Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Eerste afdeeling.
| |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
eigentlyk en mees een Cederboom beteikent, maar dat het ook een algemeen naamwoord is, sig uitstrekkende tot alle de harsdragende boomen. Soo dat de Hebreen sommige seven, andere tien, andere welGa naar margenoot+ vierentwintig soorten van Erez of Arazim optellen, onder welke ook de denneboom of pynboom begrepen word. In het Chaldeeus, Syrisch en ander Oosterse talen, noemt men insgelyks een Cederboom ארוה Arzah. Van wat voor een wortelwoord de naam ארו afkomstig zy, is onseker. Castellus gewaagt van een Arabisch woord, dat vast zyn beteikent, of vast gewortelt te zyn. Dogh het souw te betwisten staan of dat woord van den Ceder, of de Cederboom van dat woord syn oorsprong heeft. Avenarius leid ארו af door letter verstelling van אור omgorden, of van רוה mager, dun en spigtig zyn. ‘Want dat geboomte word genoemd wegens desselfs spigtigheid en lengte, en daar was een groote menigte der selve op Libanon, soo dat die berg als het’ ware met Cederboomen omgord was. Het laaste schynt wat verre gesogt. Dogh het eerste word van vele Geleerde toegestemt. Zie Leigh Crit. S qui citat D. Willet. II. In het Grieks noemt men desen boom ϰέδρος, in 't Latyn Cedrus,Ga naar margenoot+ 't welk Vossius afleid van ארו Erez, door tussenvoeging van een d. Edrus, Cedrus. Dogh andere leiden het gevoegelyker van קרר Kadar, nigrescere, swart, bruin, donker zyn, om dat de Cederboom donker bruin loof en een donkere en sombere schaduw maakt, als mede om dat het hars van die boom swartagtig wesen souwde. WaaromGa naar margenoot+ men ook de naam van de beke Kedron afleid van de menigte der Cederen, daar ontrent geplant, en de donkerheid, daar door veroorsaakt. Andere leiden het woord ϰέδρος van ϰέω, branden, en brengen daar toe by een plaats uit Virgilius:
Urit odoratum nocturna in lumina cedrum.
Men brand tot ligt des nagts het geurig Cederhout.
Zie hier van Martinii Etym. in Cedrus, en Cadm. Graeco Phaen. in ϰέδρος. II. Van den Cederboom geeft Basilius de Groote dese beschryving:Ga naar margenoot+ ‘De Cederen zyn boomen, dragende onnutte vrugten, wassende tot een seer groote lengte, en met verloop van tyd sig altyd in de hoogte verheffende; en die niet ligt wegens ouwderdom afgaan, nog’ ook ligtelyk verrotting onderworpen zyn. Schindlerus beschryft denGa naar margenoot+ Cederboom in deser voegen: ‘Datse is de allerhoogste boom van alle, een soort van denneboomen, niet seer ongelyk aan den jeneverboom; in Syrien en Iudea wassende, voornamelyk op den berg Libanon; altoos groen zynde. Sy levert een hart uit, dat seer geroemd is. Het houwt derselve is van een aangename reuk en seer’ lang duurende. Met welke beschryving wy ons hier meenen te kon- | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
nen vergenoegen. Die'er anders een begeert, die omstandiger is, hy zie na Dodonaei Kruidboek. vierde deel. 30. boek. 17. cap. Ga naar margenoot+III. Daar worden verscheide soorten van Cederboomen opgeteld: insonderheid de groote en kleine Ceder. De eerste, namelyk de groote Cederboom oordeelen de Geleerde dat beoogt word in de meeste, indien niet in alle plaatsen, daar de Heilige Schrift van CederboomenGa naar margenoot+ gewaagt. Plinius vermeld van twee soorten van groote Cederboomen: Eene die bloeit en geen vrugt draagt; en een die vrugt draagt, maar niet bloeit, en aan deselve komt de nieuwe vrugt strax in plaats van de ouwde. Het zaad is seer gelyk aan dat van de Cypresseboom. Sommige noemen deselve Cedrelate, als of men seide Dennen-ceder, dat is, een Ceder, die sweemt naar den denneboom. Dogh Bellonius getuigt, dat het onderscheid tusschen die twee soorten van groote Cederboomen soo klein is, dat het nauwlyks kan worden opgemerkt. De kleine Cederboom word genaamd Oxy-Cedrus, of scherpen Cederboom, en van dese zyn'er weder twee soorten: welke beide by Dodonaeus, soo in haare beschryvingen, als afbeeldingen, gesien konnen worden pag. 1335. Dese brengen besien voort als jeneverbesien, en verschillen niet veel van de Jeneverboomen. Zie Theophr. Hist Plantar. lib. 3. c. 12. Dus segt Salmasius: ‘Daar is niemand van de Kruidbeschryvers die niet bekenne, dat de Ceder en Ieneverboom soo weinig onderscheiden zyn, datse byna niet konnen onderkend worden, als door’ het onderscheid der vrugt. Ga naar margenoot+IV De plaatsen, daar sy wassen, syn voornamelyk Syrien (Theophrastus voegt'er ook Cilicien by) en in Iudea en met namen den berg Libanon. Daarom leest men veel van de Cederbomen Libanons. Ga naar margenoot+Dus vind men in de parabel van Iotham: Soo gaa een vuur uit den doornbosch en verteere de Cederen Libanons. Rigt. IX. 15. En in de parabel van Amazia, De distel die op Libanon is, sond tot den Ceder die op Libanon is. 2 Kon. XIV. 9. En Psal. XXIX. 5. De Heere verbreekt de Cederen Libanons. Mitsgaders Psal. CVI. 16. De boomen des Heeren worden versadigt, de Cederboomen van Libanon, die hy geplant heeft. Behalven Hoogl. I. 17. V. 15. Jes. II. 13. XIV. 8. Jes. XXVII. 24. Jer. XXII. 23. Zach. XI. 1. Egter vond mense ook door geheel Palaestina; bysonder sedert de tyden van Salomo, van wien getuigd word, dat hy de Cederen maakte te zyn als de wilde vygeboomen, die in de leegte zyn, in menigte. 2 Chron. I. 15. Ga naar margenoot+Avenarius in syn Woordenboek heeft een plaats uit Plinius, die getuigt dat'er gevonden zyn van honderd dertig voeten hoog, en soo dik datse pas van vyf menschen omvademt konden worden. Op de sneeuwbergen, segt Dodonaeus, wassen de Cederboomen veel, en men vind hedendaags nog vele Cederboomen op den berg Libanus. --- Voorts vind mense ook wel elders in Asien, als op den berg Taurus en Amanus. Zie ook de byvoegselen van cap. 17. des 30. boeks des 4. deels. p. m. 1356. | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
Nopens de Eigenschappen van den cederboom, merkenwe alleenGa naar margenoot+ met korte stellingen aan.
| |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+--- Effigies ex ordine avorum
Antiqua ex cedro ---
Dat is:
De beelden op een ry van hun verstorven vaderen
Uit duursaam cederhouwt.
Κέδρου δ' ἐυϰεἀτοιο, ϑύου τ' ἀνὰ νῆσον ὀδώδει.
En Virgilius: Disce & odoratam stabulis accendere cedrum.
| |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Tectisque superbis
Urit odoratam nocturna in lumina cedrum.
& VI. Aangaande de nuttigheden van den cederboom, de NatuurbeschryversGa naar margenoot+ seggen, dat het ceder-pek of hars der licchamen gebruikt wierd; maar ook dat het dient om hard vlees week te maken, dat het goed is tegen kwade oogen, ook voor het gehoor; als mede tot dooding van ongedierte; tegen de beten der slangen; en tegen melaatsheid. Zie verder Dodonaeus. VII. Het houwt is niet alleen bekwaam om gebruikt te worden totGa naar margenoot+ brandhouwt, ja selfs tot fakkelen, als gesien is; maar insonderheid om'er kassen en kisten, ja huisen van te timmeren. Dies gebruikte Salomo voornamelyk Cederenhouwt tot het bouwen van den Tem- | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
pel. Zie 1 Kon. V. 6. Soo dat het al ceder was en geen steen'er gesien wierd. 1 Kon. VI. 9, 18. Insgelyks syn eigen huis. 1 Kon. VII. 3, 7, 11. Waar op gespeeld word Hoogl. I. 17. De balken onser huisen zyn cederen, en onse galeryen zyn cypressen. Zie ook Hoogl. VIII. 9. Wy sullense rondom besetten met cederen planken. Ook gebruikte men van ouwds het cederen-houwt om schepen vanGa naar margenoot+ te bouwen. Theophrastus ἠ Συρἰα ϰέδρον ἔχει, ϰαι τάυτη κρῶνται πρὸς τάς τριήρεις. In Syrien wassen vele cederboomen, en die gebruikt men om schepen, (galeyen) van te bouwen. Ga naar margenoot+VIII. De schryver van het boek, de Sinnebeeldige weereld, heeft verscheide Sinspreuken, slaande op den Cederboom, welke ten deele uit het gesegde konnen verstaan worden. Als namelyk: Delectat & juvat. Pascit & oblectat. Donec formetur. Omni tempore. Semper flore novo. Nova & vetera servavi tibi. Fructum in flore. Uno florente maturescit alter. Non sine pondere fructus. Nunquam spoliata. Suo scissa pondere.
Dese alle of de meeste sien op de vrugten des Cederbooms, die andere egter van den selven ontkennen, als boven gesien is. Verder. Aderunt non sperata. Augustius ut stet. Et ipsa peribit. In summo summa. |
|