Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijII. Afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||
halven dat tusschen het houwt van de ceder en denneboom een seer groot onderscheid is. Het is daarom niet ongevoegd, het gene eenen R. Chaja over de samenvoeging van den Palm-en Cederboom in dese plaets, heeft aangeteikent. ‘Indien, segt hy, de vergelyking van een regtveerdige alleen was geschied met den Ceder, met uitsluiting van den Palmboom; soo souw men konnen denken: gelyk een ceder geen vrugten geeft, soo ook behoeft een regtveerdige geen vrugt voort te brengen. Om sulx dan te verhoeden, word ook gewag gemaakt van den Palmboom. Wederom: Indien de regtveerdige alleen vergeleken was met de Palmboom, soo souw men konnen denken, gelyk een Palmboom afgehouwen zynde, niet weder uitspruit; soo ook een regtveerdige,’ afgehouwen zynde, en spruit niet weder uit, (dat is, gevallen zynde in sonden, staat hy niet weder op: en gestorven zynde, sal hy nimmermeer levendig worden) ‘om dat dan voor te komen, word ook van’ den Cederboom gewag gemaakt. Wagens. Sotah. pag. 736. Om dat de Cederboom, afgehouwen zynde, wederom uitspruit. Immers is het seker, schoon de Palm-en Cederboom in vele deelen overeen komen, datse egter elk haare bysondere eigenschappen hebben, waarom sy konnen Sinnebeelden zyn van de Regtveerdige. Van Cederboomhouwt word veel gewaagt in de Heilige bladeren. David woonde in een Cederen huis, 2 Sam. VII. 2. en kreeg in den sin den Heere ook een Cederen huis te bouwen. vers 7. Gelyk syn zoon Salomo het houwt der selver heeft gebruikt tot de bouwinge des Tempels: 1 Kon. V. 6. 't welk hem Hiram van den Libanon verschafte. Zie doorgaans 1 Kon. V. VI. VII. Gelyk ook naderhand geschied is in den tweeden tempelbouw. Esr. III. 7. Met speeling daar op leest men, hoewel ook in een oneigentlyken sin. Hoogl. I. 17. VIII. 9. Van Salomo word ook vermeld, dat in syn tyd het silver te Jerusalem was als steenen, en de Cederen als de wilde olyfboomen die in de leegte zyn in menigte. 1 Kon. X. 27. Hy heeft der selver natuur ook gekend en beschreven. 1 Kon. IV. 33. De Tyriers gebruikten die tot masten, Ezech. XXVII. 5. dewylse hoog, regt, en sterk waren. Sy worden vermeld als een bysonder werkstuk Gods, Psal. CIV. 16. die opgewekt worden den Heere te loven. Psal. CXLVIII. 9. Ook word vermeld dat sy misbruikt wierden tot Afgodsbeelden. Jes. XLIV. 14. In de reiniging des melaatsen wierd Cederhouwt gebruikt, Lev. XIV. 4, 49, 6, 51, 52. daar het wel naar de letter voor eigentlyk Cederenhouwt voorkomt, dogh met hooger oogmerk en beduiding. Op vele plaatsen worden vergelykingen genomen van cederboomen.Ga naar margenoot+ Soo word daar by vergeleken I. Het volk Israels Num. XXIV. 5, 6. Hoe goed zyn uwe tenten Jakob! uwe woningen Israël. Gelyk de beken breiden sy haar uit, als de hoven aan de rivieren: de Heere heeftse geplant, als de sandelboomen, als de Cederboomen aan het water. Vergelyk Psal. LXXX. 9-11. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gy hebt eenen wynstok uit Egypten overgebragt, hebt de Heidenen verdreven, en hebt den selven geplant. Gy hebt de plaatse voor hem bereid, en syne wortelen doen inwortelen, soo dat hy 't land vervuld heeft. De bergen zyn met syne schaduwe bedekt geweest, en syne ranken waren als cederboomen Godes. II. Christus. Hoogl. V. 15. Syn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de Cederen. III. Den Amoriter, Amos II. 9. Wiens hoogte was als de hoogte der cederen. IV. De steert van Behemoth. Job. XL. 12. Als't hem lust, syn steert is als een ceder. V. Een spreekwoord, ontleent van de cederen vind men Jes. IX. 9. De wilde vygeboomen zyn afgehouwen, maar wy sullense in cederen veranderen, dat is, in plaats van een voorledene schade, sal onsen staat in het toekomende soo veel beter worden. Maar in een oneigentlyken sin komen deselve ook meermals voor. Ga naar margenoot+I. In de parabel van Iotham, Rigt. IX. 15. verbeeldde den doornbosch Abimelech, en de cederen Libanons de borgeren van Sichem. II. In de parabel van Ioas, 2 Kon. XVI. 9. verbeeldde de distel die op de Libanon is, Amazia den Koning van Iuda, en den ceder, die op Libanon is, daar door verstond hy hem selfs. III. Het schynt ook dat in de aanspraak van Iesaias tot Hiskia met betrekking op Sanherib; Ghy hebt geseid: Ik hebbe met de menigte myner wagenen beklommen de hoogten der bergen, de zyden Libanons: ende ik sal syne hooge cederboomen, en syne uitgelesene denneboomen afhouwen, en sal komen in syne uiterste herberge, in het wouwt synes schoonen velds. 2 Kon. XIX. 23. Dat daar de cederboomen oneigentlyk voorkomen voor de Groote magtige in Iudea. IV. Dus beteikent de cederboom Groote en magtige in de weereld. Psal. XXXIX. 5. De stemme des Heeren breekt de cederen; ja de Heere verbreekt de cederen Libanons. Ga naar margenoot+Insgelyks Jes. II. 13. De dag des Heeren sal zyn tegen alle hooge en verhevene cederen van Libanon; daar worden door de cederen de trotse Ioden en hare hoofden verstaan. VI. Jes. XIV. 8. Ook verheugen haar de dennen over u, en de cederen van Libanon: seggende, Na dat gy daar neder ligt, en komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. In dese plaats kan men de cederen ook in een figuurlyken sin nemen, voor magtige en Vorsten, wel eer door den Babylonier verdrukt. VII. Zach. XI. 1, 2. Doet uwe deuren op ô Libanon, op dat het vyer uwe cederen verteere: Huilet gy dennen, dewyle de cederen gevallen zyn, dewyle die heerlyke boomen verwoestet zyn: huilet gy eiken Basans, dewyle het sterke wouwd nedergevallen is. Worden de Overheden der Ioden verstaan. Als ook Jer. XXII. 7. Ik sal verdervers tegen u heiligen elk met syn gereedschap: die sullen uwe uitgelesene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||
cederen omhouwen, en in het vyer werpen. Ezech. XXXI. 8. De cederen in Gods hof verduisterden hem niet. VIII. Het Koninglyk huis van David word door een ceder verbeeld, waar van Iechonia het opperste taxken was. Ezech. XVII. 2. IX. Den Koning van Assyrien word insgelyks een ceder genaamd. Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwagtig van loof, en hoog van stam- en syn top was tusschen digte takken. De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog: die ging met syne stroomen rontom syne plantinge, en sond syne waterleidingen uit tot alle de boomen des velds. Daarom wierd syn stam hooger dan alle boomen des velds: ende syne taxkens wierden menigvuldig, en syne scheuten lang, wegen de groote wateren, als hy uitschoot: Alle vogelen des hemels nestelden op syne taxkens, ende alle de dieren des velds teelden onder syne scheuten: ende alle groote volken saten onder syne schaduwe. Alsoo was hy schoon in syne grootheid, en in de lente syner takken; om dat syn wortel aan groote wateren was. X. Maar een doorlugtig Sinnebeeld vindenwe van een cederboom, die van een klein taxken tot een grooten boom gewassen is, verbeeldende Christus in syn ryk. Ezech. XVII. 22, 23. Ik sal ook van den oppersten tak des hoogen ceders nemen, dat ik setten sal; van het opperste syner jonge taxkens sal ik eenen tederen afplukken, den welken ik op eenen hoogen en verhevenen berg planten sal; op den berg der hoogte Israëls sal ik hem planten; ende hy sal takken voortbrengen, en vrugt dragen, en hy sal tot een heerlyken Ceder worden, dat onder hem wonen sullen alle gevogelte van allerleye vleugel; in de schaduwe syner takken sullen se wonen. Men voege hier by Syrach XXIV. 13. daar de Wysheid sprekende word ingevoerd: Ik ben verhoogt geworden als een cederboom op Libanon, en gelyk een cypresse boom op de bergen van Hermon. Nog een aanmerkelyke plaats vinden wy by den selven schryver, daar Hy den Hoogepriester Simon nevens syne mede-priesters dus beschryft: cap. L. 13. Rondom hem was een omstaande menigte syner broederen, gelyk een spruitinge van cederboomen op den Libanus, ende sy omcingelden Hem gelyk scheuten van palmboomen. enz. XI. Dogh het gene naast tot ons oogmerk dient, voorname geloovigeGa naar margenoot+ worden onder dat Sinnebeeld voorgesteld. Jes. XLI. 19. Ik sal in de woestyne, van het Heidendom, den cederboom, den sittenboom, enden den myrtenboom ende den olyagtigen boom setten. Als de bruid segt, De balken onser huisen zyn cederen, verstaatse daar door sterk geloovige, die veel tot steunsel en samenhouwding van de kerk verstrekken en toebrengen. Hoogl. I. 17. Als'er van de jonge suster gesegd word: Soo sy een deure is, zynde nog onstandvastig en ligt beweegelyk, wy sullen haar rondom besetten met cederen planken; Hoogl. VIII. 9. konnenwe hier door verstaan, of sekere waarheden uit Gods woord, tot vaststelling van wankelende zielen, ofte andere sterkere geloovige, die de swakkere beschermen en voor haar waken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Immers wy zien hier dat de regtveerdige word vergeleken by een cederboom op Libanon. Ga naar margenoot+De berg Libanon heeft syn naam van wittigheid, mogelyk om de wittigheid der sneeuw, het welk dat gebergte van boven bedekt is. Tacitus Hist. lib. 5. Jedaea praecipunum montium Libanum erigit, mirum dictu, tantos inter ardores opacum fidumque nivibus. Dat is: Het voornaamste gebergte dat in Judaea om hoog ryst, is de Libanus, die, het is wonder om te seggen, in het midden van soo groote hitte; altoos met dikke sneeuw bedekt is. Hieronymus geeft'er een omstandige beschryvingGa naar margenoot+ van. ‘Daar is gen plaats in het land der belofte verhevener, nog digter met bosschen en boomen bewassen, als den Libanon. De kruin staat geduurig blank van witte sneeuw, 't welk Tacitus ook vermeld heeft. Een gebergte, dat praalt met Cederen en ander boomen; dat overvloeit van gesonde en welriekende kruiden; en dat ondersteunt is door seer vaste en witte marmersteenen. Hier van daan zyn de steenen en het houwt gehaald tot den opbouw van Salomons tempel. Ook wierden de offerbeesten die in den tempel geslagt wierden, meest vet gemaakt in de valleyen van den Libanon, daar overvloedige weiden waren. Ook bragt hy een menige’ van het beste wierook voort, enz. Dit gebergte lag ten Noorden van Palestina, en strekte sig breed uit, soo dat het als een heiningmuur aan die zyde van het beloofde land was. Het bestond uit twee rygen van heuvelen, en wierd uit dien hoofde onderscheiden in den Libanus, eigentlyk soo genoemd, en Antilibanus. Zie verder de kaarten en beschryvingen van het Heilige land. Ga naar margenoot+Op dit gebergte groeiden groot en uitmuntende cederboomen. Dies is niet gemeender als te spreken van de cederen Libanons. Rigt. IX. 15. 1 Kon. IV. 33. Psal. CIV. 16. Hoogl. V. 15. Jes. XXVII. 14. Ga naar margenoot+Dit gebergte Libanon merken sommige aan als een Sinnebeeld van de kerk, Hoogl. IV. 15 ô Fonteine der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloejen! en soo souw het hier ook konnen voorkomen, want strax volgt vers 14. Die in het huis des Heeren geplant zyn, enz. En men stelt dan dese overeenkomsten. I. De Libanon is een berg: de kerk een stad op een berg gelegen. II. Een schoon en aangenaam gebergte. Syn gestalte is als de Libanon. Cant. V. 15. De heerlykheid Libanons. Jes. XXXV. 2. LX. 13. Soo ook de kerk. Ga naar margenoot+Doch het is niet noodig, dat wy hier den Libanon anders, als eigentlyk, opnemen. De regtveerdige nu word gesegd te sullen wassen, als de cederboom op Libanon: andere vertalen het vermenigvuldigen. Iob. VIII. 7. Dogh hetGa naar margenoot+ kan ook wassen, groejen vertaald worden. Job. VIII. 11. Wy konnen het dan verstaan I. Van het opgroejen en wassen: II Van het vermenigvuldigen door het schieten van loten. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Om dit nu over te brengen op de geloovige of regtveerdige, moestenweGa naar margenoot+ zien. I. De overeenkomsten tusschen de regtveerdige en een Cederboom. II. Waar in syn wasdom bestaat. Nopens het eerste. Daar zyn sommige overeenkomsten, die de CederboomGa naar margenoot+ met de Palmboom gemeen heeft: die wy nu maar noemen, dogh niet overbrengen sullen, als hebbende dat ontrent den Palmboom gedaan: als
Maar andere eigenschappen zyn'er, die den Cederboom in het bysonderGa naar margenoot+ eigen zyn, betreffende
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+II. Wat aangaat het houwt van den Cederboom, daar ontrent moetenwe aanmerken
Van den wasdom der geloovige sullenwe hier in 't bysonder niet handelen; alsoo het ons genoeg is, dat wy het Sinnebeeld van den Cederboom slegts ontvouwd hebben. |
|