Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij IV. Afdeeling.
| |
[pagina 250]
| |
kroont met goedertierenheid en barmhertigheden. Die uwen mond versadigt met het goede: uwe jeugt vernieuwt als eens arends. Ga naar margenoot+En om niet verder te gaan, dat word ook in dese plaats van Malachias aangewesen: terwyl aan de gene, voor welke de sonne der geregtigheid souwde opgaan, niet alleen genesing onder syne vleugelen; maar selfs ook kragten om uit en voort te gaan, en toe te nemen in den geestelyken wasdom, word toegesegd. Ga naar margenoot+Twee dingen worden hier belooft aan die den name des Heeren vreesen. I. Dat sy sullen uitgaan. II. Toenemen gelyk mestkalveren. Ga naar margenoot+Wat het eerst belangt, in het natuurlyke heeft het syn waarheid; dat a. iemand, dien het ligt van de sonne is opgegaan, uitgaat. Namelyk, of tot syn werk. Psal. CIV. 23. De mensche gaat dan uit tot syn werk, ende naar synen arbeid tot den avond toe. Of tot het aannemen of voortsetten van eenige reyse, die hy te volbrengen heeft. Zie Gen. XXXII. 31. Marc. XVI. 1. b. Ook die genesen zyn van hunne krankheid; daar sy, geduurende deselve, hun kamer of legerplaatse moesten houwden; gaan sy, gesond zynde, uit, om hun beroep waar te nemen, of om een reise te volbrengen: ook wel om sig te vermaken ende hunne uitspanning te nemen; het welk dan ook al dient tot versterking van de gesondheid en toeneming in kragten: waar op het siet, wanneer verder word gesegd: Ende gy sult toenemen als mestkalveren. Ga naar margenoot+Dogh het sal'er voornamelyk op aan komen, wat dit te seggen zy in den geestelyken sin: Gy sult uitgaan. En dat moetenwe aanmerken I in opsigt van een mensch in het bysonder, die bekeerd is. II In opsigt van de Christenkerk, voornamelyk de Apostolen. Ga naar margenoot+I. Een sondaar, wanneer hem de sonne der geregtigheid is opgegaan, en hy genesinge heeft gevonden onder syne vleugelen, die gaat uit, namelyk tot syn werk en synen arbeid; die hy te verrigten heeft, als een schepsel, en wel als een verlost en begenadigd schepsel. De nagt is hem voorby gegaan; de dag is aangekomen: dies legt hy af de werken der duisternis, en doet aan de wapenen des ligts. Rom. XIII. 12. Nu siet hy eerst, wat voor een werk voor hem te verrigten staat; dat hy te voren, wegens de duisternis van de nagt voor syn onbekeerde staat, niet verrigten kon: Nu begint hy by het ligt van den dag eerst werksaam te wesen in het gene de pligt is van een redelyk schepsel ontrent God, sig selven, syn naasten en de schepselen. Hy werkt syn selfs saligheid met vreesen en beven. Hy arbeid terwyl het dag is, wetende dat'er een nagt is, in welke men niet arbeiden kan. Hy werkt om de spyse die niet vergaat, maar blyft in eeuwigheid. Hy is standvastig, onbeweeglyk, altyd overvloedig in 't werk des Heeren, als die weet dat synen arbeid niet ydel is in den Heere. 1 Cor. XV. 58. Soo gaat een bekeerd mensche uit tot syn werk ende synen arbeid tot aan den avond van syn leven toe. Ga naar margenoot+II. Maar ook gaat hy uit, als die een weg heeft af te leggen, om | |
[pagina 251]
| |
tot een seker einde en plaats te geraken. En in desen opsigt moetenwe hier onderscheiden I. De plaats, waar uit iemand uitgaat. II. De plaats waar henen. III. De weg, die hy heeft te bewandelen en af te leggen. IV. De beweging van de eene plaats naar de andere langs die weg. Dit alles moet men ook onderscheidentlyk aanmerken in een mensch die bekeert en begenadigd is geworden. I. De plaats en staat, waar uit een sondaar heeft uit te gaan, isGa naar margenoot+ de staat der natuure; die duistere plaatse van een onbekeerde toestand; de magt en het koningryk des satans; de weereld, en het verderf dat in deselve is, en de ydelheden en sondige gewoonten van de weereld: ja de mensch heeft uit te gaan uit sig selfs, door verloochening van eigene geregtigheid en van syne begeerlykheden, waar door hy in den staat der nature als vast en gebonden wierd gehouwden. II. De staat en plaatse, waar hy henen gaat, is van de duisternisGa naar margenoot+ tot het ligt; van het koningryk des satans tot het koningryk des Soons van Gods liefde. Met een woord, den staat der genade. Maar wanneer hy nu alreede in den genadenstaat gevonden word; is hem nog verder een sekere plaats en einde voorgesteld, die hy te bereiken heeft en waar toe hy uitgaat en steeds derwaarts soekt te voorderen. Dit is het einde van syn geloof, de saligheid der ziele. De hemelse heerlykheid, die bestaan sal in een volmaakte heiligmakinge, en in de allernauwste gemeenschap met God. Dit is dat hemelsch Kanaan, dat vaderland, die stad die fondamenten heeft, die de geloovige soeken, en waar toe sy uitgegaan zyn en sig op weg begeven hebben. Dit is de prys, die aan het einde van de loopbaan is opgehangen; die sy nog niet verkregen hebben, maar daar naar moeten jagen, of sy het ook grypen mogten, waar toe sy van Christus gegrepen zyn. Soo doen sy dan een ding; vergetende het gene agter is, ende strekkende sig tot het gene voren is, jagen sy naar het wit tot den prys der roepinge Gods, die van boven is in Christo Jesu. Phil. III. 12, 14. Dit is het eenigste, dat sy begeeren Psal. LXXIII. 25, 26. en bedoelen. 2 Cor. IV. 18. Wy merken niet aan (eigentlyk bedoelen) de dingen die men siet, maar de dingen die men niet en siet. Want de dingen die men siet syn tydelyk, maar de dingen die men niet en siet, zyn eeuwig. De weg, die een sondaar tot bereiking van dat einde heeft te bewandelen,Ga naar margenoot+ sal ons Christus seggen dat hy selfs is. Joh. XIV. 6. En niet alleen is hy de weg, om eerst tot den Vader te gaan; maar selfs ook, al zynde tot den Vader gekomen en in genade van hem omhelst, is hy ook de weg, om verder te bewandelen tot de salige eeuwigheid. Col. II. 6. Gelyk gy dan Christus Jesus den Heere hebt aangenomen, wandel alsoo in hem. In hem, dat is, I. Naar syn voorschrift. II. Naar syn exempel. 1 Petr. II. 1 Joh. II. III. Door syne kragt. Zach. X. 12. Ik salse sterken in den Heere, ende in synen name sullen sy wandelen, spreekt de Heere. Zie Psal. | |
[pagina 252]
| |
LXXI. 18. LXXXIX. 18. Gy zyt de heerlykheid harer sterkte: ende door uw welbehagen sal onsen hoorn verhoogt worden. Wiltge dan eens weten, hoe men in Christus wandelt en gaat langs dien weg naar de salige eeuwigheid? I. Men wandelt in Christus langs den weg des geloofs. Joh. III. 36. Gal. II. 20. II. Langs den weg van selfsverloochening. Die myn discipul wil zyn, die verloochene hem selven en volge my na. Matth. X. III. Langs den weg van godsaligheid en heiligmaking. Hebr. XII. 14. 1 Petr. I. 15. 2 Petr. III. 15. Rom. VIII. 1, 4. Col. I. 10. 2 Joh. VI. Luc. I. 6. Gal. VI. 16. Ga naar margenoot+IV. De werksaamheid en beweginge nu langs desen weg is niet anders, als dat iemand, dat hoogste einde in het oog, en sig dien weg daar toe verkoren hebbende; met al syn kragt en vermogen werksaam is en poogt, om meer en meer voort te gaan op en langs dien weg, die den verstandigen naar boven leid; dat hy steeds tragt te gaan van geloove tot geloove; dat hy meer en meer tragt te voorderen in de selfsverloochening en het dooden syner begeerlykheden; dat hy sig selven tragt te reinigen van alle besmettinge des vleesches en de des geestes, voleindigende syne heiligmakinge in de vreese Gods. 2 Cor. VII. 1. Zie wederom Phil. III. 14. Ga naar margenoot+II. Dogh die onder de Ioden God vreesden, en in Jesus geloofden, die hem erkenden voor de sonne der geregtigheid en de genesing sogten en vonden onder syne vleugelen, die waren niet alleen uitgegaan uit den staat der sonden en der nature; maar hadden ook de belofte, en die word hen hier gedaan, van te sullen uitgaan, Ga naar margenootא uit de harde dienstbaarheid van de wet van Moses; waar onder sy als in een kerker in gevangenisse saten. Van dit uitgaan word gesproken Jes. XLIX. 9. Om te seggen tot de gebondene, gaa uit: tot die die in duisternisse zyn, kom te voorschyn; sy sullen op de wegen weiden, ende op alle hooge plaatse sal hare weide wesen. Zach. IX. 11. ô Sion, door het bloed uwes verbonds, hebbe ik uwe gebondene uit den kuil daar geen water in en is, uitgelaten. Jes. LXI. 1. De geest des Heeren Heeren is op my, om dat de Heere my gesalft heeft, om een blyde boodschap te brengen den sagtmoedigen: hy heeft my gesonden om te verbinden de gebrokene van herten, om den gevangene vryheid uit te roepen, ende den gebondene openinge der gevangenisse. Hy voert uit die in boejen gebonden zyn. Psal. LXVIII 7. Dit uitgaan uit de dienstbaarheid der wet was verbeeld door den uitgang uit Egypten; door het Sabbath-en Jubeljaar, in welke de dienstknegten vry uitgingen: gelyk het woord uitgaan seer dikwyls in die gelegenheid gebruikt word. Ga naar margenoot+ב. Gy sult uitgaan; dat heeft ook dus syn waarheid. Soo lang Israël nog was onder de wet van Moses, en Christus de sonne der geregtigheid niet was opgegaan met die volslagene genesinge onder syne vleugelen, was de kerk nog besloten binnen de palen van het land Ka- | |
[pagina 253]
| |
naan; ja selfs in den eersten aanvang van het Nieuwe Testament moesten de discipulen van Iesus sig nog binnen het land Kanaan houwden. Sy hadden last Matth. X. 5, 6. Gy sult niet henen gaan op den weg der Heidenen, nog gy sult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen. Maar gaat veel meer henen tot de verlorene schapen des huis Israëls. Na syn opstanding heeft hy wel gesegd: Gy sult ontfangen de kragt des Heiligen Geestes, die over u komen sal: ende gy sult myne getuigen zyn, soo te Jerusalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uitterste der aarde. Hand. 1. 8. Maar egter was het syn wille, dat sy sig nog een tyd lang souwden ophouwden binnen Ierusalem, en in de landpalen van Palestina; Hoogl. 1. 8. gelyk ook geschied is. Maar nu word hier belooft, dat de ware geloovige, de Apostolen, en onder hen de Christenen, souwden uitgaan uit Ierusalem, Iudea en het land Kanaan, en alsoo uit het bidden van het ongeloovig Iodendom A. Om sig van dien snooden hoop af te scheiden,Ga naar margenoot+ op dat sy met hen in deselve plagen niet wierden ingewikkeld. Even gelyk Loth met de syne uit Sodom geleidet is. Zie onse byvoegsels agter Luc. XVI. pag. 541. en de navolgende plaatsen. Psal. XLV. 11. Hoor, ô dogter, en siet, en neig uwe oore: vergeet uw volk en uwes vaders huis. Psal. L. 5. Versamelt my myne gunstgenooten, die myn verbont maken over de offerhande. Hoogl. II. 10. Myn liefste antwoord, en seid tot my: staat op myn vriendinne, myne schoone, en komt. Jes. LII. 11, 12. Vertrek, vertrek, gaat uit van daar, en raak het onreine niet aan: gaa uit het midden van hen; reinig u, gy die de vaten des Heeren draagt. Want gylieden sult niet met haaste uitgaan, nog met der vlugt henen gaan: want de Heere sal voor ulieden aangesigt henen trekken, ende de God Israëls sal uwe agtertogt wesen. B Sy souwden uitgaan, niet alleen om van de dienstbaarheid en vanGa naar margenoot+ het oordeel over de Ioden bevryd te wesen; maar ook om de erfenis der weereld te aanvaarden. Gelyk Israël te dien einde ging uit Egypten om Kanaan te gaan besitten. Uit Sion souw de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jerusalem. Jes. II. 2. En dat souw het middel wesen waar door de Heidenen souwden bekeerd worden, vers 3 Zie ook Hoogl. I. 9. III. 11. Jes. LV. 12. Zach. IX. Hoogl. II. 14. Openb. VI. 2. Vergelyk Jes. XLII. 13. Jes. LI. 5 Maar laat ons hooren, wat het gevolg souwde zyn van dit uitgaan?Ga naar margenoot+ Gy sult toenemen als mestkalveren, Vergelyk Jes. XLIX. 9, 10, 11- Het woord עבל beteikent een kalf, dat is, een jong van een koe, van de eerste ouwderdom, welke sommige alleen tot het eerste jaar betrekken; dogh andere trekken het wel uit tot het tweede en derde jaar. Immers dus leest men Jes. XV. 5. een driejarig kalf. Sommige leiden het woord af van de ronde gestalte; andere van schielyk en veerdig te springen. En wel wordt hier gesproken van mestkalveren, eigentlyk kalverenGa naar margenoot+ der mestinge; ofte der meststal. | |
[pagina 254]
| |
Wy hebben in onse verklaring over de gelykenis van den verloren soon, daar van het gemeste kalf gewaagd word, dat ten gevalle van dien wedergekeerden jongeling geslagt wierd, van het woord מרכק uit Bochartus breed genoeg gehandelt. Zie daar ter plaatse § 379-382. Ga naar margenoot+Waar by wy hier nog voegen, dat deselve Bochart aanwyst, dat dit woord מרכק alleen in vier plaatsen voorkomt. De eerste is 1 Sam. XXVIII. 24. Alwaar van de Tooveres te Endor gesegd word, datse had een gemest kalf in huis; De tweede: Jer. XLVI. 21. Daar van de Egyptenaren en hunne krygslieden gesegd word: Egypten is een seer schoone veerse- selfs haare gehuurde in het midden van haar zyn als gemeste kalveren. De derde; Amos VI. 4. Daar van de wellustige Ioden gesegd word, dat sy aten de kalveren uit het midden van de meststal. De vierde is dese plaats van Malachias. Hy meent, dat de Griekse Oversetters niet wel souwden verstaan hebben wat dit woord seggen wil. Want datse seer onstandvastig zyn in de vertaling van het selve. In de eerste plaats vertalen sy het δάμαλις νομάς; een grasige veerse; in de tweede, mestkalveren, μόχοι σιτευτόι; eigentlyk die doorkoorent zyn; het selfde, dat Luc. XV. gevonden word. In de derde, μοχάρια γαλαϑηνά, soogende kalveren, of die door melk zyn vet gemaakt. En in de vierde plaats, μοχάρια ἐϰ δεσμῶν ἀνειμένα, kalveren, uit de banden los gemaakt. De Chaldeeuwse Uitbreider heeft op de drie laaste plaatsen gebruikt het woord ררקא Ribka, dat van de selfde wortel en beteikenis is, als מרכק, Marbek. 't Welk Kimchi en andere nemen voor de plaats der mestinge, of de meststal. Dogh in het bysonder wyst die Geleerde schryver aan, dat רכקא beteikent den band aan den hals der kalveren of runderen, waar mede sy aan een paal op den dorschvloer, of ook wel twee of meer kalveren aan elkander gebonden wierden, als sy souwden het koorn dorsschen. Dus leest men in de Glossa van het Talmudische traktaat Gittin. Ribka is in de gemeene taal een band, waar mede men drie of vier kalveren te samen bind aan den hals, om se te doen dorsschen. Dat R. Salomo uit desen hoofde מרכק altyd vertaald door copula, een hals-of koppelband. Jer. XLVI. 21. Amos VI. 4. Mal. IV. 2. Dat selfs de Lxx in hunne vertaling van dese laaste plaats het dus hebben opgevat; want dat sy eigentlyk geschreven hebben: ϰαὶ σϰερτήσετε ὡς μοχάρια ἐϰ δεσμῶν, ende gy sult opspringen als kalveren uit de banden, te weten, die banen, waar mede sy op den dorschvloer zyn vastgebonden aan een paal of aan elkander, op dat sy al springende het koorn souwden dorsschen: Hy oordeelt, dat het woord ἀνειμένα, losgemaakt, van een onervarene hand'er is ingeset, om dat hy niet begreep, wat sin het had, op te springen uit of in de banden. Volgens dese geleerde aanmerking des grooten Schryvers souwden mestkalveren alleen zyn soodanige kalveren, die op den dorschvloer vet geworden en wel doorkorent zyn. Waar toe ook te meer aanleiding geeft, dat strax, met speeling op de dorsschinge gesegt word: Ende gy | |
[pagina 255]
| |
sult de godloose vertreden: want sy sullen als assche worden onder de solen uwer voeten. Wat ons aangaat, wy vinden geen swarigheid, om ons segel aanGa naar margenoot+ dese geleerde opmerking te stryken. Egter wetenwe niet, of hy de Lxx Oversetters geen ongelyk doet, als hy segt, datse de regte beteikenis van het woord מרכק niet verstaan hebben. Het tegendeel hebbense getoond in de oversetting van dese plaats van Malachias. En datse ander plaatsen anders vertaalt hebben, sal daar van daan gekomen zijn, om dat het woord רבק wel eigentlyk beteikenen mogt mesten op den dorschvloer; dogh ook wel in het gemeen voor allerleye mesting gebruikt word; het zy door het drinken van melk; hoedanig sy het nemen, Amos VI. 4. of door het weiden op een grasige weide, waar op sy oogen, 1 Sam. XXVIII. 24. of door het eten van koorn, in welken sin sy het nemen, Jer. XLVI. 21. Immers wy sullen het hier int 't gemeen opnemen voor mestkalveren, of kalveren der mestinge, die overvloedig vet gemaakt zyn. Het zy I. Alsse overvloed van melk drinken.Ga naar margenoot+ II. Alsse het koorn rykelyk mogen eten. III. Alsse in een ruime, vette, grasige weide verkeeren, daar overvloed van gras en voedsel voor haar is. Wanneer sy van dit alles of van dryen voorsien zyn; en nog meer, wanneerse het alle drie te gelyk hebben, kan het niet wesen of sy moeten wakker groejen en toenemen. En daarom hoorenwe hierGa naar margenoot+ gewagen van toenemen als mestkalveren. Het woord פוש word maar viermaal gevonden, en van de onse vertaald, eens geil worden, dertel worden, als een grasige veerse. Jer. L. 11. Alwaar de Lxx het vertalen: opspringen: soo hebben sy het ook in onse plaats overgeset, εϰιρτήσετε. Gelyk ook soo de Targumist, de Syrische en Arabische oversettingen. Het woord vitulari, word ook by de Latynen wel voor gaud re, blyde zyn, genomen. Stukkius de sacris Gentil. pag. 42. Eens vertalen het de onse: Sig verspreiden (in menigte over het land) Hab. I. 8. Sig wyd uitbreiden Nah. III. 18. L. de Dieu oordeelt dat het beteikent sterk en kragtig worden. In de Ethiopische taal merkt hy aan, dat פוש soo veel segt als gesond te zyn. Invoegen door dit woord kan worden te kennen gegeven I. De geestelykeGa naar margenoot+ groei en aanwas van de geloovige des Nieuwen Testaments in kennis, geloove, heiligmakinge, gaven en genaden. Hier van word onder andere sinnebeelden veel gesproken in de Heilige Schrift. zie Psal. XCII. 13, 14, 15. en onse verhandeling over deselve. En wat wonder? want het souw haar niet ontbreken. א. Aan overvloed van de redelyke en onvervalste melk. Jes. LV. 1. ô Alle gy dorstige, kom tot de wateren, ende gy die geen geld en hebt, kom koop en eet, ja koop sonder geld, en sonder prys wyn ende melk. I Petr. II. 2. Als nieuwgebooren kinderkens, zyt seer begeerig naar de redelyke onvervalste melk, op dat gy door deselve moogt opwassen. dat is, de waarheid uit Gods woord, insonderheid de eer- | |
[pagina 256]
| |
ste en noodsakelykste, waar door men in: leere toeneemt. Spr. I. 12. Spr. IX. 9. ב. Aan overvloed van geestelyk koorn, dat is, verdere waarheden, die de vaste spyse voor volmaakten in sig besluiten, Psal. LXV. 10. Gy besoekt het land, en hebbende het begeerig gemaakt, verrykt gy het grootelyks; de riviere Gods is vol waters: wanneer gy het alsoo bereid hebt, maakt gy haarlieder koorn gereet. Jer. XXXI. 12. Sy sullen komen en op de hoogte van Sion juichen, ende toevloejen tot des Heeren goed, tot het koorn, ende tot den most, ende tot de olie, ende tot de jonge schapen en runderen; ende hare ziele sal zyn als een gewaterde hof, ende sy sullen voortaan niet meer treurig zyn. Zach. IX. 17. Hoe groot sal zyn goed wesen! ende hoe groot sal syne schoonheid wesen! het koorn sal de jongelingen, ende de most sal de jonkvrouwen sprekende maken. Ga naar margenoot+II. Wy konnen'er door verstaan de geestelyke kragten, sterkte en vermogen van de geloovige des Nieuwen Testaments. Jes. XL. 29, 31. Hy geeft den moeden kragt, ende hy vermenigvuldigt de sterkte dien die geene kragten en heeft. De jonge sullen moede en mat worden, en de jongelingen sullen gewisselyk vallen. Maar die den Heere verwagten, sullen de kragt vernieuwen, sy sullen opvaren met vleugelen gelyk de arenden: sy sullen loopen ende niet moede worden, sy sullen wandelen en niet mat worden. Psal. LXXXIV. 6, 8. Welgeluksalig is de mensch, wiens sterkte in u is, in welker herte de gebaande wegen zyn. Als sy door het dal der moerbesieboomen doorgaan, stellen sy hem tot een fonteine, ook sal de regen haar gantsch rykelyk overdekken. Sy gaan van kragt tot kragt, een iegelyk van haar sal verschynen voor God in Sion. Psal. CXXXVIII. 31. Psal. LXVIII. 36. XXIX. 11. LXXXIX. 18. Ga naar margenoot+III. De geestelyke blydschap der geloovigen, soo datse als souwden opspringen van vreugde, gelyk kalveren, die weelig groejen. Psal. LXVIII. 4, 5. CXLIX. 5. Hab. III. 13. Zeph. III. 14. Psal. XXVIII. 7. Jes. LV. Waarlyk, als in deser voegen de regtveerdige opspringen van vreugde, dan is'er groote heerlykheid. Spr. XXVIII. 12. Ga naar margenoot+IV. De vermenigvuldiging van de kerk des Nieuwen Testaments door een groote menigte van Christenen, die, insonderheid uit de Heidenen, haar souwden worden toegevoegd. Zie Jes. LIV. 1- Psal. LXXII. 16. Psal. CX. 3. Ga naar margenoot+Zie daar den sin van dese beloften. Wat nu de vervulling aangaat; die is ligtelyk te vinden. Want waarlyk de geloovige, aan welke Christus is opgegaan als de sonne der geregtigheid en die genesing hebben gesogt en gevonden onder syne vleugelen, zyn uitgegaan niet alleen uit den staat der sonden, maar ook uit de dienstbaarheid der wet: want het jok is verbroken. Hand. XV. Gal. V. 1. En hebben sy nog een tyd lang sig in Kanaan en in en ontrent Ierusalem moeten ophouwden, sy hebben kort daar na sig van daar begeven. Daar is een stemme bin- | |
[pagina 257]
| |
nen den Tempel gehoord, Laat ons van hier vertrekken! Al lang te voren had Paulus den Ioden verklaard: Hand. XIII. 46. Het was noodig dat eerst tot u het woord Gods gesproken souwde worden: dogh nademaal gy het selve verstoot, ende u selven des eeuwigen leven niet weerdig oordeelt, siet, wy keeren ons tot de Heidenen. De Apostolen zyn uitgegaan als strydbare helden om de wereld te overwinnen; en de Christenen onder hun geleide, om de Heidenen te gaan beërven. En wat is'er niet een geestelyke groei en aanwas bespeurd in de geloovige des Nieuwen Testament. Zie 2 Cor. III. 18. Wy alle met ongedekten aangesigte de heerlykheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar het selve beeld in gedaante veranderd van heerlykheid tot heerlykheid, als van des Heeren Geest. en Col. I. 10. Op dat gy moogt wandelen weerdiglyk den Heere tot alle behaaglykheid, in alle goede werken vrugt dragende, en wassende in de kennisse Gods. Mitsgaders 2 Thes. I. 3. Wy moeten God altyd danken over u, broeders, gelyk billyk is, om dat uw geloove seer wast, en dat de liefde eenes iegelyken van u alle, tegen malkanderen overvloedig word. Van de geestelyke sterkte en kragten der geloovige des Nieuwen Testaments. Zie Hand. I. 8. Gy sult ontfangen de kragt des Heiligen Geestes, die over u komen sal: en gy sult myn getuigen zyn, soo te Jerusalem als in geheel Judaea ende Samaria, ende tot aan het uitterste der aarde. En Hand. VI. 8. Stephanus vol geloofs en kragts, dede wonderen en groote teikenen onder het volk. 2 Tim. I. 7. Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesagtigheid, maar der kragt, en der liefde, der gematigtheid. 1 Joh. II. 14. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gy syt sterk, en het woord Gods blyft in u, ende gy hebt den boosen overwonnen. Van hare vreugde en blydschap. Hand. VIII. 8. XI. 23. XV. 3, 31. Rom. XIV. 17. 2 Cor. I. 24. cap. VIII. 2. Hand. XIII. 48. Van de vermenigvuldiging der kerke. Hand. VI. 7. XII. 24. IX. 20. Hand. IX. 31. |
|