Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijII. Afdeeling.
| |
[pagina 305]
| |
van Hy het fondament en de grondslag is; en die om syner kerk wille alles draagt door het woord syner kragt. Hy word ook genaamd Jehova, waar van elders breeder. En deseGa naar margenoot+ naam past God nooit in meer nadruk, als onder het Nieuwe Testament, wanneer hy voorkomt, als syne beloften waarheid makende, en als die in nadruk de God word van syn volk. Dese Heere Iehova is het, die hier spreekt, en daarom het sullenGa naar margenoot+ woorden van gewigte, waarheid, en opmerkensweerdigheid zyn. Hy spreekt sekere persoonen aan onder de naam en het sinnebeeld van Schapen. Hy verstaat geen eigentlyke schapen; want die was het vrugteloos aan te spreken; maar menschen, die schapen zyn. Het woord צאן is een naam, die in het gemeen aan het kleine veeGa naar margenoot+ gegeven word, en den geiten en schapen gemeen is. Daarom word het meermaals van de onse vertaald door de kudde. Gen. XXVII. 9. Ga tot de kudde en haal van daar twee geitenbokskens. En Lev. I. 10. word het in't gemeen overgeset en genomen voor klein vee, 't welk dan verdeeld word in schapen en geiten. Hoewel het voornamelyk schapen beteikent:Ga naar margenoot+ want daarom worden Nabals drie duisend schapen (צאן ) onderscheiden, van syne duisend geiten. Het word altyd geschreven in het eenvouwdig getal; maar is egter een nomen collectivum, dat niet een, maar vele schapen te samen beteikent. Men wil, dat het afkomstig is van vrugtbaar zyn, om dat het kleine vee en bysonder de schapen, wel voortteelen en vrugtbaar zyn. Dat de Saligmaker Iesus, en door hem ook God de Vader, eenGa naar margenoot+ kudde heeft, welke syne gemeinte is, sullenwe zien over Jes. XL. 11. Somtyds word de kerk aangemerkt, als de stal, waar in de kudde verkeert; hier als de schapen selfs, waar door dan alleen de geloovige verstaan worden, die waarlyk behooren tot het eigendom en de kudde van Christus. Soo worden de uitverkorene by schapen vergeleken, Matth. XXV.Ga naar margenoot+ in tegenstelling van de verworpelingen, die bokken zyn. Zie daar in het breede van Joh. X. Christus word de groote Herder der schapen genaamd. Tegen syne discipulen seide Hy: Ik sende u als schapen in het midden der wolven. Matth. X. 16. Hy gaf Petrus dien last: Hoed myne schapen, en weidet myne lammeren. Joh. XXI. 16, 17. Den Apostel Petrus beschryft de schapen van Iesus. 1. brief II. 25. Gy waart als dwalende schapen, maar gy zyt nu bekeerd tot den Herder en opsiender uwer zielen. En dese benaminge der geloovige is ook niet vreemd, maar overvloedig in de schriften des Ouwden Testaments. Psal. XCV. 7. Hy is onse God, ende wy zyn het volk syner weide, ende de schapen syner hand. Ende: Waarom souwde uwen toorn rooken tegen de schapen uwer weide? vraagt de kerk Psal. LXXIV. 1. Welke schapen strax worden beschreven te zyn, syne vergadering, die Hy van ouwds verworven heeft, de roede syner erfenis, die hy verlost heeft. Hoogl. I. 8. krygt | |
[pagina 306]
| |
de bruid van Iesus last, Ga uit op de voetstappen der schapen, enz. Word'er van de bekeering der Heidenen gesproken, het geschied onder dit sinnebeeld. Alle de schapen van Kedar sullen tot u versameld worden, de rammen van Nebajoth sullen u dienen. Jes. LX. 7. En in ons text capittel is het een geduurige bestempeling van het volk des Heeren, datse schapen genaamd worden. Ga naar margenoot+En met groot regt mogense soodanig genaamd worden. A. In opsigt van haren staat voor de wedergeboorte. Toen warense schapen gelykGa naar margenoot+ a. In domheid en dwaasheid. Want een schaap is van naturen een dommelyk dier. Waarom Plinius segt: Stultissima animalium lanata. De woldragende zyn de domste van alle dieren. lib. 8. cap. 49. En het een spreekwoord is, dat men domme menschen by schapen en hamels vergelykt; Verveccea capita, arietinae mentes, προβάτων ἠϑος. Soo zyn wy alle van naturen dom en onwetende. Onvernuftig als het veulen eenes wouwdesels. En in het bysonder, die God doorgaans behaagt te roepen tot syne gemeenschap, zynse niet vele wyse, maar het domme en dwase deser weereld. 1 Cor. I. 27. Ga naar margenoot+b. In dwalingen en geduurige afswervinge. Hier op word gespeeld Jes. LIII. 6. Wy dwaalden alle als schapen, wy keerden ons een iegelyk naar synen weg. Soo segt ook Petrus: 1 brief II. 25. Gy waart eertyds dwalende schapen. Soodanig zynwe alle van naturen voor de bekeering, die niet anders konnen dan afdwalen en sondigen: soo dat, indien de uitverkorenen niet waren te regt gebragt van den oppersten herder der schapen, haddense moeten verloren gaan. Ia selfs na hare bekeering behouwdense nog al wat over van dien afdwalende aardt: soo dat selfs een David wel moet seggen, Wie soude alle syne afdwalingen verstaan? reinig my van myne verborgene afdwalingen. Ps. XIX. 13. Ende, Ik hebbe gedwaald als een verloren schaap, soek uwen knegt. Psal. CXIX. 176. Ga naar margenoot+c. In vreesagtigheid. Want een schaap is een seer vreesagtig dier. Maar dus is het met de onbekeerde: die hebben geen andere reden, als om geduurig in vreese te zyn. De godloose vlied daar geen vervolger is. Maar die tot Christus bekeerd zyn, hebben niet ontfangen den geest der vreesagtigheid, maar der kragt. Hoewel sy ook na hare bekeering nog een betamelyke vreese behouwden. Spr. XXVIII. 28. 1 Petr. I. 17. Ga naar margenoot+Maar B. voornamelyk worden de geloovige schapen genaamd, om het gene sy zyn na hare bekeering. De onbekeerde menschen worden by bokken, honden, swynen vergeleken; maar de geloovige by schapen, lammeren en diergelyke. Geen wonder; want haar hoofd en meester welken sy gelykvormig tragten te zyn, en ook in der daad eenigsins zyn, word ook een schaap en een lam genaamd. Jes. LIII. 6. Sy zyn dan de schapen gelyk. Ga naar margenoot+I. Om hare sagtmoedigheid. Want een schaap is een dier dat ongemeen stil en sagtmoedig is. Waarom men sagtmoedige menschen door | |
[pagina 307]
| |
lammeren en schapen pleeg uit te beelden. Q. Fabius Maximus, om synGa naar margenoot+ bysondere sagtmoedigheid, wierd genaamd Ovicula onder de Romeinen, volgens het schryven van Plutarchus en Plinius. Daarom word Christus by een Lam vergeleken, om dat Hy een exempel is van sagtmoedigheid. Matth. IX. 29. En de geloovige zyn de stille in den lande, Waar van Iesus segt: Salig zyn de sagtmoedige, want sy sullen het aardryk beërven. Matth. V. 5. Jes. XI. 4. Hy sal de arme met geregtigheid rigten, en de sagtmoedige des lands met regtmatigheid bestraffen. Zie ook Psal. LXIX. 33. Psal. XXII. 27. II. Om hare lydsaamheid. Een schaap is bysonder lydsaam. Het isGa naar margenoot+ veel ongemak en gevaar onderworpen. De wolf loert'er op, om het te verscheuren. De scheerder neemt het syn wol af; de slagter voert het naar den slagtbank; en dit alles draagt een schaap geduldelyk sonder van sig af te byten of te schoppen, of sonder luidruftig tegen te schreeuwen, ja selfs te kikken. Soo word Christi lydsaamheid door dit sinnebeeld uitgedrukt. Jes. LIII. En wat de geloovige aangaat. Vele zyn de tegenspoeden der regtveerdige. Om uwent wille (klaagt de kerk) worden wy den gantschen dag gedood en geagt als schapen der slagtinge. Psal. XLIV. 23. En in allen desen is het den aardt en pligt der geloovigen, hare ziele te besitten in lydsaamheid. Luc. Zie Hebr. X. 32. 2 Cor. VI. 4. Wy maken ons aangenaam in verdraagsaamheid, verdrukkingen, nooden en benauwdheden. Zie een exempel in David Ps. XXX. 10. En Job I. 21. III. Om hare eenvouwdigheid, onnooselheid en opregtigheid. WantGa naar margenoot+ Want van dese deugden worden eenige voetstappen in de schapen gevonden; in welke geen loosheid en bedrog, gelyk wel in andere dieren, sig opdoet. Dit is ook den regten aardt der kinderen Gods. Opregtigheid is het beste en voornaamste merkteeken van een geloovige. 't Is haar werk, af te leggen alle kwaadheid, bedrog en geveinstheid, nydigheid en agterklappingen. I. Petr. II. 1. Hebbense iets van der slangen voorsigtigheid, sy zyn ook onnoosel, opregt, eenvouwdig als de duiven. Sy weten en beminnen niet de loose streken van de weereldse menschen, maar zyn opregte Israëliten, in welke geen bedrog is. Joh. I. 48. Ps. XXXII. 1. 't Is een lesse voor de geloovige, en die een opregt Christen ook behertigd, Dat niemand syn broeder vertrede, nog ook bedriege in syne handelinge. 1 Thes. IV. 6. Haar oog is eenvouwdig en opregt. Matth. VI. 22. Sy verkeeren in opregtigheid en eenvouwdigheid in de weereld, 2 Cor. I. 12 en wyken niet af van de eenvouwdigheid in Christo. 2 Cor. XI. 3. Soo deden de eerste Christenen, Sy aten te samen met verheuginge ende eenvouwdigheid des herten. Hand. II. 46. Sy soeken wys te zyn in het goede, doch onnoosel in het kwade. Rom. XVI. 19. Sy hebben een geheel opregte geest 1 Thes. V. 23. Immers, sy soeken volmaakt te zyn en geheel opregt. Jac. I. 4. IV. In nedrigheid. Een schaap heeft de hoogmoed niet van een moedigGa naar margenoot+ peerd, nog de fierheid van een leeuw; maar is klein en nedrig, | |
[pagina 308]
| |
om soo te spreken. Het steekt syn hoofd en borst niet om hooge. Wetenwe ook soo niet, dat nederigheid een van de hoofdeugden van een Christen is? Leer van my, dat ik ben nedrig van herten. Matth. XI. 29. God wederstaat de hooveerdige; maar den nedrigen geeft hy genade 1 Petr. V. 5. Daar is geen saak, die soo seer stryd tegen de ware genade, als hoovaardye. Rom. XII. 16. Tragt niet naar hooge dingen, maar voeg u by de nederige. En wees niet wys by u selven. Ga naar margenoot+V. Om hare vreedsaamheid. Want de schapen zyn vreedsaam onder elkander, en sullen aan andere dieren ook den oorlog niet aandoen nog die beleedigen. Soo is het ook gesteld met de geloovige. De deugd van vreedsaamheid gaat gepaart met, en vloeit uit hare sagtmoedigheid en nederigheid. Want daar dese deugden ontbreken, is twistgierigheid, maar daar dese zyn, is vreedsaamheid. Matth. V. 9. Het is een grondwet des Christendoms, den vrede na te jagen met allen, en indien mogelyk, vrede te houwden met alle menschen. Rom. XII. 18. Sy behouwden de eenigheid des geestes door den band des vredes. Eph. IV. 3. Sy vertoonen, of immers moesten sig vertoonen soo als de kerk beschreven word. Psal. CXXXIII. Sie hoe goed en lieflyk is het als broeders samen woonen, enz. 't Is de lesse des Apostels aan de Christenen: Zyt getroost, zyt eensgesind, leef in vrede. 2 Cor. XIII. 11. Sy hebben de wysheid van boven, die vreedsaam is. Jac. III. 17. Ga naar margenoot+VI. Om hare onderscheidende kennis diese hebben, soo van hare moeder, als van haren herder; en om hare gehoorsaamheid ontrent den selven, van wien sy sig gewillig laten leiden. Van de natuurkundige word gesegd, dat de lammeren, hoe dom anders dit vee wesen mogte, soo drase geboren zyn, hare moeder kennen (soo sprekenwe volgens het gemeene gebruik) en datse haare stem onder vele andere schapen konnen onderscheiden; datse aan vreemde borsten niet graag suigen: de moeders erkennen ook alleen hare jongen voor de hare en onderscheidense van andere. Immers, de schapen kennen haren herder, sy kennen syne stemme, en sy volgen hem na, of laten sig door hem voortdryven: Wykense eens af, soo hy haar roept, of steuit, of een kluit toewerpt, sy laten sig weder versamelen, voegen sig by de kudde, en gaan met de andere weer voort. Want soo dra die geboren zyn uit, en in den school der kerke, soo kennen en erkennen sy God als haren Vader, en de kerk als hare moeder: en insonderheid hebbense onderscheidende liefde tot die gene door welker middel sy wedergeboren zyn. Sy willen niet suigen aan vreemde borsten en vreemde leeringen, maar zyn als nieuwgeborene kinderkens, seer begeerig naar de redelyke en onvervalste melk, op dat sy daar door wassen mogten. 1 Petr. II. 2. Welke melk gehaald word uit de twee borsten hares moeders, de schriften des Ouwden en Nieuwen Testaments, die aan de kerk gegeven zyn, om hare kinderen daar mede te voeden. En sulke scha- | |
[pagina 309]
| |
pen, die als vaders en moeders zyn in de kerk, kennen en onderscheiden ook de gene, die door haren dienst geteeld en voortgebragt zyn. Al had gy tienduisend Leeraars, segt Paulus, soo hebt gy egter niet vele vaders; want in Christo heb ik u door het Euangelium geteeld. 1 Cor. IV. 15. Myne kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, tot dat Christus een gestalt in u kryge. Gal. IV. 19. De geloovige kennen ook Iesus als haren herder, sy kennen syne stemme, de stemme des Euangeliums en het getuigenis van syn geest in hare conscientien. Sy volgen die stemme na en zyn hem gehoorsaam. Sy laten sig leiden en volgen geerne op, het gene Iesus haar leerd in syn woord en in haar geweten. Sy volgen het voorbeeld en de voetstappen hares herders na, 1 Petr. II. en laten sig van hem leiden in het spoor der geregtigheid. Zie dit Joh. X. 3, 4, 5, 14, 16, 27. Gebeurt het al eens, dat een geloovige afswerft, soo dra Iesus hem weer te rug roept door syn woord of geest, soo keert hy weder. Jer. III. 22. Keer weder gy afvallige kinderen, ik sal uwe afkeeringe genesen: zie hier zyn wy, wy komen tot u, want gy zyt de Heere onse God. VII. Om hare liefde tot den herder. De schapen hebben een soortGa naar margenoot+ van liefde tot den herder, waar aan sy gewend zyn. Sy vermaken sig in syne tegenwoordigheid, en syn geern by hem. Maar wie weet niet, dat het merkteeken van een geloovige is de liefde Gods en Christi? een liefde, hard gelyk de dood, sterk als het graf, die vele wateren niet konnen uitblussen. Hoogl. VIII. 6. Die van God den Vader zyn, hebben Christus lief. Joh. VIII. 42. wie sal ons scheiden van de liefde Christi? Rom. VIII. 35. Sy beminnen syne tegenwoordigheid. Psal. LXXIII. 28. En daar is haar niet naarder, als wen sy die moeten missen. Dan rustense niet voor datse die vinden. Hoogl. III. 1-4. Ik sogt des nagts op myn leger hem, die myn ziele lief heeft: ik sogt hem, maar ik vond hem niet, ik seide: Ik sal nu opstaan, ende in de stad omgaan, in de wyken en in de straten, ik sal hem soeken dien myne ziele leef heeft: ik sogt hem, maar ik vond hen niet. De wagters die in de stad omgingen, vonden my, ik seide: heb gy dien gesien, dien myne ziele lief heeft: Doe ik een weinig van hen weggegaan was, vond ik hem dien myn ziele lief heeft: ik hield hem vast, en liet hem niet gaan, tot dat ik hem in myns moeders huis gebragt hadde, en in de binnenste kamer van de gene die my gebaart heeft. VIII. Om hare reinigheid en suiverheid. De schapen waren onderGa naar margenoot+ de reine dieren, want sy herkauwen en hebben gekloofde klauwen, dies mogtense onder het Ouwde Testament tot spyse verstrekken voor Israël, en tot offerhanden voor God op den altaar. En boven dien is een schaap een rein gedierte; dat keurig is in syn voedsel, en geen onreine dingen ten halse slaan sal; dat sig niet wentelt in modder en slyk, gelyk de swynen, maar dat lust heeft om selfs suiver te zyn, en op suivere plaatsen te verkeeren, en daar allerbest groeit en tiert. Dus is het ook gesteld met de geloovige. Sy zyn wel van naturen onrein, | |
[pagina 310]
| |
maar sedert sy tot de schaapskooje van Iesus zyn overgegaan, zynse gereinigt, geregtveerdigd, afgewasschen, enz. 1 Cor. VI. 11. Sy zyn als schapen, die nieuwelyks uit de waschstede opkomen. Hoogl. VI. 11. Sy zyn verbeeld door de reine dieren des Ouwden Testaments, die herkauwen het geestelyke voedsel van het woord Gods, en die wast staan op den weg der waarheid en der godsaligheid, als op gekloofde voeten; dies mag men sig op het nauwster met haar vereenigen, sonder verontreinigd te worden; en hare licchamen en zielen mogen Gode gesteld worden tot levende, heilige en Gode behagelyke offerhanden. Rom. XII. 1. Sy scheiden sig af, en raken niet aan het gene onrein is, 2 Cor. VI. 17. Sy hebben de reinigheid des herten lief. Spr. XXII. 11. Ps. LXXIII. 1. Matth. V. 7. Psal. XXIV. 3, 4. Sy wagten sig sorgvuldig van hare ziele te voeden met, of sig te wentelen in den drek der sonden en weereldse ydelheden; maar soeken tot haar voedsel het woord des levendigen Gods, waar by de ziele leeft. Sy verkeeren geerne by de reine van herten, en niet geern op onreine plaatsen. In tegendeel is het haar tot een last te moeten wonen onder adderen-gebroedsels, in de tenten der godloosheid; want dan kwellense met Loth hare regtveerdige ziele. 2. Petr. II. Ga naar margenoot+IX. Om hare nuttelykheid en profytelykheid. Want een schaap is een gedierte, dat met alles, wat aan het selve is, nut en profyt toebrengt aan den eigenaar en aan andere. De schapen verstrekten tot deGa naar margenoot+ voornaamste spyse Gods op den altaar: het vlees is aangenaame en voedsame spyse voor de menschen: De melk verstrekt tot voedsel, eensdeels voor de jonge lammeren, anderdeels voor den mensch, het zy als se soo gegeten, of tot boter of kaas gemaakt word: De vellen en wolle verstrekken tot verwarming en kleeding. Waarom Salomo segt: De lammeren sullen zyn tot uwe kleedinge. Spr. XXVII. 26. Wat nu de geloovige aangaat, die konnen wel geen voordeel of profyt toebrengen aan Iesus haren oppersten Herder. Maar egter alles wat sy hebben, hebbense voor Hem over; en het is ook den aardt en pligt der selver, datse tot verkwikkinge zyn van de gene die Christus in syn plaatse heeft gesteld; welke zyn I. de Onder-herders, welker ingewanden sy geestelyk en licchamelyker wyse moeten verkwikken. De duisend silverlingen zyn voor Salomo, maar twee honderd voor de hoeders. Hoogl. VIII. 12. Daar op speelt den Apostel, 1 Cor. IX. 7. Wie plant een wyngaard ende eet niet van syne vrugt? ofte wie weid een kudde en eet niet van de meld der kudde? II. De arme leden van Iesus, die hy in syn plaatse heeft nagelaten. Waar in Iob sig soo gekweten had: Job XXXI. 16-20. Soo ik den armen hunne begeerte onthouwden hebbe, ofte de ooge der weduwe hebbe laten versmagten: ende myn bete alleen gegeten hebbe; soo dat de weese van die niet gegeten heeft: want van myn jonkheid aan is hy by my opgetogen, als by een vader: ende van myns moeders buik aan heb ik haar geleid: soo ik iemand heb sien omkomen, om dat hy sonder kleedinge was, ende dat de nood- | |
[pagina 311]
| |
druftige geen deksel hadde: soo syne lendenen my niet gesegend hebben; doe hy van de vellen myner lammeren verwarmt wierd. En dat word van Iesus gerekend, als of Hy selfs dat voordeel'er van trok. Mat. XXV. 35. Ik ben hongerig geweest, ende gy hebt my te eten gegeven: ik ben dorstig geweest, ende gy hebt my te drinken gegeven: ik was een vreemdeling, ende gy hebt my geherbergt. Ik was naakt, ende gy hebt my gekleed. En in het gemeen is het den aardt der geloovige, aan haaren naasten behulpelyk te zyn, en geern te willen toebrengen met woorden en daden, het geen tot der selver profyt en voordeel gedyen kan. Want het is de pligt van elk geloovige, dat hy het syne toebrenge tot voordeel van de huishouwdinge Gods. En niet alleen soeke hetgene syns selfs, maar ook dat eens anderen is. X. De schapen hebben haar bysonder geluid datse maken, waar aanGa naar margenoot+ se gekend worden, en waar doorse haare verlegenheid, nood of gebrek te kennen geven. Soo vernam Samuel dat'er schapen waren, sonder se te zien, aan hare stemme. 1 Sam. XV. 14. In onse taal noemt men dit geluid bleeten, gelyk in het Latyn balara. Rigt. V. 16. Om te hooren de bleetingen der kudden. Maar de geloovige hebben ook hare stem ende geluid, dat sy van sig geven en laten hooren, en het welk van haren herder gekend word. Myne duive, zynde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene eener steile plaatse, toon my uwe gedaante, doe my uwe stemme hooren: want uwe stemme is soet, ende uwe gedaante is lieflyk. Hoogl. II. 14. Soodanigen stemme van de schapen van Iesus zyn de belydenis, diese van de waarheid doen; de godvrugtige redenen, die genade geven aan diese hooren, die uit haren mond voortvloejen; en insonderheid hare sugtingen gebeden en smeekingen, waar door se in hare nooden, verlegenheden en in't gevoel van haar gebrek tot God roepen, kirrende als duiven, piepende als swaluwen, en bleetende als schapen, wanneerse vervolgd worden van de vyanden, of wanneerse honger en dorst lyden. Als een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alsoo schreeuwt myn ziel naar God, naar den levendigen God. Psal. XL. 2. Of alsse sig vervreemd vinden van de tegenwoordigheid van den herder of van het geselschap der kudde Christi. Ook bleet een schaap en laat syn geluid hooren, als het hem wel gaat naar den vleesche, en het weidet in grasige weiden. Soo ook, als Gods kinderen smaken dat Iehova goed is; dan moetense uitbersten in het spreken en roemen van Gods goedheid, en moeten wel eens seggen: Ik ben der woorden vol, ende den geest mynes buiks benauwt my. - Ik moet spreken, op dat ik voor my lugt kryge. XI. De schapen hebben ook wel een merk van den eigenaar, waarGa naar margenoot+ aanse gekend worden. Maar soo zyn de geloovige ook geteekent met het zegel des Heiligen Geestes aan hare voorhoofden en handen. Openb. XIII. 16. Het vaste fondament Gods staat, hebbende desen zegel. De Heere kend de gene die syne zyn. 2. Tim. II. 19. Hier aan weten wy, en weten andere, dat wy uit de dood zyn overgegaan tot het leven, uit den Geest dien hy ons gegeven heeft. 1 Joh. VI. 13. | |
[pagina 312]
| |
Ga naar margenoot+XII. Het is een bysondere eigenschap van de schapen, datse de wolven seer haten, en'er een groot antipathie tusschen beiden is: en geen wonder: want die leggen het maar toe om de schapen te benadeelen, te rooven en te verscheuren. Van dese Antipathie heeft Bochartus merkelyke staaltjes; diewe kortheidshalven niet te berde brengen; te min, dewyl wy niet weten, of men op alle wel even veel staat kan maken. Immers, het is soo gelegen met de geloovige. Die hebben een doodelyken haat en afkeer I. Van den helschen wolf, de Satan, die als een briesschende leeuw rondom gaat, soekende wien hy souwde mogen verslinden. I Petr. V. 8. II. Van de instrumenten en werktuigen des Satans, als a. De valsche Leeraars en Profeten. Wag u van de valsche Profeten, dewelke in schaaps kleederen tot u komen, maar van binnen zynse grypende wolven. Matth. VII. 15. Waar tegen den Apostel ook de opsienders van Efesen waarschouwde. Hand. XX. 29. Dit weet ik, dat na myn vertrek sware wolven tot u inkomen sullen, die de kudde niet sullen sparen. b. De godloose en onbekeerde. Matth. X. 16. Ik sende u als schapen in het midden der wolven. Konnense deselve bekeeren, datse haren verwoeden aardt afleggen, sulx tragtense te doen; en dan gebeurt het, dat de wolf en het lam te samen wonen en weiden. Jes. XI. 6. LXV. 25. Maar indien sulx onmogelyk is, soo hebbense een doodelyken afkeer van deselve. Psal. CXXXIX. 21, 22. Souwde ik niet haten, Heere, die u haten? ende verdriet hebben in de gene die tegen u opstaan? ik haatse met volkomenen haat, tot vyanden zynse my. Sy zyn het in welker oogen de verworpene veragt is. Psal. XV. 4. Ga naar margenoot+XIII. Een schaap, is om soo te spreken een gesellig dier; het is geern by de kudde en weid niet geern op sig selven alleen. soo hebben de ware geloovige de gemeenschap der heiligen lief, en tragten die te oeffenen; sy vinden sig geern by de vergaderingen der geloovigen. Het is haar soet, met elkander in soetigheid heimelyk raad te plegen en in geselschap te wandelen ten huise Gods. En niets is haar smertelyker, alsGa naar margenoot+ daar van beroofd te worden. Zie Ps. XLII. 3, 5. Bysonder plegen de schapen sig dan byeen te versamelen, en sig digt in een te sluiten, als'er eenig gevaar is van wolven of andersins. Soo gaat het ook in de geloovige. Die oefenen nooit meer eenigheid en broederlyke gemeenschap, als in tyden van benauwdheid en verdrukking. Want men heeft dikwyls gesien, daar anders wel eenige verwydering was, datse wederom seer nauw te samen vereenigd wierden en hare gelederen digt hielden, in tyden van verdrukkinge. Ga naar margenoot+XIV. De schapen zyn seer vrugtbaar. Hierom word het woord צאן van vrugtbaar zyn afgeleid. Psal. CXLIV. 13. Dat onse kudden by duisenden uitwerpen en by tien duisenden op onse hoeven vermenigvuldigen. Soo dat door de veelheid der selver de weiden bekleed en bedekt worden. Psal. LXV. 14. Waar van daan souw'er anders soo een menigte van schapen in alle oorden der weereld gevonden worden? In de Oosterse landen plegense veel tweelingen, ja wel drie of vier jongen te tee- | |
[pagina 313]
| |
len, ook wel twee maal in het jaar. Maar soo is het ook met de geloovige, insonderheid des Nieuwen Testaments. Sy zyn Gode vrugtbaar in heilige werken, en in andere door haar woord en voorbeeld te gewinnen. Daarom word de Bruid Christi vergeleken by een kudde schapen, die alle tweelingen voortbrengen, en geene der selver is jongeloos. Hoogl. IV. 2. XV. De schapen en lammeren zyn een gedierte, dat van een blydenGa naar margenoot+ aardt is, bysonder als het haar wel gaat naar den vleesche, dan konnense van blydschap en vrolykheid opspringen in de weide. Daar op word gesien, Ps. CXIV. 6. Wat was u, gy bergen, dat gy opsprongt als rammen, gy heuvelen als lammeren? Maar soo gaat het ook den kinderen Gods. Sy genieten de goederen van Gods koningryk, welke zyn geregtigheid, vrede en blydschap door den Heiligen Geest Rom. XIV. 17. Sy wandelen in de vreese des Heeren en in de vertroostingen des Heiligen Geestes. Hand. IX. 31. en Jes. LXI. 13. Wy souwden meer dingen konnen bybrengen, dogh de gesegde zyn overvloedig genoeg, om te toonen dat met groot regt de geloovige worden vergeleken by schapen, Vide porro Franzium de Anim. pag. m. 169. Dogh nu komt nader in bedenking, wat voor persoonen door deseGa naar margenoot+ schapen gemeend worden? Men kan'er door verstaan de kerk des Nieuwen Testaments, tot welke alle de voorgaande beloften geschied zyn, of in het bysonder het Joodse volk, soo als het tot de schaapskooje van Iehova vergadert sal worden in haare laaste bekeeringe. 't welk het gevoelen van de Heer Koccejus is. 't Is ons nu genoeg, getoond te hebben, dat het volk Gods om genoegsame redenen by schapen vergeleken word. En niet alleen noemt hyse schapen, maar Myne schapen, dat is,Ga naar margenoot+ I. Die ik door een dieren prys gekogt hebbe. 1 Cor. VI. 19, 20. Hand.Ga naar margenoot+ XX. 28. Die ik met groote sorge hebbe opgesogt, daar gy dwalende waart als in een woestyne. Luc. XV. 4. die ik uit des leeuwen muil gereddet en by het leven behouwden hebbe. Amos III. 12. II. Die myn rykdom, schatten en goederen zyt. Want de rykdomGa naar margenoot+ van iemand pleeg van ouwds te bestaan in de veelheid van syn vee, voornamelyk schapen. Iob had sevenduisend schapen. Job. I. 3. Hier vanGa naar margenoot+ daan het woord pecunia en peculium. Daarom als een Herder by den Poëet Virgilius, syn rykdom souwde begrooten, segt hy: Mille meae Siculis errant in montibus agnae.
En daarom pleeg men van ouwds de figuur van een schaap op het geld te munten, en was een schaap een sinnebleed van rykdom. Soo zyn de geloovige de rykdom, het peculium van Iesus, syn eigendom en erfdeel, Psal. XVI. 5. waar op hy, als het ware, roemt en braveert, en waar mede hy soo seer in syn schik is. III. Die met my een nauwe gemeenschap hebt door het geloove.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 314]
| |
IV. Die het voorwerp van myne teederste liefde zyt. Want het woordeken myne, geeft een genegenheid en liefde te kennen. En seker, Christus heeft de syne lief. Hy heeft syn leven'er voor gesteld, en bemintse met de allerteederste genegentheid. Ga naar margenoot+V. Die myn merk draagt; waar aan ik kenne die de myne zyn. Ga naar margenoot+VI. Die ik weide als een Herder: en dat word uitgedrukt, door diense genoemd worden Schapen myner weide.
Ga naar margenoot+Dat is, die van my geweidet worden. Psal. XCV. 7. C. 3. Waar van wy in de volgende verhandeling over Jes. XL. 11. spreken sullen. Alleen maar willenwe hier hebben aangemerkt, nopens het weiden der schapen: dat de Herders plegen hunne schapen des morgens uit te dryven om te eten van het gras, dat door den morgendauw die'er op lag, haar seer aangenaam was en verkwikkelyk. Daar na ontrent tien uuren voor de middag wierdense geleid aan het water om te drinken. Op den middag wierdense geleidet tot de middag-schaduwe in ruste, van daar wederom te water; en op den namiddag wederom in de weide, tot den avond toe, wanneerse naar de stal gedreven wierden, om te overnagten. Dit alles souwden wy geestelyk konnen overbrengen. Dogh wy laten sulx aan des lesers overdenking. Zie met aandagt na de volgende plaatsen, in welke op die gewoonten gesinspeeld word. Psal. XXIII. 1- Hoogl. I. 7. Jes. XLIX. 10. Openb. VII. 16, 17.
|
|