogh ook bewaren, in syn hoede nemen, gade slaan. Want dewyl dese dieren veel tyds gejaagd worden en hard loopen, en geduurig in vreese zyn, is het niet sonder de bysondere voorsienigheid Gods, dat sy niet misdragen; gelyk Chrysostomus wel heeft aangemerkt. Zie verder Majus loc. cit. Schmidius in Jobum enz. Ga naar margenoot+§ 9. De Godspraak vervolgt in het spreken van het baren der Hinden: Als sy haar krommen, haare jongen met versplytinge voorbrengen, hare smerten uitwerpen. Waar uit de Uitleggers in het gemeen besluiten dat de Hinden seer beswaarlyk en pynelyk baren. Dogh Sebastianus Schmidius beweert het tegendeel, dat hier de gemakkelykheid,Ga naar margenoot+ of ten minsten de haastigheid van der selver baaren word te kennen gegeven. Ten welken einde haar de natuur geleert heeft een kruid te gebruiken, dat Seselis genoemd word, waar van sy die nuttigheid hebben, dat sy haastig, hoewel niet sonder groote smerte, haare jongen werpen. Wy agten dat'er wel onderstelt word dat de hinden natuurlyker wyse moejelyk baren; dogh dat Gods voorsienigheid haar egter daar door helpt, en hulpmiddelen weet te verschaffen om haar baren te verhaasten. Want Ga naar margenoot+§ 10. Men leest nogmaals van het baaren der Hinden Psal. XXIX. vers 9. De stemme des Heeren doet de Hinden baren. Door de stemme des Heeren verstaan vele Uitleggers den donder, door welks vervaarlyk gekraak de Hinden soo verschrikt worden, dat sy aan het baren komen en het selve daar door te eerder word voortgeset. Wy wraken dit geensins: dogh stellen het ook niet vast, om dat de bewysen niet seer blykbaar zyn. Dogh genomen dat sulx al in het natuurlyke plaats had, belet het niet, dat de stemme des Heeren in desen Psalm voornamelyk oneigentlyk moet genomen worden voor het woord des Euangeliums, gepaart met Gods kragtdadig bevel en werkinge. Dese nu souw van die uitwerkinge en kragt wesen, dat sy de Hinden souwde doen jongen werpen; dat is soodanige menschen, die van natuuren en te voren schaars en beswaart waren om voor Christus kinderen voor te brengen, souwden door de kragt van die stemme Gods daar in voorspoedig gemaakt worden. Ga naar margenoot+11. Nopens de plaatsen, daar de Hinden haar jongen plegen te werpen; daar van spreekt Bochart by gelegentheid van het vervolg der Godsprake: Job XXXIX. 7. Haar jongen worden kloek, sy worden groot door het koorn, sy gaan uit ende keeren niet weder tot de selve. Dogh hy vertaalt het dus: haare jongen syn gesond of kloek; sy groejen of worden groot op het veld; ofte daar buiten, te weten buiten de spelonke, of plaatse daar de moeder deselve geworpen had. Want de Oversetting, sy worden groot door het koorn, oordeelt hy niet te konnen stand grypen, om dat de Hinden haare jongen | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
in afgelegene plaatsen werpen, dies konnen sy sig van geen koorn bedienen, soo langse nog niet uitgaan; behalven dat het koorn in de landstreke, daar Iob woonde, in Maart of April ryp was, wanneer de Hinden nog niet plegen gebaart te hebben. Zie verder Bochart. p. 892. en Majus p. 947. die hem ten deele toestemt en ten deele van hem verschilt. § 12. Daar syn'er onder de Ouwde, die veel gewaagd hebben vanGa naar margenoot+ der Herten langleventheid. Zie Majus p. 950. De Hedendaagsche zyn van 't selve oordeel datse doorgaans seer lang leven. Hoewel de nette tyd, hoe Ouwd sy plegen te worden, niet kan worden bepaalt, volgens het seggen van seker Fransch Schryver. § 13. Dogh onse order vereischt, dat wy voortgaan tot de verdereGa naar margenoot+ eigenschappen, soo des Licchaams, als soodanige, die eenige sweemsel hebben naar dese of gene deugen of ondeugden des Gemoeds. A. In opsigt van het Licchaam, vindenwe in de herten.Ga naar margenoot+
B. Wat aangaat die eigenschappen, welke sweemsels zyn van eenigeGa naar margenoot+ deugden of ondeugden, merkenwe aan.
| |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+§ 14. De Herten hebben hun gebruik in verscheide opsigten.
|
|