Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Christus, de Zone Gods en middelaar Gods ende der menschen. Waar toe ons aanleiding geven sullen dese woorden van Malachias: Maar ulieden, die mynen name vreest, sal de Sonne der geregtigheid opgaan, enz. Ga naar margenoot+In het voorgaande vers was afgekondigd het swaare oordeel, dat met en na de komste van den Messias het ongeloovig Iodendom souwde treffen. Dogh gelyk de komste van den Messias souwde zyn met schriklyke gevolgen over de wederhoorige; soo souw die in tegendeel seer wenschelyk en heilsaam wesen voor de geloovige. 't Welk in ons vers onder seer kragtige en nadrukkelyke spreekwysen word uitgedrukt. Het behelst een kragtige belofte van het goede en heil, dat de ware geloovige, (bysonder uit de Joden) souwde wedervaren met en sedert de komste en verheerlyking van den Messias. Ga naar margenoot+Twee deelen. I. Sekere persoonen, welke beschreven worden als die Gods name vreesen.
&
II. Wat hen belooft word.
a. U sal de sonne der geregtigheid opgaan.
b. Wat voordeel sy daar van trekken sullen
א. Genesing onder syne vleugelen: en het gevolg daar van.
ב. Gy sult uitgaan en toenemen als mestkalveren.
Of liever: daar word belooft de opgang van de sonne der geregtigheid: en die sonne word nader beschreven, dat'er genesing is onder desselfs vleugelen: welke de geloovige daar door erlangende, souw het gevolg zyn: Gylieden sult uitgaan en toenemen als mestkalveren. De saak komt op een uit. Ga naar margenoot+Gelyk het ook onverschillig is, hoe men de persoonen, die hier voorkomen, aanmerkt, of, datse maar beschreven worden, in dativo, gelyk men segt: vobis timentibus nomen meum; of, datse aangesprooken worden, ô gylieden die mynen name vreest, gelyk'er is in de Latynse vertolking van de Arabische oversetting, en gelyk het Drusius gevoegelykst oordeelt; ten minsten het zyn menschen, welke hier bestempeld worden, als, die den name Gods vreesen. Ga naar margenoot+De samenvoeging met het voorgaande geschied in de grondtaal door de letter ז, die eigentlyk ende beteikent, dogh het word ook menigmaal voor het tegenstellings-woordeken (maar) gebruikt. Waar van de plaatsenGa naar margenoot+ ontelbaar zyn. Neem slegts Spr. III. 33. De vervloekinge des Heeren is op het huis der godloosen: ende [dat is, maar] de wooninge der regtveerdige sal gesegend worden. Daarom hebben de onse het niet kwalyk vertaald, daar en tegen. Want seker, tussen dit en het voorgaande vers is een volslagene tegenstelling: daar hoorde men van hoogmoedige en die godloosheid doen: maar hier; van die den name des Heeren vreesen. Daar, van een dag, die komen souw, brandende als een oven, en die alles in vlam souw setten; maar hier, van een dag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die door het opgaan van de sonne der geregtigheid souwde aanbreken: Daar, van een uitdelging tot tak en wortel toe; maar van genesinge, van een uitgaan en toenemen als mestkalveren. De sprekende persoon, die hier van synen name gewaagd, is God,Ga naar margenoot+ en wel God de Vader, in onderscheiding van de Sonne der geregtigheid, den Messias; van den dag van wiens toekomste God de Vader in dit en het voorgaande hoofdstuk gewaagd: en die sig vers 1. noemt Jehova der Heirscharen. Dese eigent sig een Name toe: waar ontrent in aanmerking kan komen.Ga naar margenoot+
Van welk alles kortelyk te sien is in onse schets, Hoofdstuk VI. en breeder van ons is uitgewerkt in een verhandeling over Exod. XXIII. 21. Myn naam is in het binnenste van hem. Iehova God dan en syn naam, soo groot, heerlyk en vreeslykGa naar margenoot+ zynde, word'er billik gewaagd van het vreesen van Gods naam. Want Jer. I. 7. Wie souwde u niet vreesen, gy Koning der Heidenen? want het komt u toe: om dat dogh onder alle wyse der Heidenen, en in haar gantsch Koningryk, niemand u gelyk en is. 't Welk hier niet alleen, maar op vele andere plaatsen voorkomt, en in sig behelst alle pligten van gehoorsaamheid en godsdienst, die het redelyk schepsel, en bysonder de verloste sondaar, aan God heeft op te dragen. Van de vreese des Heeren en synes naams hier uitvoerig te handelen, souw met het oogmerk deses werks niet over-een-komen. dies wy dat slegts voorby gaan, of sparen tot ander gelegentheid. Het zyn met een woord de ware geloovige, godsdienstige, geheiligdeGa naar margenoot+ menschen, die in het midden van het Iodendom waren, welke onder dese beschryvinge worden voorgesteld. Bysonder soodanige, in welke het geen waarheid was, het gene den Ioden verweten word: Hunne vreese, met welke sy my vreesen, zyn menschen-geboden die hen geleerd zyn. Jes. XXIX. Maar die alleen sogten af te hangen van Jehova, en hem en syn wille te stellen tot een rigtsnoer van hunne handelingen en godsdiensten. Dogh wat dunkt ons, dat het lof wel wesen sal van de gene die dusGa naar margenoot+ de naam van Iehova groot agten, vreesen ende hem dienen met eer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||
biedinge ende godvrugtigheid? Sekerlyk aan de soodanige worden doorgaans groot beloften gedaan. Psal. XXV. 12, 13, 14. Wie is de man die den Heere vreest? Hy sal hem onderwysen in den weg, dien hy sal hebben te verkiesen. Syne ziele sal vernagten in het goede: ende syn zaat sal de aarde beërven. De verborgentheid des Heeren is voor de gene die hem vreesen; ende syn verbond, om hen die bekend te maken.Ga naar margenoot+ En het is niet minder, het gene hier ter plaatse word toegesegd: U lieden sal de sonne der geregtigheid opgaan, &c. Hier moetenwe zien I. Wie de sonne der geregtigheid is. II. Hoe en wanneer die is opgegaan. III. Hoe sulx geweest is voor die den name Gods vreesen. Ga naar margenoot+I. Het woord geregtigheid heeft verscheide beteikenissen in de HeiligeGa naar margenoot+ Schrift. I. Somtyds beteikent het een overeenkomste met het regte rigtsnoer der goddelyke wet; en is dan soo veel te seggen als regtheid, heiligheid; bestaande in een geduurige en volstandige wille, om in alle syne gedagten, woorden en werken sig te schikken naar den eisch van Gods wet; en soo te handelen ontrent God, sig selfs en de schepselen, die boven aan syn zyde en beneden hem zyn, als het regt en betamelyk is. In dien sin segt Johannes: Die geregtigheid doet is regtveerdig. En de sonde, daar tegen overgesteld, is ongeregtigheid. I Joh. III. Ga naar margenoot+II. Dewyl nu voor den val soodanigen geregtigheid vereist wierd om het regt ten leven en tot Gods gemeenschap te verkrygen; beteikent geregtigheid ook wel soo veel als seker regt, 't welk iemand heeft, uit kragt van welk hy alle beschuldigingen die tegen hem mogten gemaakt worden, de mond kan stoppen, en in tegendeel eenig goed, als daar toe geregtigd, kan eisschen. Zie dat Jes. LIV. 17. Ga naar margenoot+III. Ook beteikent het woord geregtigheid somtyds wel soo veel als waarheid en waaragtigheid. Zie ons werk over Luc. XV. § 234-238. Ga naar margenoot+IV. Ia ook beteikent geregtigheid somtyds wel soo veel als goedertierenheid, genade, weldadigheid. Zie Drus. in h. l. en by gevolge zegen en geluksaligheid, daar uit vloejende: Soo spreekt Paulus van de kroone der regtveerdigheid, 2 Tim. IV. 8. dat is, gelyk sommige willen, de kroone der geluksaligheid. Daarom vertalen de Lxx. wel negen maal het woord חסר, goedertierenheid, door διϰαιοσύνη, geregtigheid. Zie hunne oversetting Jes. LXIII. 7. Jes. LVII. 1. En het woord צרק, geregtigheid, vertalen sy ἐλεημοσύνη, barmhertigheid. Ps. XXXIV. 5. Dan. IX. 16. Vergelyk ook met aandagt sulke plaatsen. als: Psal. XXXVI. 11. LI. 16. CIII. 17. Joël II. 23. Dies worden aalmoessen genaamd צרקה, geregtigheid. Dan. IV. 27, Psal. CII. 9. Vergelyk 2 Cor. IX. 9. Matth. VI. 1, 2. Dogh ter sake. Ga naar margenoot+Wanneer den mensch was in den staat der regtheid, was hy voorsien met geregtigheid. Hy was geschapen met het beeld van God, bestaande in geregtigheid en heiligheid der waarheid; hy genoot in die staat niet anders dan zegen en heil; en was hy volstandig gebleven in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||
syne oorspronkelyke geregtigheid, hy souw buiten alle beschuldiging, schuld en vloek gesteld, een regthebbenden eisscher des eeuwigen levens geworden zyn. Maar hy heeft gesondigd; en daar door is hy met alle syne nakomelingenGa naar margenoot+ versteken van het regt ten leven; onder den vloek en een erfwagter geworden van de eeuwige verdoemenis; hy is ook ontbloot van ware kennisse van God en der waarheid; nog meer van de liefde tot deselve, en alsoo van de ware heiligheid; hy is gestort in een afgrond van alle ongelukken, en heeft niet anders dan onheil, ongenade en rampsaligheid in het gemoet te zien. Wat raad dan, om weder te komen tot die geregtigheid, die hy verloren,Ga naar margenoot+ dogh evenwel noodig heeft om gelukkig te zyn? seker die moet hy vinden buiten sig selfs. En in wien anders, als in Jehova? van wien gesegd word: Jes. XLV. 24, 25. Gewisselyk in den Heere zyn geregtigheden, en sterkte: tot hem sal men komen; maar sy sullen beschaamt worden, alle die tegen hem ontsteken zyn. Maar in den Heere sullen geregtveerdigd worden en sig beroemen het gantsche zaad Israëls. Zie ook Jer. XXIII. 6. En dese Iehova is de Heer Iesus Christus, die ons geworden is wysheid van Gode, ende regtveerdigheid, ende heiligmakinge, ende verlossinge. 1 Cor. I. 30. Dese komt ons onder verscheide Sinnebeelden voor in het woordGa naar margenoot+ Gods: Onder anderen sienwe hem hier benoemd met de naam en voorgesteld onder het Sinnebeeld van de sonne der geregtigheid. Jer. XXIII. en XXXIII. word hy genoemt de spruite der geregtigheid. De Lxx. De opgang der geregtigheid. De SONNE, dat groote ligt ‘word by de Hebreen (het zyn de woordenGa naar margenoot+ van Hieronymus) met drie namen genoemd. חמה en שמש, welke hitte beteikenen en חרס, dat droogte te kennen geeft. Het woorde מאר; in 't Grieks φωστήρ, een ligt, is gemeen, soo wel aan de Maan, als aan’ de Son. Het laaste woord חרס of חרסה drie plaatsen gevonden, daar het van de onse vertaald word door de sonne. Rigt. VIII. 13. XIV. 18. Job IX 7. En het is soo, gelyk Hieronymus segt, dat die benaming van de uitdroogende hitte der son ontleend is. Anders word het ook genomen voor een potscherf Job II. 8. ὄστραϰον; waar aan ook droogte word toegeschreven. Zie Psal. XXII, 16. Myn kragt is verdroogt als een potscherf; 't schynt dat'er geoogd word op een stuk van een pot, die door het lang te vuure gaan is uitgedroogd en verbroken. Het selfde woord word ook gevonden Deut. XXVIII. 27. in de beteikenis van een siekte, die wy plegen vierigheid te noemen, die jeuking verwekt; de onse vertalen het, krauwsel; Lxx. ϰνήφη. Het woord חמה word van de onse vertaald door de sonne. Job XXX.Ga naar margenoot+ 28. Jes. XXIV. 23. XXX. 26. Hoogl. VI. 10. In de drie laaste plaatsen hebben ook de Lxx ἤλιος. Welke benaming van de hitte der sonne genomen is; die by uitnementheid aan de sonne eigen is, en aan deselve in de Heilige Schrift toegeëigent. Hier van daan de spreek- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wysen; Als de sonne heet werd, enz. En Psal. XIX. Niet is verborgen voor syne hitte. Ga naar margenoot+Dogh het woord שמש, dat by Malachias word gevonden, is het allergemeenste, dat de Hebreen gebruiken om de sonne te beteikenen. De Lxx. hebben het overal vertaald ἔλιος. behalven alleen Ps. LXXXIV.Ga naar margenoot+ 12. Alwaar sy de woorden, Jehova is een sonne ende een schild, vertalen: ὄτι ἔλεον ϰαὶ ἀλήϑειαν ἀγαπᾷ ϰύριος. De Heer bemind barmhertigheid en waarheid. Dus heeft ook de Vulgatus, de Moorsche en Arabische oversetter. Maar de Syrische heeft: Want onse onderhouwder en helper is Jehova; die sonder twyfel gelesen heeft, soo als in de Hebreeuwse text is, dogh het gene daar oneigentlyk gesegd word, heeft hy eigentlyk willen uitdrukken. De Targumist: Want Jehova is als een verheven muur en een sterke schild. Beter als de Lxx. hebben het vertaald Aquila (ἤλιος ϰαὶ ϑυρέος) en Symmachus: ἤλιος ϰαὶ ἱπεραῶισμὸς. Men souw konnen denken dat het alleen een feil was van de uitschryvers van de Exemplaren der Lxx, datse ligtelyk ἔλεον voor ἤλιος konnen gesteld hebben; dogh dat kan hier niet gelden; overmits zy het volgende ומגן vertalen ϰαὶ ἀλήϑειαν, en het woord ἀγαπᾶ nog buiten den Hebreeuwsen text invoegen. Bellarminus oordeelt dat sy gelesen hebben שמן olie, in plaats van שמש, en datse door olie barmhertigheid, en door een schild de waarheid verstaan, volgens Psal. XCI. 4. Hy sal u dekken met syne vlerken, ende onder syne vleugelen sult gy betrouwen: syne waarheid is een rondasse en beukelaar. en dat sy alsoo de woorden meer verklaard, als vertaald hebben. En in plaats van 'הוח gelesen hebben 'אוה van אוה begeeren, liefhebben. Immers hoe het zy, de oversetting der Lxx. kan met den Hebreeuwsen text niet worden ingeschikt. Want daar moest staan, indien het dus souw vertaald worden כ' חסר ואמת אהכ ''/, en het souw konnen bedenkelyk zyn, of die oversetting niet is veroorsaakt door een kwalyk geschreven exemplaar, waar in sy in plaats van כ' שמש ומגן 'הוה, gelesen mogten hebben hebben כ' חסר ואמת 'הוה; en dat sy om den sin te vullen, het woord ἀγαπᾷ 'er bygevoegd hebben. Dogh dit in het voorby gaan. Ga naar margenoot+Nopens de beteikenis van het woord שמש. Hieronymus segt, dat ook dat van hitte afkomstig is; dogh andere taalkundige merken aan, dat het woord שמש oorspronkelyk beteikent dienen, ten dienste staan. Welke beteikenis het nog in de Chaldeeuwse taal en by de Rabinnen behouwden heeft. Zie Castelli Lexic. Heptag. en Schindl. Lexic. Pentag. en dat de son van dienen benoemd word, om dat hy geschapen is tot dienst van de aarde en de menschen, om hen ligt toe te dienen, behalven ontelbare andere nuttigheden, die de aarde en het menschelyk geslagt van de sonne trekt. Zie Avenarius in Lexico Leigh. Crit. S. Van dit woord שמש is de naam van Simson afkomstig, beteikenende een kleine sonne. De naam van dien vermaarden Held Gods, die ook een voorbeeld geweest is van Hem, dien we sien sullen, dat hier onder het Sinnebeeld van een sonne voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nopens het Griekse woord ἥλιος; Suidas leid het af van ὰπὸ τὴς άλός,Ga naar margenoot+ van de zee. Sonder twyfel, om dat de son schynt uit de zee op te gaan. Of van ἁλής, ἁλέος, ἀπὸ τοὺ ἀολλιζεσται ἐι ταῖς ἡμέραις, van vergaderen: om dat men by dage vergadert. Of liever van ἀλεαίνειν, verwarmen,Ga naar margenoot+ verblyden, vervrolyken. Ander soeken het anders. Dogh wat ons aangaat, wy souwden nauwlyks twyfelen of de son heeft syn naam by de Grieken ἤλιος ontfangen van het Hebreeuws woord אל of אלוה dat is God. Om dat het bekend is, dat van alle eeuwen af, de Sonne voor een God gehouwden en geëerd is, ja de gantsche menigte der ouwde afgoden meest op de sonne uitkomt. Zie Hieron. Alexander in Tab. Heliacae Expos. Thes. Antiq. Rom. Tom. 5. pag. 706. Hier toe geven niet weinig aanleiding de woorden van Hezychius: ἥλιος, ὁ ϑεὸς, ϰαὶ τὸ ἄστρον, ϰαὶ ἡ ἁυγὴ ϰαὶ τόπος ἐξ ού ϰαὶ ό ἥλιος ἀνατέλλει Dat is, ἥλιος beteikent God, en de sonne, en den glans der selve en de plaatse, waar uit de sonne ook opgaat. Zie verder Voss. Idol. lib. 2. cap. 4 & 16. Suicer Thes Eccles. in ἥλιος. Van het Griekse woord ἥλιος agtenwe dat het Latynse Sol. door omkeeringGa naar margenoot+of letterverstelling afkomstig is. Hoewel Cicero en Isidorus willen, dat Sol, de sonne dus genoemd word, eo quod solus appareat, obscuratis fulgore suo cunctis sideribus; om dat hy alleen sig vertoont, verdonkerende alle de andere sterren door synen glans. En daar is niet aan te twyfelen of het woord SON in onse taal is afgeleid van Sol, de L in N verandert zynde. Vide Voss. de Literar. permutatione, ubi plura habet exempla quod L. mutatur in N; quibus hoc quoque accenseri potest. En het is geen vreemde aanmerking van Vossius: Indien volgens Cicero en Isidorus het Latynse woord Sol van Solus, alleen, afkomstig is; dat in onse taal sulx ook schynt uit te blinken in het woord Son, want dat word ook gebruikt in andere woorden, om een alleenheid uit de drukken: waar van daan die woorden, sonderlyk, afsonderlyk, afsonderen enz. Dogh op dat wy niet schynen te breed te weiden in dese letterkundigheden; laat ons voortgaan. Wat de natuurlyke Sonne zy, agten we niet noodig hier ter plaatseGa naar margenoot+ uit de gronden van de Filosofie op het allerbreedste uit te halen. Het is ‘dat groote ronde ligtende licchaam, dat God geschapen heeft den vierden dag; geplaatst in den hemel, en (soo men vast mag gaan op de waarnemingen en bewysredenen van voorname Wysgeeren) in het middelpunt van onse hemelkring; bestaande uit een onbegrypelyke menigte van de allerfynste deeltjes, die in de allersnelste beweging gesteld zyn, dat is, uit een groote kolk en als het ware een Oceaan van hemelsch vuur, 't welk in geduurige beweging zynde, niet alleen van alle de deeltjes onder een, maar ook van haar middelpunt af, een drukking veroorsaken in de lugt, en alsoo het ligt en warmte, welke drukking der lugtdeeltjes de stralen van de son genoemd worden. Door welks beweging ook alle de andere vaste licchamen, die in den hemelkring geplaatst zyn, bewogen worden, namelyk de planeten of loopsterren. Onder welke ook de maan is, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die het ligt van de sonne ontfangt en dat schiet naar den aardkloot, welke aardkloot dagelyks om haar as bewogen wordende, het onderscheid van dag en nagt maakt, en jaarlyks bewogen wordende, rondom de son, het onderscheid van jaren, en van lente, somer,’ herfst en winter uitmaakt. Zie dit Gen. I. 14-18. Ende God seide: dat'er ligten zyn in 't uitspansel des hemels, om scheidinge te maken tusschen den dag en tusschen de nagt; en datse zyn tot teekenen en tot gesette tyden, en tot dagen en jaren. En dat sy zyn tot ligten in 't uitspansel des hemels, om ligt te geven op de aarde: ende het was alsoo. God maakte die twee groote ligten: dat groote ligt tot heerschappye des daags, ende dat kleine ligt tot heerschappye des nagts; ook de sterren. Ende God steldese in 't uitspansel des hemels, om ligt te geven op de aarde. Ende om te heerschen in den dag, ende in de nagt, ende om scheidinge te maken tusschen het ligt en tusschen de duisternisse: ende God sag dat het goed. was. Dogh het sal niet ondienstig zyn, onse beschryving een weinig nader uit te breiden. Ga naar margenoot+I. Ik noem die sonne een licchaam, gelyk hy waarlyk is, want alle stoffe, hoe dun en snel in beweging, heeft hare uitgebreidheid en is derhalven licchamelyk. En is dit aan te merken tegen de ouwde misvatting der gener, die ik weet niet wat voor een ziele aan de son hebben toegeschreven. Ga naar margenoot+II. Ik noem de sonne een groot licchaam, en wel een groot ligt; volgens de taal van Moses, die de sonne by uitnementheid noemt dat groote ligt. Waar toe sommige brengen, dat hy vergeleken word by een reuse. Psal. XIX. 6. volgens de gemeen Latynse oversetting. Indien men op de waarnemingen der hemelkundige mag vast gaan, is het licchaam der son wel honderd ses en sestig maal of ten minsten honderdveertig maal grooter als den aardkloot. Ga naar margenoot+III. Nopens de gestalte van de son, het is voor ons oog kenbaar genoeg, dat hy rond is. Doch daar op souw men alleen niet konnen staat maken, 't en ware de natuurkundige sulks ook bevestige; terwyl niet alleen die figuur de volmaakste en vatbaarste is, en de bekwaamste, om syn ligt en warmte naar alle zyden henen te verspreiden; maar ook het volgt noodsakelyk, dat het gene in het middelpunt van een kring is, en welks vloeibare deelen even seer van het middelpunt sig af bewegen, en van de omringende lugt even seer omgeven worden, noodsakelyk een ronde figuur moet uitmaken. Ga naar margenoot+IV. De plaatse van de son is in den hemel; dat is, in het uitspansel, dag sig van de aarde uitspreid, Gen. I. 14. waar op David speelt, als hy segt: Hy heeft in den hemel een tente gesteld voor de sonne; dat is, een bepaalde plaats. Ga naar margenoot+V. De tyd, wanneer de sonne geschapen is, is geweest op den vierden dag. Men leest wel van het ligt, dat op den eersten dag geschapen was, en van het onderscheid van dag en nagt, al voor den vierden dag: dogh het moet dus verstaan worden, dat de subtyle lugtstoffe, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die een drukking van het ligt uitmaakte, te voren verspreid was door de lugt, en wel aan de ene zyde van den gevormden aardkloot: welk ligt by beurte dan de eene, en dan de andere zyde des aardkloots bestralende, het onderscheid tusschen dag en nagt maakte; dogh op den vierden dag heeft God die stoffe tot sekere licchamen in de middelpunten van de lugtkringen laten te samen vloejen, en dus uitgemaakt de licchamen der son ende der vaste sterren, die van deselfde natuur zyn als de son. Schoonse, om haare verre-gelegenheid sig soo groot niet vertoonen, nog aan het aardryk soo veel ligt nog warmte verschaffen. Zie dese grieve breeder en bondig beantwoord door de Heer van Til; Eerste weerelds op-en ondergang. pag. 33. VI. Het is een verschil onder de hemelkundige, of de aardkloot inGa naar margenoot+ het middelpunt van het geheele al, of ten minsten van onsen Hemelkring is, en de son nevens de loopsterren, ja den gantschen gesternden hemel in vierentwintig uuren rondom den aardkloot bewogen word; of dat de son in het middelpunt is, en de vaste sterren haare gevestigde standplaats houwdende, de aardkloot nevens de andere planeten, die ook vaste licchamen zyn, even als de aardkloot, (in de lugtstoffe hangende als aan een niet Job XXVI.) elk in een sekere distantie van de son af, worden omgevoert? en wel de aardkloot in een jaar den geheelen kring aflegt, behalven datse ook om haar as bewogen wordende in vierentwintig uuren, daar door het onderscheid uitlevert tusschen dag en nagt. Het eerste is het gevoelen van Ptolomaeus; en insonderheid in later tyden van Kopernicus, Deskartes en der selver navolgers. Wat ons aangaat, het is tot ons oogmerk niet noodig ditGa naar margenoot+ geschil te beslissen. De kragtigste natuurkundige redenen zyn voor het laaste gevoelen. Zie Varenii Geographia Generalis lib. I. cap. 5. Wat aangaat de spreekwysen der Heidige Schrift, die hier andersGa naar margenoot+ van schynt te spreken, terwylse gewaagt van des sons op-en ondergang; van een stilstaan van de son of agteruitgaan van de schaduwe der selve, dogh tegen de gewone natuurlyke wetten; daar is overvloedig op geantwoord; dat de Heilige Schrift meermaals oneigentlyk spreekt; en naar het gene sig uiterlyk vertoond. Anders, als men souw op de eigenen zin der spreekwysen staan moeten, souw de son ook met reden begaaft zyn. Want daar staat, dat Hy weet synen ondergang. Ps. CIV. Zie het gene de Heer van Til hier van, soo kragtig, als cierlyk segt: over Psal. XIX. 6. ‘Dat sommige hier uit willen pleyten voor de sonnenloop en aardkloots stilstand, heeft onses agtens weinig klem. Dewyl hier de taal verbeeld word van een mensch, die van de natuurlyke dingen spreekt, gelyk de menschen in de borgertaal gewoon zyn. Sonder dat Gods geest hier voor heeft dit stuk in de weerelds wysheid te dogmatizeeren, of het geschil der Filosofen te beslissen. Het is genoeg tot syn oogwit, dat de son en den morgenstond sig alle dagen aan 't oog voordoet, en dat wel door een tusschenkomende be- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||
weging, die noit verflaauwd, maar altoos bestendig deselve blyft: 't zy die beweging aan de son, of aan den aardkloot behoort. Om dat nu die beweging aan de sonne waargenomen word, is men gewoon die des sons loop te noemen. Met een woord: De Heilige Geest gebied ons hier niet te gelooven, dat de sonne sig om de aarde beweegt: maar dat de menschen soo spreken; of ten uittersten genomen in dat gevoelen staan, dat de sonne door middel van eigen loop’ 's morgens op en 's avonds ondergaat. Ga naar margenoot+VII. Dese son dus in 't middelpunt in beweging zynde, is oorsaak van de beweging des gantschen hemelkrings; en veroorsaakt de omvoering niet alleen van den aardkloot, maar ook van de planeten, en onder die ook van de maan, welke nog haare bysondere beweegkring heeft rondom den aardkloot. En word de maan een ligt genoemd; en wel een groot ligt, in vergelyking van de sterren; dogh een klein ligt in vergelyking van de son; niet, om dat de maan in sig selfs ligt heeft (want het is een corpus opacum, een vast licchaam, even als de aardkloot) maar, om dat sy de stralen van de son, op haar komende, naar de aardkloot doet wederom steuiten. Waar van daan de veranderingen van de maan, als sy haar lig of niet, of niet geheel of geheel van de son ontfangt, en dat aan ons kan vertoonen. Waar van daan ook de Eclipsis of verduistering van de maan, wanneer het licchaam der aardkloot tusschen beide komende, de son belet syne stralen op de maan te schieten; gelyk de Eclipsis van de son, als de maan lynregt tusschen ons gesigt en de son tusschen beiden komt, en de stralen van de son belet tot onse oogen door te dringen. Ga naar margenoot+VIII. De stralen van de son, seg ik, als zynde de oorsaak van alle ligt en warmte. Van alle ligt; het welk nergens anders in bestaat, als in een drukking van de lugtbolletjes, of lugt-deelen, veroorsaakt door de fyne stof, die 't licchaam der sonne uitmaakt, welke geduurig van het middelpunt af sig bewegende, de lugt-deelen drukt en perst; welke perssing van de licchamen tot ons oog wedersteuitende, ons de gedaanten en koleuren der selve vertoond. En dese beweging veroorsaakt niet alleen het ligt, maar ook alle warmte, die bestaat in een werksaamheid der deeltjes onder en door elkander. Hier van daan, als de son hooger staat boven onsen Ga naar margenoot* gesigteinder, en syne stralen regelregter schiet, is het warm en dan maakt het somer; en wanneer hy scheuynser en korter tyd syne stralen schiet, dan is het kouwd en maakt het winter. En hier van daan dan de wisselvalligheden der vier getyden des jaars . Somer, winter, herfst, lente. Dit sal genoeg syn van de natuurlyke son; en meer als in 't eerste onsen toeleg geweest was. Ga naar margenoot+Gelyk nu alle natuurlyke en sienelyke dingen dusdanig van God geschapen zyn, datse bekwaam zyn om Sinnebeelden te wesen van geestelyke en onsienelyke dingen, soo is het hier ook gelegen. De sonne dan is een bekwaam Sinnebeeld. I. In het gemeen van het Goddelyk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wesen. Want God is een ligt, in welk geen duisternis is. 1 Joh. I. 5.Ga naar margenoot+ Alwaar den Apostel klaarlyk speeld op de son; van wien het alleen in 't natuurlyke kan gesegd worden, dat hy een ligt is, sonder eenige duisternis. De maan word waarlyk verduisterd, alsse de sonnestralen niet ontfangt; de sterren verliesen haar glans als de son opdaagt; maar de son alleen lyd nimmer duistering; selfs dan niet, als hy schynt voor ons verduisterd te zyn. Want dat is geen verduistering van de son, maar van de aarde en de gene die daar op wonen. Hoe de son een sinnebeeld van God is, Zie Pierii Hierogl. lib. 44. cap. 2. En hier souwdenwe breed konnen weiden in aan te wysen, wat voor eigenschappen en werkingen van God ons de natuurlyke son al inboesemen kan. Zie bid ik Joh. Henr. Ursinus Miscell. S. cap. 2. Seu de sole Mystagogo pag. 29-45. En Hieroglyphicorum Collectanea, adjuncta Pierii Hieroglyphicis pag. m. 73-75. Het schynt ook selfs hier van daan gekomen te zyn, dat de ouwdeGa naar margenoot+ Heidenen soo algemeen de son als een godheid hebben aangesien en aangebeden. Want onder de meeste afgoden der Heidenen word de son, met desselfs eigenschappen en werkingen verstaan. Zie dit breed uit gewerkt by Macrob. Saturn. lib. 1. cap 17. Vossius de Idol. lib. 2. Hieron. Aleander in expositione Tabulae Helicae. Seldenus de Diis Syris, passim; & in additamentis Beyeri pag. m. 52. Hofm. Lexic. univ. tom. 4. in voc. Sol, die uit verscheide Schryvers wel vyftig namen van afgoden optelt, onder welke de son by verscheide volkeren is gedient geworden. Zie ook Stukkius de Sacris Gentil. pag. m. 29. Suicer. Thes. in voce ἥλιος. Dogh voornamelyk komt ons in het werk der genade de Sone GodsGa naar margenoot+ als middelaar voor onder de naam van de Sonne. Dus seide David: Jehova is een SONNE ende een schild. Psal. LXXXIV. 12. En in syn laaste swanen-gesang. Ende het sal wesen met het aanligten van de dageraad, dan sal de SONNE opgaan. 2 Sam XXIII. Door de dageraad konnenwe daar de sending van Johannes den Dooper, en door de Sonne, Christus verstaan. Zacharias noemt hem, de opgang uit de hoogte. Luc. I. 78. doelende sonder twyfel op de son; 't en zy men het woord ἀνατολὴ wilde verstaan in de beteikenis van een spruite, waar voor het van de Lxx. meermaals gebruikt word. Sommige verstaan Christus ook door de Sonne, die als een Bruidegom gaat uit syn slaapkamer, en als een held veerdig is om syn pad te loopen. Psal. XIX. Dog wy verstaan die plaats liever van de natuurlyke sonne. Immers met sinspeeling op de son word hy genaamt het leven en het ligt der menschen; Het waaragtige ligt, verligtende een iegelyk mensche komende in de weereld. Joh. I. 4, 9. En hy segt van sig selven: Ik ben het ligt der weereld; een iegelyk die my volgt, sal in de duisternisse niet wandelen; maar het ligt des levens hebben. Joh. VIII. 12. Dus word hy genaamd het afschynsel van Gods heerlykheid. Hebr. I. 3. Daarom in syne verheerlyking op den berg blonk syn aangesigt gelyk de sonne, ende syne kleederen wierden wit gelyk sneeuw. Matth. XVII. 2. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En hy wierd vertoond aan Iohannes, met een aangesigt, 't welk was als de sonne, die schynt in hare kragt. Openb. I. 16. Openb. X. 1. En wie was de sonne anders, met wien de vrouwe bekleed was, als Christus, wiens geregtigheid de kerke tot een kleed en mantel verstrekt. Openb. XII. 1. Vergelyk Jes. LXI. 10. Van het nieuwe Ierusalem word gesegd; De stad behoeft de sonne nog de mane niet, dat sy in deselve souwden schynen: want de heerlykheid Gods heeftse verligt, ende het Lam is hare keersse. Openb. XXI. 23. Grotius verstaat door de sonne der geregtigheid in de plaats van Malachias den Heiligen Geest. Dogh wy sullen toonen dat die word aangemerkt als de vleugelen of stralen, die de sonne van sig verspreid of afschiet. Ga naar margenoot+En seker, daar zyn vele overeenkomsten tusschen de sonne en Christus Jesus, die wy tot verscheide hoofden konnen brengen. Nazianzenus merkt vier dingen in de son aan: τὸ ϰαλλος, ϰαὶ μέγεϑος, ϰαὶ δρόμου τάχος, ϰαὶ δάναμιν De schoonheid, grootte, snelheid en de kragt der selve. Ons aangaande, wy brengen alles, watwe hier van te seggen hebben, tot dese twee hoofden. I. Sekere eigenschappen. II. De kragt en werkingen van de son. Ga naar margenoot+Wat het eerste aangaat, hier vindenwe de navolgende saken op te merken. Ga naar margenoot+I. de son is een licchaam, bestaande uit soodanige deeltjes, die oneindig in getal en in geduurige werksaamheid van beweginge zyn. Soo is God een wesen, dat een puras putas actus is, gelyk de School-geleerde seggen; bestaande in een geduurige werksaamheid van een volmaakt verstand en een almagtige en heilige wille. Ga naar margenoot+II. De sonne is van een ronde figuur, die een sinnebeeld pleeg te wesen a. van volmaaktheid. b. van eeuwigheid. Maar wie weet niet, dat beide dese eigenschappen in Jesus op het volmaakste te vinden zyn? a. Hy is de volmaakte God eenswesens met den Vader. Col. II. 9. In hem woond alle de volheid der Godheid licchamelyk. Hy is ook de rotsteen, wiens werk volkomen is. In wien alle volheid woond; deGa naar margenoot+ volmaakte middelaar, de volkomene Saligmaker; aan wien niets ontbreekt van alle eigenschappen, in een heiland en saligmaker vereist. b. Te gelyk is hy ook de Vader der eeuwigheid, die een eeuwigen geest heeft. Hebr. IX. 14. Openb. 1. 8. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, segt de Heere, die is, en die was, en die komen sal, de almagtige. Ga naar margenoot+III. Daar is maar eenen son, en niet meer. Soo is Hy alleen de Sone Gods en Middelaar Gods ende der menschen. Jes. XLIII. 11. XLV. 21. De saligheid is in geenen anderen. Actor. IV. 12. Daar is maar een hoofd van de kerk. Een God en eenen Middelaar, enz. 1 Cor. VIII. Ephes. IV. Ga naar margenoot+IV. De sonne is altyd deselve geweest, en sal het wesen tot de voleindinge der weereld toe. Zoo ook Hebr. XIII. 8. Jesus Christus is giste- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ren en heden deselve en in der eeuwigheid. Hebr. I. 10-12. Gy, Heere, hebt in den beginne de aarde gegrondet, en de hemelen zyn werken uwer handen: deselve sullen vergaan, maar gy blyft altyd: en sy sullen alle als een kleed verouwden: en als een dekkleed sult gyse in een rollen, en sy sullen veranderd worden: maar gy zyt deselve, en uwe jaren sullen niet ophouwden. V. De sonne is een groot licchaam, welks grootte niet wel gemetenGa naar margenoot+ kan worden, dogh egter die ongelyk grooter is dan de aardkloot, die'er als het ware maar een stipje by gerekend word. Soo is de grootheid van Christus, en als Sone Gods en als Middelaar aangemerkt, ondoorgrondelyk ende onafmetelyk, Psal. XCIX. 2. De Heere is groot in Sion, ende hy is hooge boven alle volkeren. Luc. I. 32. Dese sal groot zyn, en de Sone des Allerhoogsten genaamt worden. VI. Evenwel gelyk sig de sonne seer klein aan ons oog vertoond enGa naar margenoot+ongelyk kleinder als hy is Zie dit overgebragt in onse verhandeling over Num. XXIV. 17. pag. 606. § 5. VII. De sonne is een wonderlyk schepsel van God; waar in veel wonderenGa naar margenoot+ van Gods wysheid, almagt en goedheid zyn aan te merken. Syr. XLIII. 2. Sy is een wonderlyk instrument, een werk des allerhoogsten. Dus is het ook met de Heere Iesus. Syn name is wonderlyk. Jud. XIII. Jes. IX. Wonderlyk in syn eeuwige Godheid, wonderlyk in syne generatie uit en van den Vader. Wonderlyk in syn Menschwerdinge, leven, lyden, dood, opstanding, verheerlyking. In Hem blinken bysonderlyk uit de wonderen van Gods magt, wysheid, algenoegsaamheid en heerlykheid. VIII. De sonne is onder de hemelsche licchamen: want in den hemelGa naar margenoot+ heeft God een tente gesteld voor de sonne. Psal. XIX. En onder alle de hemelsche licchamen is'er geen, dat by de sonne te vergelyken is. Christus is de Heere des hemels, die den hemel tot syn throon heeft. De opgang uit der hoogte. Luc. I. En schoon ook de Engelen hun eigen woonplaatse in den hemel hebben, evenwel is geen der selver in het minste by hem te gelyken. Want wie mag in den hemel tegen den Heere geschattet worden? wie is den Heer gelyk onder de kinderen der sterken? Psal. LXXXIX. 7. IX. Schoon de son in den hemel is, heeft hy egter syn invloed enGa naar margenoot+ werking op aarden. zie dit overgebragt in ons Aanhangsel van Luc. XVI. over Num. XXIV. 17. pag. 606. § 3. X. De sonne vertoond sig in het uitspansel des hemels als een Koning,Ga naar margenoot+ onder syn gebied hebbende de maan niet alleen, maar de aarde, en alle de loopsterren, die geduurig rondom de son bewogen worden, als syne trauwanten, en van hem haar beweging en ligt ontfangen; mitsgaders een ontelbare menigte van vaste sterren, die alle als het ware onder het gebied van de sonne staan. Soo is Iesus de God en Koning des hemels, die insonderheid na syn volmaking door lyden syne majesteit gevestigd heeft in de hemelen: Psal. VIII. 2. Hy heeft syn gebied | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
over de aarde, en dat niet alleen de bewoonde aarde, de kerk; maar ook de zee en woestyne. Want hy is de Koning, selfs van de Heidenen. Jer. X. 7. Ook staat de mane onder syn gebied, de weereldlyke staat en regeering van syne kerk, ja van alle koningryken en volkeren. WantGa naar margenoot+ door hem regeeren de Koningen. Hy heeft een groot getal sterren onder syn gebied en geleide: welke een sinnebeeld zyn, eensdeels van de vele duisenden der Heilige Engelen, en van de geesten der volmaakte regtveerdige, anderdeels van de Leeraren. Openb. I. 16, 20. De beweegsterren, die het naaste om de son swerven, konnen sinnebeelden zyn van de extrordinare, en de vaste sterren van de ordinare Leeraren in de kerk des Nieuwen Testaments. Ga naar margenoot+XI. De son beschynt en aanschouwd, als het ware, alles wat op aarde is. Dus is het met Christus, die de alsiende God is. Hebr. IV. 13. Daar is geen schepsel onsigtbaar voor hem: maar alle dingen zyn naakt ende geopend, voor de oogen des genen met welken wy te doen hebben. Boethius:
Uno mentis cernit in ictu
Quae sint, quae fuerint, veniantque
Quem, quia respicit omnia solus,
Verum possis dicere solem.
Dat is:
't Is God, die aansiet van om hoog
Met eenen opslag van syn oog;
Al wat'er is en was, en wat'er nog sal komen,
Hy schouwt het al alleen. Dies niemand Hem mag schromen,
De naam te geven van een SON.
Ga naar margenoot+Soo voert Ovidius de son, van sig selfs sprekende in.
--- Ille ego sum, qui longum metior annum,
Omnia qui video, per quem videt omnia mundus,
Mundi oculus.
Dat is:
Ik ben het die het jaar in vier getyden deel,
Die alles zie, door wien de menschen alles schouwen;
Het oog der weereld. ---
Ga naar margenoot+XII. Maar nog een ruimer veld doet sig open voor ons, wanneer we de sonne eens beschouwen in desselfs kragt en werkingen. En hier nemenwe in opmerking A. Het ligt en de verligtende kragt van de na- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tuurlyke sonne. Seker soo komt Iesus ons ook menigmaal voor onder het sinnebeeld van een ligt. Jes. IX. 1. Jes. XLII. 6. XLIX. 6. Luc. II. 32. Psal. XXVII. 1. Insonderheid is aanmerkelyk de plaats Psal. XXXVI. 10. By u is de fonteine des levens, en in uw ligt zien wy het ligt. Daar oogenschynelyk op de son gespeeld word, dien Heraklitus eertyds noemde fontem caelestis lucis: de fonteine des hemelschen ligts. En Lukretis, Largifluum fontem, een overvloedig uitvloejende fontein. Het ligt nu is een sinnebeeld. a. Van wysheid en kennisse. b. Van heiligheid. c. Van blydschap en geluksaligheid. I. Gelyk de sonne het ligt in sig selfs oorspronkelyk behelst en besit;Ga naar margenoot+ soo heeft de Heer Iesus het ligt en leven in hem selfs. Joh. V. 26. Hy besit oorspronkelyk in sig selfs de hoogste wysheid, de onbesmetste heiligheid en volmaakste geluksaligheid. Selfs naar syn menschheid heeft op hem overvloedig gerust ende in hem gewoond de geest der wysheid, enz. Jes. XI. 2. II. Dogh gelyk de sonne niet alleen het ligt in sig selfs heeft en besit,Ga naar margenoot+ maar ook sulx mededeelt aan de menschen, en syn ligt over de aarde uitspreid; soo doet ook de Saligmaker. Hy is het waaragtige ligt, het welk verligt een iegelyk mensche komende in de weereld. Joh. I. 9. Psal. XXXVI. 10. Hy is de fonteine des levens: in zyn ligt zien wy het ligt. Zie de strax genoemde plaatsen. De gantsche weereld lag in duisternisGa naar margenoot+ van onwetendheid, verhardinge des herten, onbekeerlykheid, rampsaligheid ende elendigheid; maar het is Christus, die met syn heilsaam ligt de uitverkorene verligt.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+III. Wy moeten ook aanmerken, dat de sonne een ligt is, en haar verligtende kragt heeft en oefent, of schoon'er menschen zyn die hunne oogen toesluiten voor het ligt, ofte die blind zynde, geen gebruikt van het ligt konnen maken. Dus is ook de Heere Iesus een ligt, of schoon'er vele zyn, die hem als soodanig niet willen erkennen en gebruik van hem maken; sulke, als beschreven worden: Jes. VI. 9, 10. Gaat henen, en segt tot desen volke: hoorende hoort, maar en verstaat niet, en siende siet, maar en merkt niet. Maak het herte deses volks vet, en maak hare ooren swaar, en sluit hare oogen, op dat het niet en sie met syne oogen, nog met syne ooren en hoore, nog met syne herte en versta, nog sig bekeerde en hy het genese. Dit is het oordeel, dat het ligt in de weereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternisse liever gehad dan het ligt: want hare werken waren boos. Joh. III. 19. 2 Cor. IV. 3, 4. Indien ook ons Euangelium bedekt is, soo is het bedekt in de gene die verlooren gaan: in de welke de God deser eeuwe de sinnen verblind heeft, namelyk der ongeloovige, op dat haar niet bestrale de verligtinge des Euangeliums der heerlykheid Christi, die het beeld Gods is. Ga naar margenoot+IV. De sonne is een ligt, en oefent syn verligtende kragt; dogh het kan wel gebeuren, dat door tusschenkomende wolken de son verduisterd en het ligt benomen word, of ook door tusschenkomen van het licchaam der mane Eclipseert. Soo is Iesus de synen tot een verligtenden sonne; niet tegenstaande het wel gebeuren kan dat'er eens voor een tyd wolken van duisternis tusschen beiden komen, dat de Heere syn gunstig aangesigt verbergt. Dan wandelt de ziele in een dal der schaduwe des doods. Dan is'er dwaling, geesteloosheid, droefheid en naarheid op hare wegen. Maar evenwel Iehova blyft het ligt en leven van syn kinderen. Den regtveerdigen gaat het ligt op in de duisternisse. Het ligt is voor den regtveerdigen gesaait, en vrolykheid voor de opregte van herten. Psal. XCVII. 11. Mich. VII. 8. En verblyd u niet over my, ô myne vyandinne; wanneer ik gevallen ben, sal ik weder opstaan: wanneer ik in duisternisse sal geseten zyn, sal my de Heere een ligt zyn. En daarom, Wie is'er onder ulieden die den Heere vreest, die naar de stemme synes knegts hoort? als hy in de duisternissen wandelt en geen ligt en heeft; dat hy betrouwe op den name des Heeren, en steune op synen God. Jes. L. 10. Ga naar margenoot+B. Dogh laat ons eens een tweede kragt en werking van de sonne | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beschouwen; en dat is de hitte en verwarmende kragt van deselve. Soo leest men van de hitte der sonne Psal. XIX. 7. Haaren uitgang is van het einde des hemels, en haren omloop tot aan de einden des selven; en niets is verborgen voor hare hitte. Zie ook Syrach XLIII. 3, 4. Als de son op den middag is, verdroogt sy het land, en wie sal tegen syne hitte bestaan? men blaast een oven aan tot werken der hitte, maar de sonne verhittet drymaal meer, die de bergen aansteekt en vierige dampen uitblaast, enz. En seker, alles wat de son naar buiten werkt,Ga naar margenoot+ geschied door desselfs warmte en hitte; waar van dan seer veele en verscheide uitwerkingen ontstaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zie daar de Heere Iesus onder het sinnebeeld van de sonne voorgesteld. Mogten we op het zien van de sonne en het opmerken van desselfs eigenschappen en werkingen, veeltyds tot dese en diergelyke gedagten worden opgebeurd! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Edogh hy word hier niet alleen genaamd een sonne, maar een sonne der geregtigheid. Vergelyk Wysh. V. 6. Voorwaar wy zyn van den weg der waarheid afgedwaald, en het ligt der geregtigheid is ons niet geschenen, en de sonne der geregtigheid is ons niet opgegaan. Wanneerwe ons nu erinneren, watwe van de verscheide beteikenissen van het woord geregtigheid gesegd hebben, konnenwe wel haast de reden en nadruk deser benaminge bevroeden. Hy word dan genaamd de sonne der geregtigheid.
O Heerlyke sonne! waar by de sonne aan het swerk des hemels niet is te vergelyken! O hoe salig is het van uw ligt bestraald te worden! En dat is het, 't welk hier word toegesegd aan die den naam van Jehova vreesen, dat hen de sonne der geregtigheid sal opgaan. Ga naar margenoot+Wat in het natuurlyke den opgang van de sonne is, kan niemand onbekend zyn. David beschryft het op een figuurlyke wyse. Psal. XIX. Over het verschil of de son bewogen word of de aardkloot, is voorhenen iets gesegd. Het sal ons genoeg zyn met schriftuurlyke woorden hier van de spreken. De sonne der geregtigheid word gesegd op te gaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De opgang selfs is geschied
Soo is dan een gevolg van het opgaan deser sonne geweest
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hoe nu dit voorregt van den opgang van de sonne der geregtigheid hier beloofd word aan die Gods naam vreesden, is ligt te bevroeden. Want alleen die de vertroostinge Israëls in den geloove verwagteden, hebben sig met de komste des Messias konnen verblyden. En hy is eigentlyk gesonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls. Voor die souw syne komste heugelyk en tot vreugde zyn. Soodanige waren Simeon, Maria, Zacharias en Elisabeth, en alle andere, die God dienden en hoopten op de belofte der Vaderen. En met een woord, Soo vele hem hebben aangenomen, dien heeft hy magt gegeven om kinderen Gods te worden, namelyk die in synen name geloofden. Maar alle andere die ongeloovig zyn geweest en gebleven, syne komste en verheerlyking is hen tot nadeel geweest. Zie Mal. III. 2 -
|
|