Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijII. Afdeeling.
|
I. | סוס, Het welk in onse plaats ook gevonden word; en dat van sommige word afgeleid van נסס, verheffen; om dat een peerd syn hoofd om hoog verheft en in de hoogte springt; dogh, om dat het woord נסס niet enkel beteikent verheffen; maar het verheffen of opsteken van een baniere, word sulx van Bochartus gewraakt. R. Bechai leid סוס af van שוש blyde, vrolyk zyn, om dat peerden vrolyk en weeldrig zyn; dogh dewyl סוס met twee samechs en שוש met twee schins geschreven word, konnenwe ook daar aan ons segel niet stryken. Bochartus brengt het af van het Arabische סאסא, regeeren, bestieren; om dat een peerd sig leeren en bestieren laat, niet alleen door slagen en een toom, maar ook selfs door woorden. |
Coccejus, merkende dat Jes. XXXVIII. 14, en Jer. VIII. 7. סוס ook beteikent een swaluwe, en סס een schietwormken Jes. LI. 8. oordeelt, dat dit woord in syn oorsprong beteikent snellyk bewogen te worden, en dat daar van daan en een peerd, en een swaluw, en een schietwormken hare benaming hebben konnen. Immers, dat aan de peerden ook een snellen loop word toegeschreven, is bekend. Dese naam סוס is aan beide sexen eigen. Hoewelse in het bysonder van hengsten gebruikt en dus ook van onse Oversetters vertaald word. Jer. II. |
|
II. | Dogh men leest ook eenmaal het woord רמכים Rammachim, Esth. VIII. 10. het welk vertaald word door merryen. Een woord, dat van Persiaanse of Arabische oorsprong is. |
III. | Een derde naam, of liever benoeminge van een peerd is Abir אביר, dat eigentlyk een sterke beteikent. En gebruikt word |
a. | Van God selfs: De magtige Iakobs. Gen. XLIX. 24. Psal. CXXXII. 2, 5. Jes. XLIX. 26. LX. 16. Jes. I. 24. |
b. | Van de Engelen. Psal. LXXVIII. 25. |
c. | Van Magtige, onder de menschen: Job XXIV. 22. Klaagl. I. 15. Psal. LXXVI 6. Jes. XLVI. 12. |
d. | Van Ossen of stieren. Jes. XXXIV. 7. Psal. XXII. 13. Ps. L. 13. LXVIII. 31. |
e. | Van Peerden. Rigt. V. 22. Daar het de onse vertaald hebben,Ga naar margenoot+ Magtigen, ziende niet op de peerden selfs: maar der selver beryders. Jer. VIII. 16. Van Dan af word het gesnuif syner peerden gehoord: het gantsche land beeft van het geluid der brieschingen syner sterken. En cap. LXVII. 3. Van wegen het geluid, van wegen het geklater syner sterken, dat is, peerden.
En nog eens cap. L. II. Om dat gy gebriescht hebt als sterke, dat is, als peerden. |
IV. | Ook word een peerd somtyds genoemd פרש, dat wel in het gemeen een ruiter beteikent: dogh op sommige plaatsen, naar de aanmerking van L. de Dieu niet anders dan door een peerd vertaald kan worden. Als |
a. | 1 Sam. VIII. 11. Hy sal uwe sonen nemen dat hyse stelle tot (of liever op) synen wagen, ende tot (eigentlyk) op syne peerden. |
b. | 2 Sam. I. 6. Ende siet de wagens ende de ritmeesters hielden digt op Saul aan. Het gene hier vertaald word Ritmeesters, luid in de grondtaal כעלי הפרשים, het welk men souw konnen vertalen de meesters der peerden, dat is, de Ruiters, die op de peerden saten. |
c. | Jes. XXI. 7. Hy sag een wagen, (niet met een paar ruiters, maar) met een paar peerden. |
d. | Jes. XXVIII. 28. Daar hebben onse oversetters dit woord selfs soo vertaald: Nog hy verbryseld het niet met syne peerden.
De reden van het woord פרש zie by Majus. Hist. Animal. lib. 2. cap. 4. pag. 350. Dogh andere Geleerde meenen, dat'er geen swarigheid is, in alle dese plaatsen geen peerden, maar der selver beryders te verstaan. |
V. | Ook meent Bochart, dat רככ ('t welk eigentlyk een wagen segt) op drie plaatsen een peerd beteikent. 2 Sam. VIII. 4. X. 18. 1 Chr. XVIII. 4. Dogh men kan denken, dat het woord peerden daar ter plaatse'er onder verstaand word, en dat egter het woord רככ syn gemeene beteikenis behouwd. |
VI. | Het woord רכש, 1 Kon. IV. 28. Esth. VIII. 10, 14. Mich. I. 13. oordeelt Bochart ook peerden te beteikenen, gelyk ook de Targumist. Elias Levita vertaalt het door Dromades, gelyk de onse in de drie eerste plaatsen snelle dieren. Immers dewyl sy van peerden onderscheiden schynen te worden, schynt Kimchius niet ten onregt |
vast te stellen, dat'er eenig ander snel lastdier door word te kennen gegeven. |
Ga naar margenoot+II. Het is onnodig een beschryvinge van het peerd te geven, dewyl het een dier is, onder ons genoegsaam bekend. Ook sal die genoegsaam blyken uit |
Ga naar margenoot+III. De eigenschappen desselfs, die men in twee rangen kan schiften. |
Ga naar margenoot+A. Eigenschappen des gemoeds, oneigentlyk dus genoemd: En die zyn
Ga naar margenoot+א. | Kwade eigenschappen of ondeugden: als |
α. | Dat het geil en wellustig is. Zie Ezech. XXIII. 20. Ende sy werd verlieft meer dan der selver bywyven: welker vleesch is als het vleesch der eselen, en welker vloed is als de vloed der peerden. Jer. V. 8. Als welgevoederde hengsten, zynse vroeg op: sy hunkeren, een iegelyk naar syns naasten huisvrouwe. Dies spreekt Prudentius van Equina libido. Zie Majus pag. 404, 405. |
β. | Dat het dertel en weeldrig is. |
γ. | Dat het onvoorsigtig, roekeloos en onbesuist is, eer het getemt en onder tugt gebragt is, rennende dikwyls onbesonnen daar henen, tot schade en verwonding van sig selfs en andere, het zy menschen of beesten. |
δ. | Dat het agter uit slaat, somtyds selfs tegen syn weldoender, of tegen de discipline en tugtinge aan. |
ε. | Dat het hardnekkig is, soo dat het met slagen moet getemd worden. Spr. XXVI. 3. Een sweep is voor het peerd, een toom voor den esel. Met toom en gebit. Psal. XXXII. 9. Wees niet gelyk een peerd, gelyk een muilesel, welks geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, op dat het tot u niet genake. Jac. III. 3. Wy leggen de peerden toomen in de monden, op dat sy ons souwden gehoorsamen, en wy leiden daar mede haar geheel licchaam om. |
ב. | Maar het heeft nog meerder goede eigenschappen, wanneer het word aangemerkt als getemd en onder de tugt gebragt Dus komt het ons voor, als |
α. | Leersaam, konnende ligtelyk onderwesen worden, en verscheide dingen leeren, die welgevoegsaamheid aan het selve geven. Het vertoond ook eenige schaduwe van oordeel, geheugenis, enz. |
β. | Het laat sig leiden en gehoorsaamt, niet alleen aan toom en slagen, maar eens getemd zynde, aan de wenk en woorden van syn beryder. |
γ. | Het onderscheid syn Heer en meester van andere, en bewyst dankbaarheid aan syn weldoender. |
δ. | Het is bysonder onvertsaagd en edelmoedig, vreesende voor geen gevaar, wanneer het wel gedresseert is. 't Welk met kragtige uitdrukkingen seer levendig beschreven word. Job XXXIX. 22-28. Sult gy het peerd sterkte geven? kond gy synen hals met donder bekleeden? Sult gy het beroeren als eenen sprinkhaan? de pragt van syn gesnuif is een verschrikkinge. Het graaft in de grond, en het is vrolyk in syne kragt: ende trekt uit, den gehanrnasten te gemoet. Het belacht de vreese, ende word niet ontstelt, en keert niet wederom van wegen het sweert. Tegen hem rotelt de pylkoker; het vlammig yser der spiesse en der lance. Met schuddinge en beroeringe slokt het de aarde op, en gelooft niet dat het is het geluit der basuine. In 't volle geklank der basuine seid het, heah! en riekt den kryg van verre, den donder der Vorsten en het gejuich. Soo dat het wat ongewoons is, als de peerden met schouwigheid geslagen worden. Zach. XII. 4. Te dien dage, spreekt de Heere, sal ik alle peerden met schouwigheid slaan, ende hare ruiters met sinneloosheid: maar over het huis Juda sal ik myne oogen openen, ende alle peerden der volkeren sal ik met blindheid slaan. |
ε. | Ook word van de peerden gesegd, schoonse doorgaans togtig en geil zyn, datse een soort van kuisheid hebben, datse hare nabestaande weten te onderscheiden, en afkeerig zyn van bloedschande. |
B. In opsigt van het licchaam, merkenwe dese eigenschappen aan.Ga naar margenoot+
α.> | De schoonheid en welgeschiktheid van alle desselfs leden, soo dat een peerd, bysonder, die van de beste soort zyn, aangenaam is te aanschouwen. |
β. | De sterkte syner leden. Waar op gespeeld word Job XXXIX. 22. Sult gy het peerd sterkte geven? kond gy synen hals met donder bekleeden? Ps. CXLVII. 10. Hy heeft geenen lust aan de sterkte des peerds: hy heeft geen welgevallen aan de beenen des mans. |
γ. | Het maakt vaste treden en struikelt niet ligt. Jes. LXIII. 13. Als een peerd in de woestyne, en struikelden sy niet. |
δ. | Het is seer snel en veerdig. Zie Jer. IV. 13. Hy komt op als wolken, en syne wagenen zyn als een wervelwind, syne peerden syn snelder dan arenden! wee ons want wy zyn verwoest. Hab. I. 8. Syne peerden zyn ligter dan de luipaarden, en sy zyn scherper dan avondwolven, en syne ruiters verspreiden haar: ja syne ruiters sullen van verre komen, sy sullen vliegen als een arend, sig spoedigende om te eten. Zach. VI. 7. ende die sterke peerden gingen uit en sogten voort te gaan, om het land te doorwandelen: want hy hadde geseid, gaa henen, doorwandeld het land, ende sy doorwandelden het land. |
ε. | Het heeft een geluid, gebriesch en gesnuif, dat verschrikkelyk |
is. Jer. VIII. 16. Van Dan af word het gesnuif syner peerden gehoord: het gantsche land beeft van het geluit der brieschingen syner sterken: ende sy komen daar henen, dat sy het land opeten en de volheid van dien, de stad en die daar in wonen. | |
ζ. | Tot de eigenschappen des licchaams behooren ook de verscheide koleuren der selve; welker meer als eene soort in de Heilige Schrift gemeld worden. |
1. Roode. Dus leest men van een rood peerd, ארוס waar op een man reed tusschen de myrten, Zach. I. 8. Aan den eersten wagen Zach. VI. 2. waren roode peerden. Het peerd, dat met den tweeden segel uitkwam, was rood. Openb. VI. 4. | |
2. Van witte peerden leest men Zach. I. 8. VI. 3. Openb. VI. 2. XIX. 11, 14. Welke koleur in de peerden sonderling geagt wierd: Virgilius. |
3. Swarte peerden. Zach. VI. 2. Openb. VI. 5. | |
4. Bruine. Zach. I. 8. .שרוק'ם Andere vertalen het geelagtige. | |
5. Hagelvlekkige. Zach. VI. 3, 6. Die met witte vlakken als den hagel overspreid zyn. | |
6. Vaale. Openb. VI. 8. of bleeke, gelyk de koleur van een doode is. |
Ga naar margenoot+IV. Het gebruik der peerden is menigvuldig, 't welk Buchananus seer kragtig in sekere versen uitdrukt.
Het peerd dan heeft syn gebruik
A. | In den oorlog, daar het dienstig is wegens syne sterkte, snelheid en onvertsaagdheid. Want het peerd word ten stryde bereid, segt Salomo. Zie Exod. XIV. 9, 17. Als ook Jer. XII. 5. Als gy loopt met de voetgangers soo maken sy u moede; hoe sult gy u dan mengen met de peerden? soo gy alleenlyk vertrouwt in een land van vrede, hoe sul gy 't dan maken in de verheffinge van de Jordane? Hab. I. 8. Syne peerden zyn ligter dan de luipaarden, en sy zyn scherper dan de avondwolven, en syne ruiters verspreiden haar: ja syne ruiters sullen van verre komen, sy sullen vliegen als een arend, sig spoedigende om te eten. DaaromGa naar margenoot+ was het peerd aan den krygs-god Mars toegewyd onder de Romeinen. De peerden nu wierden van ouwds gebruikt in den kryg |
a. Om Oversten en krygsknegten of op haren rug of op wagenen te voeren: | |
b. Om geseisende wagens voort te trekken, welke de Heilige schrift ysere wagens noemd, en daar door een nederlaag onder de gelederen der vyanden te maken. | |
Dogh Gods volk word menigmaal gelast niet te vertrouwen op de peerden in den stryd, maar de overwinninge van den Heere te verwagten. Psal. XXX. 17. Spr. XXI. 31. Psal. XX. 8. Jes. XXXI. 1. Hos. I. 7. | |
Ga naar margenoot+Ondertusschen wist men de peerden tot den stryd onbekwaam te maken, wanneer men die verlemde, dat is, een senuwe aan stukken sneed, waar doorse styf en onbekwaam tot den krygsdienst wierden. Zie daar van Jos. XI. 6, 9. 2 Sam. VIII. 4. 1 Chron. XVIII. 4. | |
Ook zyn de peerden wel onderworpen, van adderslangen in de versenen gebeten te worden, in welk geval sy haren ruiter somtyds agter over werpen. Gen. XLIX. 17. DAN sal een slange zyn aan den weg, een adderslange nevens het pad, bytende des peerds versenen, dat syn ryder agter over valt. | |
B. | Buiten den oorlog in vredenstyd heeft het peerd syn gebruik insgelyx. |
a. Om menschen op haren rugge te voeren. Insonderheid plegen Vorsten en aansienelyke personen op peerden te ryden. Esth. VI. 8. word gewaagd van het peerd, daar de Koning op pleeg te ryden. Zie ook Eccl. X. 7. Ik heb knegten te peerde gesien, ende Vorsten, gaande als knegten op de aarde. | |
b. Om op een wagen iemand voort te trekken: het zy om weg af te leggen, Zach. VI. 2 - 6. als tot pragt en Majesteit. Hoogl. I. 9. Myne vriendinne, ik gelyk u by de peerden in de wagens van Farao. |
By dese gelegenheid komt het te pas, te ondersoeken, waaromGa naar margenoot+ God de wet gegeven heeft: Deut. XVII. 16. dat een Koning in Israël de peerden niet souwde mogen vermenigvuldigen? Waar van Bochartus vier redenen geeft.
α. | Op dat sy sig daar op niet verheffen souwden. |
β. | Op dat sy op hunne peerden en wagenen niet vertrouwen souwden. Want het moet de taal van Gods volk zyn. Psal. XX. 8. Dese vermelden van wagens, ende die van peerden; maar sy sullen vermelden van den name dese Heeren onses Gods. |
γ. | Op dat sy door het houwden van menigvuldige peerden, hunne onderdanen niet tot overlast souwden zyn. |
δ. | Op dat sy het volk geen gelegenheid souwden geven om te trekken naar, en te verkeeren in Egypten, en daar door gevaar loopen van door de Egyptenaren verleid te worden tot afgodery. Zie Jes. II. 7, 8. Hun land is vervuld met silver en gouwd, ende hunner schatten is geen einde: hun land is ook vervuld met peerden, ende harer wagenen is geen einde. Ook is haar land vervuld met afgoden: voor het werk harer handen buigen sy haar neder, voor het gene dat hare vingeren gemaakt hebben. Alwaar de veelheid van peerden en van afgoden te samen gepaard word. |
Egter leest men van Salomo, dat hy gehad heeft veertigduisendGa naar margenoot+ peerdestallen, 1 Kon. IV. 26. Daar egter maar schynt gelesen te moeten worden vier duisend. volgens 2 Chr. IX. 25.
Ook word'er gesproken van Salomons veelvuldige wagenen. 1 Kon. X. 26. 2 Chr. I. 14. Daar sig de eene en andere schynstrydigheid opdoet, welke Bochart poogt te vereffenen.
Dogh de vraag is, of Salomo met de peerden en wagenen sooGa naar margenoot+ seer te vermenigvuldigen, tegen de wet niet gesondigt heeft? De Ioodse meesters seggen, ja. Dogh Bochart oordeelt, dat de wet meest moet opgevat worden in haar oogmerk, en dat men de peerden niet misbruikte tot die dingen, welke soo even gemeld zyn, wel mogte deselve vermenigvuldigen. Behalven dat in Salomo een bysondere rede plaats had, die God wilde dat ook selfs in uitterlyke pragt boven andere Koningen souw uitmunten, op dat hy des te doorlugtiger voorbeeld van den Messias wesen souwde. Immers, dat Salomo op syne peerden niet vertrouwd heeft, kan blyken uit syn eigen bekentenis. Spr. XXI. 31. Het peerd word bereid tegen den dag des stryds: maar de overwinninge is des Heeren.
Jacobus Lydius oordeel, dat Salomo souwde konnen in desen verschoont worden, om dat hy de peerden niet uit Egypten heeft laten halen, maar die hem geschonken zyn van uitheemse Koningen. Zie 1 Kon. X. 24, 29. Dog zie 2 Chron. IX. 28.
C. | Ook wierdense in den koophandel en andersins gebruikt om lasten te dragen. Zie Esth. II. 66. Neh. VII. 68. Hoewel de peerden in het Oosten soo seer niet plegen gebruikt te worden tot het trekken van lastwagens, van den ploeg, enz. dat liet men meest door de ossen: terwyl de peerden daar toe te edel geagt wierden. |
Ga naar margenoot+V. Tot het misbruik der peerden kan gebragt worden, dat sommige volkeren afgodery bedreven met deselve, terwylse peerden aan de Son toewydden, en, soo het schynt, selfs peerden offerden. Het zy om de vlugheid van de son door de vlugheid van het peerd uit te drukken; het zy om dat de Heidenen van ouwds de Son verbeeld hebben als een God, sittende op een wagen, die door vier peerden dagelyks om den aardkloot gevoerd wierd. Dese bygeloovigheid of afgodery is van sommige Koningen van Israël in Iuda nagevolgd: dogh door Josia afgeschaft. 2 Kon. XXIII. 11. Hy schafte de peerden af, die de Koningen van Juda der sonne gesteld hadden, van den ingang in het huis des Heeren, tot de kamer Nathan-Melechs des Hovelings, die in Parvarim was: ende de wagenen der sonne verbrandde hy met vyer Sommige verstaan het van beelden of schilderyen van peerden, met welke de Son wierd verbeeld; Dogh Bochart neemt het van levendige peerden, die aan de Son geofferd of tegen de opgaande son gesteld zyn geworden. Gelyk het bekend is, dat vele der Oosterse volken peerden aan de son geofferd hebben. Zie verder Majus. pag. 402.
Ga naar margenoot+VI. Voor het laaste moetenwe ook vermelden verscheide landen, die de Heilige Schrift vermeld, als zynde vermaard geweest door schoone peerden.
A. | AEgyptus. Daar hadse Salomo van daan, het stuk voor honderd vyftig sikkelen. 2 Chr. IX. 28. Vergelyk ook Jes. XXX. 1, 3. Exod. XIV. 6, 7, 9. 2 Chr. XII. 9. |
B. | Togarma, dat is, Kappadocia. Uit den huise van Togarma leverden sy peerden op de markten van Tyrus. Ezech. XXVII. 14. |
C. | Assyria. Welks peerden wegens hare snelheid geroemd worden. Hab. I. 8. Jer. IV. 13. Bochartus brengt ook te desen einde by Jes. V. 28. Dogh daar word niet van de Assyriers, maar van de Romeinen gesproken. Zie ook nog van andere landen, door peerden vermaard: Majus Hist. Anim. pag. 387 In Thessalia waren voortreffelyke peerden. Hinc adagium: Decernetur equa Thessalica, id est, summum, praemium. Erasm. Adag. pag. 182. |
Tot een slot voegenwe hier nog by de sinspreuken en spreekwoorden, van de peerden ontleent; die we in de Latynse taal alleen ter nederstellen.
Symbola ab Equo desumta Picin. Mund. Symb. lib. 5. cap. 20.
Exsilio, non transilio. |
Dant animos plagae. |
Ut citius. |
Velocitate palmam. |
Donec ad metam. |
Fervidus ad metam. |
Aliis inserviendo consumor. |
Oculata caecitas. |
Umbris adimit umbras. |
Pugnae assumit amorem. |
Vires animumque ministrat. |
Motus clangore tubarum. |
Liber aberrat. |
Exterritus umbris. |
Nec horret strepitus. |
Camp sese arduus infert. |
Starce loco nequit. |
Dum faciles animi. |
Morsu praestantior. |
Non sufficit orbis. |
Ferox non transgreditur. |
Austro spirante concipiam. |
Non commixta pariet. |
Etiam post funera virtus. |
Sibimet displicet. |
Per aperta vagabor. |
Omnia nutu. |
Ex lapsu velocior. |
Addidit animum. |
Pectore graviora. |
Validum non eximit aetas. |
Pedetentim. |
Semper ardentius. |
Impellor cursu. |
Aut praeceps ruet. |
Amore & timore. |
Qua dirigit gradior. |
Meta nulla laboris. |
Pretium, non decus. |
Tutior in fraenis. |
Robur a fraeno. |
Ad quaevis munera belli. |
Unus accipit. |
Anteriori. |
Otio vigorem excitat. |
Infranis inutilis. |
Docet componere gressus. |
Soli Caesari. |
Pacem interdicit origo. |
Fraenabit Apollo. |
Vt vividior. |
Pernicies desiderata. |
Equus Sejanus. |
Non plus ultra. |
Repressus obedit. |
Nuper honori, nunc horrori. |
Adagia ab Equo.
Equa Thessalica decernetur. id est, summum praemium. |
Durei equi speciem praefert. De homine multis vitiis noxio. |
Equi senectus. De iis qui post res praeclare gestas rejiciuntur, Sophocles |
tamen aliter: de generositate etiam in senectute remanente. |
Equina libido. |
Equis albis praecedere. De iis qui alios praecellunt. |
Eumeli equis magis consimiles. id est, ovo magis similes. |
Equi donati dentes inspicere. Geen gegeven peerd in de mond sien. |
Equis jungere gryphes. De iis qui naturae plane contrariae. |
Equitandi peritus ne cantet. |
Equo senescenti minora sicela admove. |
Equites in campum provocare. |
Equum in planitiem. Cum quis provocatur ad id in quo plurimum valet. |
Equo insidens loqueris, de ignavi audacia, qui in tuto collactus, vel alieno auxilio fretus est. |
Equum Schyta adversatur. De iis qui in propatulo aliquid aversantur, clam appetunt. |
Equum Sejanum habet. In calamitosum. |
Equus ex asino. |
Equus me portat, alit rex. |
Equus non est tam bonus, qui non cespitet. |
Equus poeta vinum. |
Equus probi. |
Equus sessorem rapit. |
Equus Sophocleus. |
Equus suo defraudatus pabulo ignaevus. |
Equus Trojanus. |
- margenoot+
- I. De namen van het peerd in 't Hebreeusch.
- margenoot+
- Hinc Epirum Insulam dictam vult 'Bochartus equorum feracem.
- margenoot+
- II. Beschryving.
- margenoot+
- III. Eigenschappen.
- margenoot+
- A. Des gemoeds.
- margenoot+
- Erasm. Adag. Pierii Hierog. lib. 4. cap. 24.
- margenoot+
- B. Des licchaams.
- margenoot+
- IV. Gebruik.
- margenoot+
- Pier. Hierog. lib. 4. cap. 31. Vide Lyd. de re militari cap. 2.
- margenoot+
- Vide Lyd. de re militari. pag. 230.
- margenoot+
-
Waarom de Koning van Israël de peerden niet mogt vermenigvuldigen.
Boch. lib. 2. cap. 9. Schikhard de Jure Reg.
Aliam rationem camque mysticam hujus legis habet Philo.
Vide Pier. Hierog. lib. 4. cap. 20.
Philo de agri cultura. pag. m. 155.
- margenoot+
- Salomos menigte van peerden.
- margenoot+
- Of hy sig daar mede niet besondigt heeft.
- margenoot+
- V. Misbruik der peerden.
- margenoot+
- VI. Landen door peerden vermaard in de H. Schrift.