| |
III. Afdeeling.
Waar in getoond word, wat voor Sinnebeeld de H. Geest van de peerden ontleent. En wel, dat peerden sinnebeelden zyn I. Van de Engelen. II. Van de volkeren der weereld. Zach. I. 8. en cap. VI. 1-3. Hab. III. 8. verklaart. III. van de kerk en geloovige. IV. Van de Leeraaren.
Ga naar margenoot+DIt gesegd zynde van de peerden en der selver eigenschappen, soo veel ons daar van naar de letter voorkomt, soo in de Heilige Schrift als elders, sullenwe nu eens moeten navorsschen, tot wat voor Sinnebeelden deselve al gebruikt worden in de schriften der Profeten. En daar komen ons voor
Ga naar margenoot+I | De Engelen, die voorgesteld worden onder de benaming van een vuurige wagen en vuurige peerden. 2 Kon. II, 11, 12. Zie ook cap. VI. 17. en Psal. LXVIII. 18. Gods wagenen zyn twee maal tien- |
| |
| |
| duisend, de duisenden verdubbelt: de Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid. Sulx geschied om dese oorsaken. |
| a. Om hunne gereede en veerdige gehoorsaamheid aan God. Psal. CIII. 20. |
| b. Om hunne groote sterkte en kragt. |
| c. Om hunne edelmoedigheid en onvertsaagdheid. |
| d. Om hunne snelle beweging. |
| e. Om dat sy overal, waar God het gebied, henen gaan om syn koningryk voort te setten en te stryden tegen zyne vyanden. |
II. Somtyds worden de volkeren der weereld, die God door syneGa naar margenoot+ voorsienigheid bestierd, en door welke hy syn wille uitvoert, voor of tegen syne kerk, wel verbeeld door peerden. Hier toe brengen we dese plaatsen.
A. | Zach. I. 8. Daar Zacharias de Profeet een Man siet, rydendeGa naar margenoot+ op een rood peerd, ende hy stond tusschen de Myrten, die in de diepte waren: ende agter hem waren roode, bruine ende witte peerden. Door desen Man verstaanwe den Sone Gods, den Engel des verbonds. Zie Fessel. adv. S. lib. cap. 2. § 15. Door de Myrten verstaanwe het volk Israëls, die waren in de leegte van verdrukking en onmagt, terwylse soo lang in Babel waren onderdrukt geweest, ende uit Babel uitgegaan zynde, nog soo veel tegenstand leden in het herbouwen van de stad en Tempel. Door het roode peerd, waar op die Man sat, kan men verstaan het Persische gebied, dat door syn veelvuldige oorlogen en bloedstortingen wel als een rood peerd mogt verbeeld worden; Dat gebied, en in het bysonder Darius, de Koning van Persien, souw de Heere in diervoegen betoomen en bestieren, dat hy de Ioden in den Tempelbouw niet hinderlyk, maar voorderlyk wesen souwde. De peerden, die agter na volgden, roode, bruine en witte, verbeelden agtervolgende Koningen en volkeren, die sommige ontrent Gods volk sig vertoonen souwden als roode peerden, van een bloedigen en wreeden aardt; andere als gryse of bruine peerden, van een gemengelden aardt; andere als witte peerden, van een goedertieren en vreedsamen aardt en inborst. Die alle souwden in Iudea komen en daar over eenige magt oefenen, dogh alleen onder de bestiering van God ende den Engel des verbonds. |
B. | Nog een doorlugtig sinnebeeld levert ons uit deselve profetie vanGa naar margenoot+ Zacharias cap. VI. 1-3. Ende ik hief myne oogen weder op, ende ik sag, ende siet, vier wagenen gingen'er uit van tusschen twee bergen; ende die bergen waren bergen van koper. Aan den eersten wagen waren roode peerden, ende aan den tweeden wagen waren swarte peerden, ende aan den derden wagen witte peerden, ende aan den vierden wagen, hagelvlekkige peerden, die sterk waren. Alwaar wy door de twee kopere bergen kon- |
| |
| |
| nen verstaan de twee gedaanten van het koningryke Gods in de weereld: I. Het koningryk Gods onder Israël. II. Het koningryk des Messias onder Ioden en Heidenen onder het Nieuwe Testament. In de spatie of tusschenwydte tusschen dese twee bergen komen vier wagenen te voorschyn, elk met hare peerden, en wel de eene wagen na de andere, soo als het ons toeschynt. Door dese vier wagenen met hare peerden verstaanwe vier volkeren, koningryken of Monarchien, die in de tusschentyd van de oprigting van het koningryk Israëls en dat van den Messias sig souwden vertoonen, het een na het andere, en die de bestieringe Gods souwden onderworpen zyn, om dat te doen in de weereld, het gene God behaagde. |
| 1. Door de swarte peerden verstaat Koccejus de Persen en Meden: die aan het volk Gods wel niet bloedig zyn geweest, maar egter swaar, moejelyk en naar; dese zyn gesonden naar het Noordenland, Babylonien, en hebben die Monarchie ingenomen. |
| 2. Door de witte peerden de Monarchie der Grieken onder Alexander de Groot, die vreedsaam en gemakkelyk is geweest ontrent het volk Gods. |
| 3. Door de hagelvlekkige peerden, het gebied der Lagiden in Egypten, dat is, het Suiderland; tegens welke de Seleuciden meermaals zyn opgetogen. Onder welke Koningen de staat der Ioden seer gemengeld is geweest, dan eens blyde, dan droevig. |
| 4. Door de roode peerden; vers 7. sterke peerden genoemd, verstaat men de Roomse Monarchie, die het Ioodse land heeft getragt te krygen onder hare magt, en hen veel kwaads van tyt tot tyd gedaan heeft, sedert dat Pompejus Ierusalem ingenomen en de Ioden aan de Romeinen cynsbaar gemaakt heeft. Dogh hier doet sig een swarigheid op; namelyk, dat vers 2. aan den eersten wagen de Roode peerden waren, daar nogtans vers 6. eerst de swarte, en vers 7. eerst de roode peerden schynen gemeld te worden? Welke swarigheid ik in een brief aan seker geleerd man voorstellende, het volgende antwoord ontfing: ‘Wat aangaat Zach. VI. Ik kan tot nog toe geen bekwamer uitlegginge vinden, als die van Koccejus; vermits my buiten twyfel schynt te zyn, dat de Profeet daar voorstelt, het gene gebeuren souwde voor dat Christus syn koningryk aanveerdde, waar van in 't volgende deel van dat capittel gehandelt word. Te weten, het gene tot die tyd toe gebeuren souwde in de bekende weereld, soo verre het selve op de Joden betrekking hadde. Wat de order betreft, daar in schynt eerst geoogt te worden op 't gewigt van saken, en daar na op |
| |
| |
| den tyd: en daarom eerst de roode gemeld te worden. vers 2: dogh vers 7. laast. Want ik oordeele met Koccejus, Bochartus en andere, dat אמצים (vers 7.) het selfde is met ,חתצים en niet door, sterke, maar door roode moet worden vertaald; wordende de letter א met ח verwisselt. De reden van dese uitlegginge is de Terminus ad quem, de eindpaal waar toe, namelyk het ryk van Christus; en de Terminus a quo, de eindpaal waar van daan de saken in dit sinnebeeld vertoond, haar aanvang nemen, te weten, het gene doenmaals was: waarom ook het overige tusschen beiden moet gevonden worden; en wel soo, dat het op 't Joodse volk en land opsigt hebbe, tot welke de Profeet sprak, en tot welker onderwys’ dese dingen wierden voorgesteld. De leser kan dit ter toetse brengen of het hem voldoet. |
C. | Nog een plaats vinden wy Hab. III. 8. Daar de kerk IehovaGa naar margenoot+ dus aanspreekt: Doe gy op uwe peerden reedet, waren uwe wagens heil. Het welk Koccejus verklaart, dat de kerk hier mede erkend, dat Gods oordeelen over syn volk, die hy somtyds uitvoerd door vreemde en Barbarische volkeren een hielsaam gevolg en uitgang hebben. Zie Gulichii Analysin p. 640. Dogh anders kan men het ook dus opvatten, dat de kerk Iehova beschryft als een Veldoverste, die syne ruitery niet alleen aanvoeren souwde tegens de vyanden van syn kerk, maar ook geseissende wagens, waar door hy een nederlaag souw maken onder de vyanden, en daar door het heil voor syn krygsmagt en onderdanen te weeg brengen. En dan konnen dese peerden en wagenen een sinnebeeld zyn van soodanige volkeren, Vorsten of krygsmagten, die God gebruikt tot wederstand en demping van de vyanden van syn kerk. En souw dit niet ongevoegelyk konnen gebragt worden op de demping van de verdrukkers der kerke door Konstantius Chlorus en syn soon Konstantyn de Groot; waar door heil, verlossing en vrede den Christenen besteld is. |
III. | Maar voornamelyk komen in de sinnebeeldige GodgeleerdheidGa naar margenoot+ de kerke Gods en de geloovige voor onder het sinnebeeld van een peerd en peerden. Gelyk onse plaats uitwyst. Zie ook Hoogl. I. 9. Myne vriendinne, ik gelyke u by de peerden in de wagens van Farao. En hier konnen verscheidene eigenschappen der peerden in aanmerking komen, naar de verscheide staat, daar sig de geloovige in bevinden; soo voor als na de bekeering. |
A. | Voor hare bekeering konnense (nevens ander natuurlyke menschen)Ga naar margenoot+ wel vergeleken worden met een peerd, dat nog ongetemd en ongetugtigd is, |
| a. Om desselfs wellustigheid en geilheid. Een sonde, die onbekeerde menschen seer eigen is, gelyk ook de vleeslyke Ioden |
| |
| |
| in desen de hengsten gelyk waren. Jer. V. 8. Ezech. XXIII. 20. En wat den Apostel op rekening van de Heidenen stelt, Zie Rom. I. 26, 27. Van de Corinthiers segt hy: Eertyds waart gy hoereerders, overspeelders, ontugtige, enz. 1 Cor. VI. |
| b. Om desselfs weelderigheid en dertelheid; want het is den aarde van natuurlyke menschen weeldrig en dertel te zyn, naar hunne begeerlykheden te leven, en die maar plotselyk in te volgen. |
| c. Om desselfs onvoorsigtigheid, roekeloosheid en onbesuistheid. Soo loopt een onbekeerde onbesuist daar henen als een peerd in den stryd. Jer. VIII. 16. Hy rent onbesonnen en doet vele dingen, die hem selfs en andere tot nadeel en verderf zyn. |
| d. Om syne hardnekkigheid: soo dat het niet als met slagen, met spoor en toom getemd kan worden. Dus is een onbekeerd mensch hardnekkig, tegen alle vermaningen aandringende, en is vaak niet te temmen en tot gehoorsaamheid Gods te brengen, als door harde wegen, door Gods oordeelen en sware overtuigingen van de conscientie. Soo segt Salomo: Spr. XXVI. 3. Een sweepe is voor het peerd, ende een toom voor den esel; ende een roede voor den rugge der sotten, dat is, onbekeerde menschen. Dogh daar van wordenwe afgemaand: Psal. XXXII. 9. Wees niet gelyk een peerd en gelyk een muilesel, welk geen verstand en heeft, welks muil men breidelt met toom ende gebit, op dat het tot u niet genake. |
| e. Is een peerd dikwyls ondankbaar, en slaat het tegen synen weldoender agter uit; soo gaat het ook doorgaans met onbekeerde menschen. Van de Ioden word het getuigd: Deut. XXXII. 15. als nu Jeschurun vet werd, soo sloeg hy agter uit; gy zyt vet, gy zyt dik, ja met vet overdekt geworden, ende hy liet God varen, die hem gemaakt heeft, ende versmaadde den rotssteen des heils. En van de Heidenen. Rom. I. 21. Om dat sy God kennende, hem als God niet en hebben verheerlykt ofte gedankt: maar zyn verydeld geworden in hunne overleggingen, ende hun onverstandig herte is verduisterd geworden. |
| f. Een ongetemd peerd sal synen beryder wederstaan, hem afwerpen, en met de versenen tegen de prikkelen slaan; soo doet ook een natuurlyk mensch. Hy wederstaat de gene die hem tragten te brengen onder de gehoorsaamheid van Christus, hy sal tegen alle vermaningen, bestraffingen aan agter uitslaan, en de tugt agter hem henen werpen. Soo lang tot dat God door syn geest, en door den schrik des Heeren, en de slagen van syn conscientie hem te magtig is geworden, en hy einde- |
| |
| |
| lyk sig begeeft onder de gehoorsaamheid Christi en synes Euangeliums. En dus merkenwe dan den uitverkoren sondaar aan |
B. | Na syne bekeering, wanneer hy vergeleken word by een getemdGa naar margenoot+ en getuigd peerd, en wel van de edelste soort; in welke sig nog ongelyk meer overeenkomsten opdoen, wegens alle die goede eigenschappen, die in getemde en welgedresseerde peerden gevonden worden, en het gebruik, waar toe sy dienstig zyn. |
א. | Wat aangaat de eigenschappen of deugden der peerden, |
| 1. Gelyk een goed peerd seer leersaam is; soo zyn ook de ware geloovige onderwesen en wys gemaakt tot saligheid en godsaligheid, en hebben den geest der waarheid ontfangen; waar door sy lust en bekwaamheid hebben om alles te leeren, wat hen van Gods wege uit syn woord door syne dienaren word voorgehouwden. |
| 2. Laat sig een peerd gemakkelyk leiden naar den wil van syn beryder, selfs door een woord of door het minste trekken van den toom: soo doen ook de geloovige. Sy hebben geleerd eigen lust en wil te versaken, sy wandelen niet op een weg naar hunne eigene gedagten; maar geven sig over aan de wil en leiding van de Heere Iesus; sy wenschen steeds: leer my, Heere, uw welbehagen doen, en uwe goede geest geleide my in een effen land. Soo dra vernemen sy syne wille niet, of het is: Spreekt Heere, uw dienstknegt hoort. |
| 3. Is een peerd seer edelmoedig en genereus; in de geloovige woond ook een heldagtige en edelmoedige geest. Psal. LI. 14. Uwe edelmoedige geest ondersteune my. En gelyk een uitnemend peerd syn edelmoedigheid vertoond |
| a. Daar in, dat het somtyds geen anderen beryder toelaat, als syn eigen meester, gelyk verhaalt word van de peerden van Alexander de Groot en van Julius Caesar. En men siet het menigwerf wel meer, dat voortreffelyke peerden, niet als met veel tegenworsteling een anderen beryder sullen dulden. Soo maakt ook de edelmoedige geest der geloovigen, dat sy sig aan geen menschelyk gesag, maar alleen aan dat van Jesus onderwerpen. |
| b. Dat sy met een onverschrokken moed en onvertsaagdheid alles durven ondernemen voor de name Christi en tegen syne en hunne vyanden. Want sy hebben niet ontfangen een geest der vreesagtigheid, maar der kragt. 2 Tim. I. 7. |
| c. Om dat sy door geen bedreigingen te rugge deysen, maar edelmoedig alles uittarten en afwagten, wat tegen hen aankomt; soo dat sy beschamen de gene die op peerden ryden. Zach. X. 5. |
| |
| |
| 4. Is een peerd seer veerdig en snel; soo ook de geloovige zyn niet traag, maar snel en veerdig, het zy om te loopen de loopbane die hen is voorgesteld, het zy om het koningryk van Iesus voort te setten, het zy in het vervolgen van hunne vyanden. |
| 5. Daar is een schoonheid en proportie van leden in een peerd, en insonderheid in sulke, die Koningen voor hunne rypaarden houwden. Soo is'er een schoonheid en welvoegsaamheid in alle de leden der kerke, elk in syn rang en order; en in een bysonder geloovige, van alle de deelen, die behooren tot synen geestelyken mensch. |
| 6. Een welgedresseert peerd vertoont bysonder in syne gangen en treden een welgevoegsaamheid, en treed ook wis en seker; soo vertoonen ook de geloovige een schoonheid in hunne gangen. Hoogl. VII. 1. Sy setten hunne voeten vast in de spooren des Heeren, soo dat hunne gangen niet slibberen. Psal. XXXVII. 23, 31. Evenwel, gelyk het spreekwoord segt: Equus non est tam bonus, qui non cespitet, Dat'er geen peerd soo seker treed, of het struikelt wel eens: soo is ook niemand soo regtveerdig, soo standvastig in het goede, of hy struikelt wel eens tegen synen wille. Insonderheid heeft dit plaats, als het van een slang in de versen gestoken word. Gen. XLIX. 17. Dus raken de geloovige noit ligter aan het struikelen, als wen de slang hen in de versen steekt, dat is, hen aanprikkelt tot de sonde. |
| 7. Een peerd heeft een groote sterkte. Soo hebben ook de geloovige een groote kragt en sterkte; niet in sig selfs, maar in God. Sy gaan in de mogentheden des Heeren Heeren. Ps. LXXI. 16. Hy is de heerlykheid hunner sterkte, en door syne hand doense kragtige daden. Psal. LXXXIX. 18. Zie ook Psal. LXXXIV. 6, 8. Welgeluksalig is de mensche wiens sterkte in u is, in welker herte de gebaande wegen zyn. Als sy door het dal der moerbesieboomen doorgaan, stellen sy hem tot een fonteine, ook sal de regen haar gantsch rykelyk overdekken. Sy gaan van kragt tot kragt, een iegelyk van haar sal verschynen voor God in Sion. Soo datse alle dingen vermogen door den genen, die haar kragt geeft. Phil. IV. 13. En dese hunne sterkte betoonen sy in het bestryden en overwinnen van hunne vyanden, de duivel, weereld, sonde en eigen vleesch; en in het dragen van verdrukkingen. |
| 8. Een peerd maakt een geluid en gebriesch, dat schrikkelyk is, wanneer het ten stryde word aangevoerd. Jer. VIII. 16. Soo ook de geloovige, tegen hunne vyanden strydende; sy laten den schrik des Heeren hooren, sy verkondigen de oor- |
| |
| |
| deelen Gods over deselve, en konnen dus doende vaak schrik en beweging in de gemoederen hunner vyanden verwekken. |
| 9. Het peerd is onderworpen, dat het wel word in de versen gesteken van slangen; dies het sig daar voor te wagten heeft. Gen. XLIX. 17. Maar wie weet niet, dat ook dit den geloovigen wel wedervaart van de helsche slang en syn zaad? volgens Gen. III. 15. waarom sy sig daar voor sorgvuldig hebben te wagten. |
ב. Het gebruik van een peerd is bysonder tweederley.
a. | Om Edelen, Vorsten, Koningen te voeren. Zie de aangetogene plaatsen: Esth. VI. 8. Pred. X. 7. Soo komt het peerd in onse plaats voor, als een peerd van Majesteit, van parade, waar op een Koning rydende, sig in syn luister vertoont. Hoedanige peerden ook haar cieraad hebben: want het woord הור beteikent ook cieraad. Welk cieraad van een koninglyk peerd onder anderen bestaat |
| α. In een kostelyk gebit en toom. Waar op gespeeld word: Hoogl. I. 10, 11. Uwe wangen zyn lieflyk in de spangen, of het gebit of halsters, uwen hals in de toomen: wy sullen uw een gouwden gebit of halster maken met silveren, stipkens: alwaar men door de spangen of het gebit, kan verstaan de tugtende verdrukkingen der kerk, welke haar niet tot schande, maar tot cieraad zyn; gelyk of een peerd voorsien was met een gouwden gebit met silvere stipkens verciert. Door de toomen kan verstaan dat gene, waar door de kerk en geloovige bestierd word, namelyk het woord Gods, als voorschryvende regelen, waar naar sy sig te schikken hebben, en waar onder sy sig buigen, of op welks uitspraak sy sig verheffen, hebbende alle hardnekkigheid en wederspannigheid afgelegd. |
| β. Ook plegen de peerden wel voorsien te zyn met bellen, die van den hals afhingen; en op welke wel somtyds eenig devys of letters gegraveerd waren. Daar op word gespeeldGa naar margenoot+ Zach. XIV. 20. Te dien dage sal'er op de bellen der peerden geschreven staan, de Heiligheid des Heeren. Soo geven de geloovige een geluid van sig, en dat geluid vertoond, dat sy Iehova heilig zyn; en soo word daar voorsegd, dat in het laaste der dagen, als de kerk souw vieren het veest der loofhutten, de geloovige souwden belydenis doen van Christus naam, soo dat'er een geluid en naam souw uitgaan van hare heiligheid, en dat sy sig verklaren souwden den Heere toegeheiligd te zyn, en niet minder een vryen toegang tot God hebben, als den Hoogepriester, die eertyds dat opschrift, de Heiligheid des Heeren, op een gouwden plate voor syn voorhoofd droeg. Dogh wy sullen strax nog wat nader over die plaats seggen. |
| |
| |
b. | De peerden wierden ook voor koninglyke wagens gespannen, die dan daar door wierden voortgetrokken, het zy ten stryde, het zy in triomfe, of om weg af te leggen. Soo vergelykt Christus syn kerk by de peerden in de wagens van Farao. Hoogl. I. 9. |
| α. Om die twee deelen, waar uit de kerk in die eerste tyd bestond, uit bekeerde Joden en Heidenen. |
| β. Om de samenstemming van de kerk en geloovige tot een oogmerk; en om dat de geloovige door sekere banden van liefde en andersins aan den anderen verknogt zyn, gelyk een gespan peerden voor een wagen. Bysonder mag men sig de eendragtigheid en goede harmonie der eerste kerken over die plaats erinneren. Zie Hand. IX. 31. |
| γ. Om het werk selfs, dat peerden voor een wagen doen; den Koning daar op sittende, om te voeren ten stryde of in triomfe, of om de belangens van syn ryk voort te setten. Dit is het gesamentlyk werk van de kerk en kinderen Gods; Christi koningryk voort te setten, hem ten stryde aan te voeren tegen syne vyanden: Psal. XLV. 5. Ryd voorspoediglyk in uwe heerlykheid, op het woord der waarheid, en regtveerdige sagtmoedigheid: ende uwe regterhand sal u vreeslyke dingen leeren. Hem als in triomfe te voeren. 2 Cor. II. 14. Gode zy dank, die ons altyd doet triomferen in Christus, ende den reuk syner kennisse door ons openbaar maakt in alle plaatsen, en hem en syn ryk over de weereld te verbreiden. Vergelyk Hoogl. VI. 12. Eer ik het wist, settede my myne ziele op de wagens van myn vrywillig volk. |
| |
ב. | De peerden zyn van verscheide koleuren: Soo hebben niet alleen de geloovige haare onderscheidene gaven en genaden; maar ook vertoont sig de kerk in verscheidene tyden in verscheidene gestalten. Die word doorlugtig vertoond in de vier eerste segelen. Openb. VI. 2- Daar |
| a. Het witte peerd beteikent de eerste Christen-kerk in haar suivere toestand onder de Apostolen, tot der selver uitgang toe. Zie Adagia Erasmi. ad proverb. Equis albis praecedere. |
| b. Het roode peerd beteikent de kerk, onderdrukt onder de Romeinse vervolgingen. |
| c. Het swarte peerd beteikent de kerk, die in vervolg van tyden door de ketteren het regte voedsel wierd onthouwden, soo datse als swart wierd van honger. |
| d. Het vaale of bleeke peerd, beteikend de kerk onder den Antichrist, dien de tweede dood en de helle navolgde. |
Tot nog toe sagen wy de kerk en voorname geloovige door een peerd en peerden verbeeld: maar wy moeten denken dat op sommige plaatsen, die reeds gemeld zyn, bysonder
| |
| |
IV. | De Leeraaren moeten aangemerkt worden, als door peerden verbeeld.Ga naar margenoot+ Eensdeels om die eigenschappen, die sy met andere geloovige gemeen hebben; anderdeels om dat het hun werk bysonder is, Christus om te voeren, en de belangens van syn ryk voort te setten. Soo meenenwe dat het voornamelyk moet van de Leeraren verstaan worden. Zach. XIV. 20. dat'er op de bellen der peerden souwde geschreven staan, de Heiligheid des Heeren, &c. Want de geloovige, soo voorname, als mindere, worden daar na voorgesteld onder den naam van potten des altaars, ja van alle de potten in Jerusalem en Juda. Zie ook Jes. LXVI. 20. Sy sullen alle uwe broeders uit alle Heidenen den Heere ten spysoffer brengen, op peerden, op wagenen, op rosbaren, op muilen, en op snelle loopers, naar mynen heiligen berg toe, naar Jerusalem, seid de Heere, gelyk als de kinderen Israëls 't spysoffer in een rein vat brengen ten huise des Heeren. |
|
-
margenoot+
-
Peerden, zyn in de H. Schrift sinnebeelden
-
margenoot+
-
Zach. VI. 1-3. verklaart. Vide Huls. de vallibur prophetar. Exerc. 4.
-
margenoot+
- III. Peerden, sinnebeelden van de kerk en geloovige.
-
margenoot+
-
Een geloovige vergeleken met een peerd.
A. Voor syne bekeering.
-
margenoot+
-
Vide Magium de Tintinnab. cap. 8. Praesertim vero Donghtej. anal. S. part. I. Excurs. 173.
-
margenoot+
- IV. De Leeraren, door peerden verbeeld. Vide apostolos equis collatos Franz. Hist. anim. pag. 87.
|