Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
Het Hert schreeuwende naar de waterstroomen.
| |||||||||||||||||||||||
Eerste Afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
te noodsakelyker maakt. Immers daar is geen minder reden, om Psal. XLIII. te samen te voegen met Psal. XLII. als'er is, om de beide deelen van Psal. XLII aan een te hegten, namelyk het eerste deel vers 1-6. en het tweede vers 7-12. Het opschrift bestempeld ons dit gesang als een onderwysinge, dienendeGa naar margenoot+ tot onderrigting; soo in het geloof en de hope der Vaderen, als tot het scheppen van troost in het midden van versoekingen, en een voorsigtig gedrag in alle gelegentheden, soo als het den Heiligen betamelyk is. Het word opgedragen aan den Oppersangmeester, onder de kinderenGa naar margenoot+ van Korab, om onder de Tempelgesangen ter bekwamer tyd gebruikt te worden. De Digter word niet gemeld. Sommige schryven het aan David toe;Ga naar margenoot+ De Heer van Til aan Heman; Simeon de Muis met R. Mose, aan een onbekende ten tyde van de Babylonische gevankenis. Het is in den eersten opslag ligt te bevroeden, dat hier word ingevoerdGa naar margenoot+ een spreker, verbeeldende de kerke Gods, die te worstelen heeft met verdrukkingen, door de vyanden Gods en syner kerke hem aangedaan, door welke hy bespot word in syne hope en vertrouwen op God; in welke ongelegenheid hy sig tot God wend om hulpe, en sig gesterkt vind met troost in syne ziele. Soodanige gemoedsgestalten worden in drie hervattingen voorgestelt,Ga naar margenoot+ die elk eindigen met die manmoedige opbeuring: Wat buigt gy u neder, ô myne ziele, en wat zyt gy onrustig in my? Hoop op God, want ik sal hem nog loven voor de verlossingen synes aangesigts. Hier over komt strax in bedenking, of men dese drie hervattingen op eene tyd of op verscheidene agter-een-volgende tyden en gevallen moet passen? Het laaste sal sig wel haast waarschynelykst opdoen, als men maar onderstelt, dat men de Heilige Geest geen ydele erhalingen van het selfde behoort toe te schryven, die men wraken souwde in een geschrift, dat van een geoefent menschelyk schryver was opgestelt. Een voornaam Uitlegger verbeeld sig, dat in het eerste gedeelte Ps.Ga naar margenoot+ XLII. 2-6. de Ioodse kerk spreekt, te weten, de ware geloovige des Ouwden Testaments; welke uitten hunne verwagting en verlangen naar den Messias; en klagen over hunne vermenging met een deel vleeschelyke Israëliten, die met hen wel opgingen tot den tempeldienst; maar egter het geloove en de hope der regtsinnigen op den Messias verguisden. Dese staat der kerk vind hy al voor de Babylonische gevankenis. Want het tweede deel vers 7-12. merkt hy aan als een klagte en moedschepping van de Ioodse kerk in Babel en Assyrien; en Psal. XLIII. past hy op deselve onder de vervolgingen van Antiochus Epiphanes, waar van sy verlost zyn door de Maccabeen. Ons aangaande, wy souwden liever het eerste deel te huisbrengenGa naar margenoot+ op de kerk in Babel. I. Om dat'er schynt in voor te komen een die klaagt, dat hy van de oefening van de openbaren godsdienst verste- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ken is. II. De verwagtingsleer van den Messias was nog soo seer niet verbasterd voor de gevankenis van Babel. Behalven andere redenen, diewe by de opening der woorden sullen te berde brengen. Het tweede deel souwdenwe dan konnen toepassen op de verdrukkingen van de Egyptische en Syrische Koningen, insonderheid van Antiochus Epiphanes. En Ps. XLIII. op de vrome en geloovige onder de Ioden even voor, en na de komste van den Messias. Ga naar margenoot+En men souw ook niet ongevoegelyk drie tyden van versoekinge konnen vinden onder het Nieuwe Testament, waar op dese drie klagten en moedvattingen mogen toegepast worden. De eerste, op den staat der kerke onder de Heidensche vervolgingen, De tweede, op de eerste verdrukkingen van den Antichrist; De derde, op de laaste verdrukkingen des Antichrists, die de kerk reeds lyd, en nog van de laaste vyanden der kerk heeft te verwagten. Ga naar margenoot+Wy vinden niet vreemd, dat Gods Geest, voorsiende dat alle dese versoekingen, soo de Joodse, als de Christenkerk souwden overkomen, daar uit heeft aanleyding genomen, om de geloovige in alle die en diergelyke ontmoetingen te dienen van voorschriften, hoe hunne gebeden en klagten in te stellen, en waar mede sy sig selfs souwden moeten opbeuren, om de versoekingen te boven te komen. En dus heeft dit gesang ook syn gebruik voor ieder bysonder geloovige. Nopens de Digtkundige verbeelding: wy vinden hier drie reyen, die elkander vervangen; of singen by wyse van sang, tegensang en toesang. Alle drie wenden sy de aanspraak I. Tot God. II. Tot hare geloofsgenooten. III. Tot hare eigene ziele, tot opwekking en moedgeving. Welke aanmerking de sleutel geeft tot een seer gevoegelyke | |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ontleeding, en korte verklaring.Ga naar margenoot+I. De eerste spreeker wend syne aanspraak
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
Nocte dieque suum gestare in pectore testem.
Dat is:
Die dag en nagt draagt een getuige in synen boesem.
Syn mynen tranen my tot spyse. dat is, I. De stof tot het storten van tranen word my dagelyks als het brood mynes bescheiden deels weggelegd. Psal. LXXIII. 14. II. Ook kan het seggen, dat hy syn brood en spyse met tranen selfs bevogtigde. III. Waar in dan ook in het gemeen ligt opgesloten, dat hem alles, wat anders tot verkwikking dienen konde, wierd bitter gemaakt door syn gestadige droefheid. Ofte, IV. dat hy van droefheid soo overkropt was, dat hy niet konde eenige spyse nuttigen, min nog meer, als of hem syne tranen tot voedsel verstrekten. Dus leest men van Hanna, datse van droefheid in diervoegen getergd wierd, dat sy weende en niet en at. 1 Sam. I. 7. V. Ia dat hy in het storten van tranen syn verligting en verkwikking sogt. Ovid. Metam. lib. 10. Fab. 1. Septem tamen ille diebus
Squalidus in ripa, Cereris sine munere sedit;
Cura, dolorque animi lacrymaeque alimenta fuere.
Dat is, naar Vondels vertaling:
Hy blyft zeven gantsche dagen
Van spys versteken, noit gehavent, sitten klagen
En vasten. Hartewee en kommer, traan by traan
En sorg was Orfeus spys.
Immers met dese spreekwyse moet vergeleken worden Psal. LXXX. 6. Gy spystse met tranenbrood en drenktse met traanen als uit een drieling. Welke plaats naar onse bevatting op een selfde tyd slaat.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+b. De tweede klagte, die hy doet, word van de uitleggers verscheidentlyk opgevat.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
Wat my aangaat, ik moet bekennen, dat my de eerste opvattingGa naar margenoot+ nog als de aannemelykste voorkomt; selfs ook boven dese laaste.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
Edog in het midden van dese neerslagtigheid en droefheid beurt de spreker sig op, terwyl hy syne aanspraak wend Ga naar margenoot+C. Tot syne ziele; waar in
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
Hier op komt nu te voorschynGa naar margenoot+II. De Tweede spreker, die wederom aanspraak wend A. Tot God, aan wien hy
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+B. Tot syne Medebroeders, voorwelke hy open legt
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Hier op komt te voorschyn inGa naar margenoot+
|
III. | De derde spreker; die even deselfde order houwd; wendendeGa naar margenoot+ syne aanspraak |
A. | Tot God. In een ernstig gebed en smeekschrift, dat hy by hem inlevert. |
א. | Om regtoefening over syne vyanden. Welk hy |
α. | Voorstelt in twee aanhouwdingen. |
a. | Om geschilsbeslissing tusschen hem en syne vyanden. Doe my regt, ô God, en twist myne twistsake, wegens het onvroom volk. |
b. | Om de verlossing en bevestiging; Bevryd my van den man dese bedrogs ende des onregts. |
β. | Aandringt:Ga naar margenoot+ |
a. | Wegens het regt des verbonds: Want gy zyt de God myner sterkte, waarom verstoot gy my dan? |
b. | Wegens syn droevige en deerlyke toestand; waar van de oorsaak'er word bygevoegd. Waarom ga ik steeds in het swart van wegen dese vyands onderdrukkinge. vers 2. |
ב. | Om de beschikking van Gods ligt en waarheid. |
α. | De sake selfs: Send uw ligt en uwe waarheid. InGa naar margenoot+ den mond der kerke des Ouwden Testamants is dit een bede om de sending van den Messias, die het ligt der weereld wesen souwde, de sonne der geregtigheid en de waarheid van alle de schaduwen. Joh. XIV. 6. en om de oprigting en doorbreking van syn koningryk. In den mond van de kerk des Nieuwen Testaments is het een wensch om de heerlyke verschy- |
ning van Christus koningryk, soo als het beschreven word Jes. LX. 1. Maak u op, wordet verligt, want u ligt komt: ende de heerlykheid des Heeren gaat over u op; en dat tot bewaarheding en vervulling van Gods beloften. | |
β. | Het gevolg, dat hy daar van verwagt: Dat die my geleiden tot den berg uwer heiligheid, ende tot uwe wooningen: Tot de gemeenschap van uw geestelyk koningryk, als het waare tegenbeeld van Sion en de den Tempel. vers 3. Hier op wend hy wederom, als voren, syne rede |
Ga naar margenoot+B. | Tot syne Medebroeders, hoewel met een bygevoegde zielsopschieting tot God, als in een verrukking van hem selfs. In dese spraakwending verklaart hy voor syne Medebroederen, wat dan syn bedryf sal zyn, wanneer Iehova dese bede sal verhoord hebben. |
א. | Den geestelyken Godsdienst met blydschap waar te nemen. Dan sal ik ingaan, in het geestelyk Heiligdom, tot Gods altaar, dat is, Christus Iesus, verbeeld door den brand-en reukaltaar, om als een geestelyk Priester my self te stellen tot een levende, heilige en Gode welbehagelyke offerhande. En ik sal niet tot God naderen, met beschroomtheid en een geest der dienstbaarheid tot vreese: maar als tot den God der blydschap myner verheuginge. |
ב. | Gode belydenis en lofseggen: 't welk hy als in een verrukking van de ziel naar boven, voortbrengt: Ende ik sal u loven met de harpe, ô God, myn bond-God! |
Ga naar margenoot+C. | Tot syne eigene ziel: Wat buigt gy u neder, ô myne ziele, ende zyt onrustig in my? hoop op God, want ik sal hem nog loven, voor de verlossingen synes aangesigts. Zie Psal. XLII. 6 en 12. |
Vervulling.
WY hebben reeds in het uitvorsschen van het onderwerp deser drie sprekers iets gesegd, dat ons ligt kan geven in de Historische toepassing.
Ga naar margenoot+I. De taal van de eerste spreker paste seer wel in de mond der weggevoerdeGa naar margenoot+ naar Babel en Assyrien. a. Die waren gejaagd als een hert,Ga naar margenoot+ uit hunne legerplaatse, over de bergen en dalen heen. b. Die dorsteden naar de komste van den Messias, hunnen Bond-god, IehovaGa naar margenoot+ hunne geregtigheid. Dogh c. alvorens ook naar de wederbrenging in
hun land en de herstelling van stad en tempel. Want tot dat land, ja tot den tweeden tempel souw de Messias komen. d. Dat volk was het tot sonderlingeGa naar margenoot+ smerte, ondertusschen den openbaren godsdienst te moeten missen, aan welks voorgaande oefening sy niet sonder hertseer konden gedenken. e. Die hadden evenwel genoegsame beloften, waar door sy kondenGa naar margenoot+ moedscheppen en sig versekeren, dat sy eens uit Babel verlost souwden worden; En dat te syner tyd de geestelyke en eeuwige verlossing door den Messias voor hen souwde aangebragt worden.
II. Na de Babylonische gevankenis zyn a. de Ioodse kerk soodanigeGa naar margenoot+ rampen overgekomen, van verscheide Koningen en volkeren, datse wel met regt hebben mogen met ontroering denken aan Gods aalouwde weldaden in hen de overwinning te geven over alle de volkeren van Hermon af tot aan het gebergte Mitzar toe; en sig door overdenking van hun doe-tegenwoordige toestand te bedroeven en neder te buigen. Want b. men heeft gesien dat God hen willende verdrukken, het gebeurt is,Ga naar margenoot+ dat den eenen afgrond geroepen heeft tot den anderen, tot hun nadeel en overstrooming. Dan eens nam Ptolomaeus Lagi, Koning van Egypten Ierusalem in, selfs op een Sabbath, en overvielse schielyk, voerende vele Ioden naar Egypten gevangen. Dan pleegde Ptolomaeus Philopator, om sig te wreken over de Syriers, groote wreedheid ontrent de Ioden. Ptolomaeus Lathyrus heeft wel dertig duisend Ioden, tot vrouwen en kinderen toe, gedood, doende die in stukken snyden, sieden en koken en den Ioden selfs eten. Dit kwam hen over van den eenen afgrond, namelyk het ryk van Egypten.
Maar ter andere zyde lag eenen anderen afgrond, ik meen het ryk van Syrien; daar hebbense niet minder van uitgestaan. Als door Antiochus de Groote het leger van Scopas, den Krygsoversten des Konings van Egypten, by de Jordane, (N.B.) geslagen was, soo heeft hy de omliggende steden in syn geweld gebragt en trok naar Jerusalem toe. Wat onmenschelyke wreedheden Antiochus Epiphanes tegen de Ioden heeft aangerigt, is bekend. Zie Burman Hist. der kerk. pag. 476. Leydek. Kerklyke Historien pag 108. c. Maar daar is een dag van verademingGa naar margenoot+ en van verlossing gekomen door middel van de Maccabeen; en dat op de gebeden van Gods gunstgenoten. 't Welk hen in die en volgende rampen heeft doen moed grypen, dat God, niet tegenstaande deselve, evenwel syne beloften van de verlossinge synes volks door Christus, souwde vervullen.
III. De derde spreker kan seer bekwamelyk verbeelden de staat vanGa naar margenoot+ de geloovige uit de Ioden, soo lang sy nog vermengd waren met het ongeloovig Iodendom, in en even na de tyden Christi. Toen hebben sy te twisten gehad met een ongoedertieren volk. Of Iesus wel was de Messias, of men hem moest aankleven met verlating van Moses? enz. dit waren ongoedertierene, in tegenstelling van die חםירים die Heilige, goedertierene, welke uit hen vergadert moesten worden. Ps. L. 5. Dese waren mannen van bedrog en geveinstheid en van onregt.
Dese hebben sware vervolgingen verwekt tegen de kerk, en haar bedroeft wegens hunne onderdrukkingen.
Dies de kerk reden had te bidden, datse onder het geleide van het ligt der waarheid, des Euangeliums, mogt uittrekken uit het midden van de Ioden, en afgesondert van hen, verkeeren in het geestelyk koningryk en kerke des Nieuwen Testaments.
Ga naar margenoot+Wy souwden nu ook dese drie sprekers wel nog eens konnen vinden in drie onderscheidene versoekingen van de kerk des Nieuwen Testaments. Dogh wy agten dat het geseyde in de eerste plaats doel treft. En dat de toepassing op de kerk des Nieuwen Testaments voor een opmerkende ligtelyk is op de maken.
- margenoot+
- Dese beide Psalmen maken een stuk uit.
- margenoot+
- Het opschrift. Een onderwysing.
- margenoot+
- Voor den oppersangmeester.
- margenoot+
- De Digter.
- margenoot+
- Gemeenen inhouwd.
- margenoot+
- Hoe het onderwerp van de drie spreukbeurten te vinden.
- margenoot+
- Opvatting van seker Geleerde aan wien de kerk veel verschuldigt is, onder anderen wegens het groote ligt dat syn Eerw. tot behandeling van de Psalmen heeft toegebragt.
- margenoot+
- Onse bedenkingen daar tegen.
- margenoot+
-
En onse opvatting.
I. Op de Joodse kerk.
- margenoot+
- II. Op de Christenkerk.
- margenoot+
- Algemeen gebruik van desen Psalm.
- margenoot+
- I.B. ב. a.
- margenoot+
- vers 5. Verscheide verklaringen.
- margenoot+
- I. Als een klagte over het missen van den openbaren Godsdienst.
- margenoot+
- 2. Als een vertroosting.
- margenoot+
- 3. De verklaring van een geleerd schryver.
- margenoot+
- De eerste opvatting aangenomen en verdedigt.
- margenoot+
- vers 6.
- margenoot+
- De tegensang.
- margenoot+
- vers 8.
- margenoot+
- vers 10.
- margenoot+
- vers 11.
- margenoot+
- vers 12.
- margenoot+
- vers 4.
- margenoot+
- vers 5.
- margenoot+
- 4.
- margenoot+
- 5.
- margenoot+
- II. Van vers 7-12.
a.
- margenoot+
- b.
- margenoot+
- c.
- margenoot+
- III. Van Psalm XLIII. 1-5.
- margenoot+
- Tweede vervulling.