Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |||||||||||||
De regtveerdige als een Palm-boom.
Tweede afdeeling.
| |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
dat dan het eerste gedeelte van de konstsangers, maar het tweede van de gemeen sangers wierd opgeheven. Maar wen het opschrift luid, een lied, een Psalm, dat dan de eerste beurt in dat gesang voor de gemeene, en de twee beurt voort de konstsangers was. Wat voor onderscheidingen andere maken tusschen een Psalm en lied, Zie in ons werk over Col. III. 16. Ga naar margenoot+Wat ons aangaat, dewyl wy bevinden dat dikwils de hoogdravendste gesangen worden genoemd ש'ר'ם, liederen, als by voorbeeld, het lied van Moses, Exod. XV. en Deut. XXXII. van Debora, Rigt. V. mitsgaders den XLVsten Psalm en meer andere, soo twyfelen wy nog eenigsins aan de vastigheid van de gemelde onderscheiding, en geven liever in bedenking, of niet een lied, ש'ר, soodanigen gesang is, dat alleen gesongen, en מומור, een Psalm, dat ook op speeltuigen gespeeld wierd. Een Psalm, een lied dan, welks laaste deel alleen met de stem gesongenGa naar margenoot+ wierd. Zie nader onse inleiding op 't Hooglied pag. 2. Wy vinden tot ons genoegen, dat de Geleerde Gataker in desen het selfde gevoelen gehad heeft. Daar word in het opschrift by gevoegd, op wat tyd, of by wat gelegenheid dese psalm heeft moeten gespeeld en gesongen worden: Op den Sabbathdag, ofte voor den Sabbathdag. Ga naar margenoot+De Ioodse gedenkschriften leeraaren ons, dat'er op elke dag in de week bysondere Psalmen in den Tempel gesongen en gespeeld wierden.Ga naar margenoot+ Dus word'er gesegd in het Talmudische traktaat Keduschim: ‘De Lofsangen, die de Leviten eertyds songen in het Heiligdom, zyn dese. Op den eersten dag der weke Psal. XXIV. Op den tweeden: Psal. XLVIII. Op den derden: Psal. LXXXII. Op den vierden: Psal. XCIV. Op den vyfden: Psal. LXXXI. Op den sesden: Psal. XCIII. ende op den zevenden: Psal. XCII. welks begin is: Een Psalm, een lied voor den Sabbathdag, als of'er stond: Een Psalm, een lied voor’ de toekomende eeuwe, welke een geduurigen Sabbath zyn sal. De vermaarde Coccejus trekt, soo het schynt, de selfde plaats aan; dogh hy voegt'er nog by: והם 'מ' המש'ח, dat namelyk de toekomende eeuwe, welke als een geduurigen Sabbath beschreven was, de dagen des Messiae zyn. Het welk ons strax te stade sal komen. Wat'er van de andere dagen zy, en wat Psalmen op deselve gesonden zyn, latenwe nu daar; het is uit het opschrift van desen genoegsaam af te nemen, dat hy gedigt is om weekelyks op den Sabbath gespeeld en gesongen te worden. Ga naar margenoot+Wie de Digter van den selven zy, staat wel niet uitgedrukt; dogh wy vinden de meeste waarschynelyke redenen om dit gesang aan David toe te eigenen. De Ioodse Meesters hebben al van ouwde tyden desen Psalm aan Adam toegeschreven. Dus leest men by den ChaldeeusenGa naar margenoot+ Paraphrasi. Een lied, het welk den eersten mensch gesproken heeft op den Sabbathdag. Ende over Hoogl. I. 1. Daar zyn tien liederen, die gesproken zyn in de weereld, welke alle het lied der liederen over- | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
treffen: Het eerste is van Adam: na dat hem syn sonde vergeven was, en de Sabbathdag was gekomen: toen heeft hy syn mond open gedaan en dat lied gesproken, het welk tot syn opschrift heeft, Een Psalm voor ofte op den Sabbathdag. Ia Rabbi David Kimchi gaat soo verre, en onderneemt den tyd soo nauwkeurig te bepalen, dat hy stelt dat Adam geschapen is op de vrydag den sesden dag, ontrent te drie uuren, dat hy gesondigd heeft ten elf uuren, dat hy ten twaalf uuren gestooten is uit het paradys, dat hy het overige van dien dag en volgende nagt in weenen en rouwklagen is gebleven: dat syn sonde hem op den Sabbath morgen vergeven is, en dat hy daar op in blydschap heeft uitgeboesemd de woorden van onsen Psalm. R. Elieser vermeld uit R. Ismaël:Ga naar margenoot+ dat desen Psalm van Adam is, maar dat deselve is in vergetelheid geraakt door alle de eeuwen, tot dat Moses is gekomen, en den seven wederom heeft in kennisse gebragt. Dogh wy schromen nietGa naar margenoot+ met Seldenus dit voor een verdigtsel uit te maken, dat geen grond heeft en sig selven wederlegt. Indien nu dit lied op den Sabbath gesongen wierd, soo is het wel te bevroeden, dat den inhouwd des selfs betrekkelyk is op de beteekende saak van de Sabbath. Zie het gene strax p. 170. gesegd is. De SabbathGa naar margenoot+ nu der Ioden beteikende I. De dagen des Messiae in het gemeen. II. De laaste dagen des Messiae, ofte der kerke des Nieuwen Testaments. III. De salige ruste des hemels, gelykwe, indien dat hier de plaatse was, breeder souden konnen aantoonen. Nu kan dese Psalm niet gebragt worden tot den staat der heerlykheid;Ga naar margenoot+ want dan sal niet meer plaats hebben de wisselvalligheid van dag en nagt, nog eigentlyk, nog oneigentlyk vers 3. dan sullen de godloose niet meer groejen als het kruid. vers 8. dan sullen'er geen vyanden meer tegen God en syn kerke opstaan vers 10. geen verspieders, die nog moeten t'ondergebragt worden vers 12. dan sal ook de regtveerdige niet meer toenemen en wassen, want alle sullen sy dan gekomen zyn tot een volkomen wasdom, tot de mate der grootheid der volheid Christi. Dewyl dan volgt, dat de Psalm tot de dagen des Nieuwen TestamentsGa naar margenoot+ behoord, soo komt in bedenking, ofse gebragt moet worden tot de eerste of laaste, of tot de gantsche tyd des Nieuwen Testaments? Het dunkt ons seker te zyn, dat de vier laaste versen moeten gebragt worden tot den staat der kerke in de laaste dagen. (a.) Om dat de kerkGa naar margenoot+ dan sal wesen in haren grysen ouwderdom. (b.) Om dat dan de bloejendste staat van deselve wesen sal. Vergelyk Hos. 14. (c.) Om dat de kerk dan sal gesien hebben dat alle hare vyanden t'ondergebragt zyn, het welk vers 10. en 12. vermeld was. Indien men nu die beide versen (10, 12.) mogt vertalen in den voorledenGa naar margenoot+ tyd, Siet uwe vyanden zyn vergaan, en de werkers der ongeregtigheid zyn verstrooid geworden en vers 12. Myn ooge heeft myne verspieders aanschouwd, en myne ooren hebben het gehoord aangaan- | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
de de boosdoenders, die tegen my opstonden; soo soudenwe niet vreemd zyn, van de gantsche Psalm aan te sien als een lofsang van de kerk in de laaste dagen, die God roemt over syne wegen, soo in het verheffen van syn kerk, als in het dempen van hare vyanden. Maar dewyl die versen van een toekomende tyd schynen te spreken, soo nemenwe het eerste deel vers 2-7. als een lofsang van de kerk des Nieuwen Testaments in het gemeen: of in het bysonder in de eerste tyd. Maar vers 8 - 12. merken wy aan als een vertroosting van de kerk tegen alle vyanden, die van tyd tot tyd souwden opkomen en magtig en voorspoedig worden; welke egter niet souwden bedyen, maar eens eindelyk worden te niet gedaan, en den hoorn van de kerke verhoogt. Soo dat de uitkomste van de kerk eindelyk wesen sal, dat sy sig vertoonen sal in sodanigen bloeistand, als vers 13 - 16. beschreven word. Ga naar margenoot+Wy merken dan aan, dat dese psalm in den mond van Gods volk gelegd is, wanneer het soude wesen ingegaan in de ruste des Nieuwen Testaments, en dat haar in het eerste deel aanleiding of opwekking gegeven word om sig in syne wegen, weldaden en waarheden te verblyden. vers 2 - 7. Dogh dat'er ondertusschen ook voorsegd wordt, dat wel een een tyd van tegenspoed en verdrukking souwde komen, maar dat alle vyanden, hoe voorspoedig sy ook wesen mogten, evenwel eens souwden worden uitgeroeid. vers 8 - 12. En dat de kerk alle vervolgingen te boven geworsteld, sig eindelyk sal bevinden in die staat, als in het laaste deel word afgemaald. Soo dat wy uit desen hoofde reden konnen sien, waarom ook vers 13 - 16. alles in den toekomenden tyd word voorgesteld. Ga naar margenoot+Den inhouwd deser woorden is een beschryving van de bysondere kragt des Geloofs ende der Heiligmakinge der geloovige des Nieuwen Testaments en den aanwas der selve, bysonder in de laaste tyd, onder het Sinnebeeld van den Palmboom. Ga naar margenoot+II. Deelen. I. Het onderwerp: De Regtveerdige. II. Het gesegde: Hy sal bloejen als de Palmboom. Ga naar margenoot+De Regtveerdige is over gesteld tegen de Godloose, waar van vers 8. tusschen welk en dit vers een aanmerkelyke tegenstelling is. Want daar wierd gesproken van het groejen van de godloose en werkers der ongeregtigheid, ('t welk by het kruid vergeleken wierd) in opsigt van haren tydelyken welstand: Maar hier van de Regtveerdige en van syn groejen, bloejen, en wassen, het welk by dat van den Palm- en Cederboom vergeleken word. Daar was van de godloose in het meervouwd, maar hier word van den regtveerdigen in het eenvouwd gesproken, waar over Aben Ezra die aanmerking heeft, dat het zy, om dat het getal der godloosen groot, maar der regtveerdigen seer klein is. Het oogmerk van dese onse verhandeling laat niet toe dat wy hier van het woord Regtveerdig en regtveerdige breed spreken. De toeleg is hier | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
ook niet een regtveerdige te beschryven in opsigt van syne regtveerdigheid, maar van een regtveerdige te seggen¸ dat hy sal groejen, enz. dies sullenwe het gene wy daar van te seggen hebben, met weinig woorden afmaken. Die is na den val een regtveerdige: niet, die door een volmaakteGa naar margenoot+ gehoorsaamheid, door eigen werk gepleegd, voor God en de menschen regtveerdig is: want soodanig is'er na dat Adam gesondigd heeft, en alle menschen in hem, geen mensche te vinden; dewyl de gantsche weereld verdoemelyk voor God is. Nog ook; iemand die (daar hy geen geregtigheid heeft) nogtans regtveerdig is in syne oogen, en meent en roemt als of'er vry wat goeds in hem te vinden was: Sulk een was de Fariseus, Luc. XVIII. dogh hy ging ongeregtveerdigd henen. Want indien iemands geregtigheid niet beter en overvloediger is dan der Schriftgeleerde en Fariseen, hy kan in het koningryke Gods niet ingaan. Maar Regtveerdig word en is sulk een, I. die alvorens overtuigdGa naar margenoot+ zynde geweest dat hy godloos en verdoemelyk was voor God, sig selfs heeft henen gewendet naar den Zone Gods, om door syne volmaakte gehoorsaamheid, soo lydende als dadelyke om niet en uit genade geregtveerdigd te worden; die de geregtigheid van Iesus door den geloove heeft aangegrepen, tot vergeving der sonden, en om deel te krygen in de erve der heiligen in het ligt. Sulk een was den Tollenaar, die geregtveerdigd naar syn huis ging. Luc. XVIII. II. Die is een regtveerdige, wiens herte door het regtveerdigmakendeGa naar margenoot+ geloove gereinigd is, soo dat hy afstand doet van ongeregtigheid; hy reinigt hem selven van alle besmettingen des vleeschs ende geestes, en soekt syne heiligmaking in Gods vreese te volbrengen. VerlostGa naar margenoot+ zynde van de hand syner vyanden, tragt hy te wandelen in heiligheidGa naar margenoot+ ende geregtigheid voor God, alle de dagen synes levens. Hy brengtGa naar margenoot+ vrugten der geregtigheid voort. De saligmakende genade onderwyst hem, regtveerdig, matig en godsalig te leven in dese weereld. Hy leit het gestadig daar op toe om geregtigheid te doen en alsoo regtveerdig te zyn. I. Joh. III. Het gene nu in een bysonder geloovige waaragtig is, is ligt toe teGa naar margenoot+ passen op de kerk des Nieuwen Testaments; want die bestaat uit geloovige en alsoo regtveerdige, Daarom word sy meermaals het regtveerdige volk genaamd. Insonderheid sal het eens plaats hebben in het laaste der dagen: Alle uw volk sullen regtveerdige zyn, sy sullen in eeuwigheid de aarde erflyk besitten: sy sullen zyn een spruite myner plantingen, een werk myner handen, op dat ik verheerlyk worde. Jes. LX. 21. Maar wat word'er nu van dese regtveerdige gesegd? Hy sal groejenGa naar margenoot+ als den Palmboom. Het woord פרח, dat hier in de grondtaal staat, beteikent groejen, wassen, uitschieten, bloejen. De Lxx vertalen het ϑάλλειν, ἀνθεῖν ἐξανθεῖν, Ανατέλλειν, βλαστεῖν, ϰαρποφορεῖν. De onse, bloejen, botten, uitbotten, uitbreken, groenen, enz. Soo dat het | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
kan worden toegepast op alles, waar in een boom syn groejend leven betoond, in het uitschieten van takken, bladeren, bloeisels, en in het dragen van vrugten. In de Sinnebeeldige Godgeleerdheid nu word den mensch en wel in het bysonder de geloovige, meermaals vergeleken by een boom die syn wortel, stam, takken, bladeren, bloeisels en vrugten voortbrengt. Zie Alardin over Psal. I. 3. Ga naar margenoot+Maar hier geschied in het bysonder de vergelykinge met een Palmboom: De regtveerdige sal groejen en bloejen als een Palmboom Ga naar margenoot+Van den Palmboom, en desselfs namen, beschryvinge, verscheide deelen en soorten, van de plaatsen daarse meest wast, en van de gebruiken diese heeft, zie onse voorgaande afdeeling; welke dingen wy onderstellende, ons nu maar sullen besig houwden met de Sinnebeeldige beteikenis der selve. Ga naar margenoot+Wy sullen ons nu niet ophouwden met te toonen wat voor Sinnebeelden ongewydde Schryvers wel van den Palmboom hebben ontleend, wy houwden ons binnen de palen van de Heilige Schriftuur. Ga naar margenoot+I. Sommige merken aan dat de Heer Jesus Christus by een Palmboom met regt vergeleken word. En seker het is soo. Want indien de geloovige door Palmboomen konnen uitgebeeld worden, soo veel meer hun hoofd, Christus; want van hem ontleenen sy alles, waar door sy zyn het gene sy zyn. Wil iemand eenige over-een-komsten hebben, hy zie (dogh met oordeel en schifting) Baumanni Anal. Typ. pag. 686. Edogh dewyl in de Heilige bladeren Christus ons nergens regtdraads onder dat Sinnebeeld voorkomt, soo hebbenwe daar op onse gedagten soo seer niet te laten gaan. Ga naar margenoot+II. Maar de woorden van den Psalmist Ps. XCII. 13. wysen uit, dat de geloovige, het zy de kerk in het gemeen, of ieder regtveerdige in het bysonder, met regt by een Palmboom kan vergeleken worden. Gelyk de geestelyke Salomo sig ook van die gelykenis bediend. Hoogl. VII. 7, 8. Dese uwe lengte is te vergelyken by eenen Palmboom, ende uwe borsten by druiftrossen. Ik seide, ik sal op den Palmboom klimmen, ik sal syne takken grypen: soo sullen dan uwe borsten zyn als druiftrossen aan den wynstok, ende de reuk uwer neuse als appelen. Het is ook te bevroeden dat Psal. I. 3. daar de Regtveerdige vergeleken word by een boom, geplant aan waterbeken, die syn vrugt geeft in synen tyd, en welks blad niet afvalt, bysonder op den Palm-of Dadelboom gespeeld word, gelyk wy boven al vermeld hebben en nog nader sullen zien. Ga naar margenoot+Om nu de Over-een-komsten tusschen den Palmboom en een geloovige in een goede order te schikken, sullenwe I. den Palmboom inGa naar margenoot+ syn geheel beschouwen, en daar na II. Onse gedagten laten gaan op de bysonder deelen desselfs. Indienwe eenige eigenschap mogten bybrengen, die misschien buiten de waarheid door natuurbeschryvers aan den Palmboom mogt toegeëigend zyn, dat willenwe als niet gesegd gerekend hebben: Terwyl het egter niet ondienstig wesen sal, dese of gene | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Sinspeeling daar van op het geestelyke gemaakt te hebben. Wy seggen ook voor af, dat wy wel weten, dat juist dese plaats niet vereiste, dat wy alle de volgende eigenschappen souwden overbrengen; dogh onsen toeleg moet worden ingesien, welke is, het een en ander staaltje uit de Sinnebeelden van de scheppinge in haar geheel te verklaren. A. In den Palmboom, in syn geheel aangemerkt, komen de navolgende dingen voor, als Sinnebeelden van de geloovige. I. Dat het een schoon geboomte is, cierlyk in het aansien. DusGa naar margenoot+ word het genoemd, Lev. XXIII. 40. עץ הרר, schoon, cierlyk geboomte. Philo Judaeus noemt den Palmboom δένδρον ἄριςον pag. m. 482. Daarom Plutarchus, ondersoekende naar de reden, waarom de Ouwde deGa naar margenoot+ Palmboom gehouwden hebben voor een Sinnebeeld van overwinninge, onder anderen bybrengt, ‘dat sy veel van den selven gehouwden hebben om haar schoonheid en cierlykheid van groejen, waarom ook’ Homerus Nausicaa vergeleken heeft by een Palmboom. Immers om het cieraad en schoonheid der selve wierden sy gedreven op de gouwde wanden van den Tempel, als boven gesien is. Maar, soo is'er by de geloovige waarlyk een schoonheid en cieraad. Sy zyn schoon en cierlyk in de oogen van God, van hunne mede-geloovige, ja selfs van de weereld. Sy zyn de Heilige op aarden, en die heerlyke in welke al Gods lust is; een spruite syner plantinge, een werk syner handenGa naar margenoot+ daar hy in verheerlykt word. Daar is by haar een schoonheid en cieraad,Ga naar margenoot+ een glans en heerlykheid, die op haar ligt, soo dat elk diese siet, moet bekennen dat sy een geslagte zyn dat de Heere gesegend heeft.Ga naar margenoot+ Gy zyt schoone, myne vriendinne, segt den Bruidegom, ja gy sytGa naar margenoot+ schoone. Sy zyn tot cieraad en heerlykheid in den geestelyken Tempel, het huis des levendigen Gods. II. De Palmboom groeit hoog en tot een merkelyke lengte. ZieGa naar margenoot+ de voorgaande verhandeling pag. 154. Daar op word gespeeld Syr. XXIV. 14. alwaar de Wysheid segt: Ik ven verhoogd geworden als een Dadelboom te Engaddi. Maar immers is het met de geloovige soodanig, dat sy een sekere verhevendheid des Geestes hebben, waar door sy oprysen van de aarde naar boven. Synse in haar eerste bekeering nog laag by de aarde, sy groejen evenwel op en streven naar die hoogte en lengte in de genade, die sy konnen bereiken. Immers soo word hier van de kerk en kinderen Gods in de laaste dagen voorsegt: De regtveerdige sal opwassen als een Palmboom. Vergelyk Hoogl. VII. 7. Dese uwe lengte is te vergelyken by een Palmboom. En dit groejen sal duuren, tot dat sy haare volkomene lengte en hoogheid bereikt hebben, en gekomen sullen zyn tot de mate der grootheid der volheid Christi. III. De Palmboom groeit seer regt: sy is niet krom, niet scheef, nietGa naar margenoot+ hellende, maar staat en wast regt op. zie p. 155. Soo staan de geloovige steeds regt en opgerigt in den weg Gods: hare begeerten en poogingen gaan regt op hemelwaarts; sy haten al wat scheef en als wat krom is, als | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
zynde wegen van de werkers der ongeregtigheid. Psal. CXXV. 5. Bysonder als sy veel genade hebben, dan zynse niet neêrgebogen, maar met opgeregten hoofde, naar den hemel toe haar selfs verheffende, met veel sterkte, blydschap en vrymoedigheid. Ga naar margenoot+IV. Men segt van de Palmboom, dat hy seker merg, waar in de voornaamste levens-kragt van den selven bestaat, heeft in het bovenste deel van de stam. Zie onse verhandeling pag. 157. Even gelyk een mensch syn ziel in het bovenste deel, te weten in het hoofd en herssenen voornamelyk heeft woonende, van waar de levens-geesten door het gantsche licchaam gestuurt worden. Hierom heeft men de Palmboom als een Sinnebeeld van een mensch genomen. Vide Pierii Hierog.Ga naar margenoot+ pag. 759. Dit brengt Philo Judaeus in dese voegen over. ‘De Palmboom heeft een levens-kragt niet soo seer in de wortel, als andere boomen, maar boven in de stam, daar is het hert van die boom, in het midden der takken, van welke het selve omringd word, als een Koning van syne trauwanten. Soodanig is ook den aardt van een ziele, die de heiligheid gesmaakt heeft. Want die is gewoon naar boven te zien en in de hoogte te verkeeren, besig zynde in het beschouwen’ van de Godlyke schoonheden, de aardse dingen klein agtende. Hier mede komt overeen het Sinnebeeld by J. H. Ursinus: Arb. Bibl. pag. 538.
Cor Palmae in summo capitis stat vertice,; Caelum
Suspice mens; vani sperne caduca soli.
Des Palmbooms hert ligt hoog: Heft sy soo na den hemel
U selfs, myn ziel; veragt de aard en haar gewemel.
Dogh indien de Palmboom soo een seker merg heeft, welke de oorsprong des levens is aan deselve, en welk weggenomen zynde, de boom sterven moet; soo konde men sulx aanmerken als een Sinnebeeld van het wedergeboren deel in de geloovige, of van Christus in haar, soo als hy het leven in haar is en de oorsaak van haar geestelyk leven, sonder welk sy niet leven konden, maar noodwendig moesten geestelyker wyse sterven. En welk beginsel van leven niet in haar is, daar sy naast aan de aarde, maar daar sy mees van deselve verheven zyn, in hare ziele, die in het hoofd en herssenen haar voorname sitplaats heeft. Ia Christus selfs is het hoofd der geloovige, uit welken het geheele licchaam gevoed word en syn levens-kragt ontfangt. Ga naar margenoot+Het is ook een eigenschap van den Palmboom, datse seer langlevende is. Dus leest men by Plutarchus: De Palmboom is onder de langlevende boomen de voornaamste, waarom men in de gedigten van Orpheus leest, dat de menschen in de eerste weereld een lang leven leyden als de Palmboomen. Dus segt Aristoteles: De long. & brev. vitae. cap. 4. pag. m. 1491. tom. I. ὁλως δὲ τὰ μαϰροβιώτα τὰ ἑν τοίς φυτοῖς | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
ἔστιν ὁ φοῖνιξ. De Palmboom is t'eenemaal de langlevendste onder de planten. Pierius teikent aan, dat een uit de Ouwde de deugd verbeeldde,Ga naar margenoot+ sittende op een Palmboom, geplant op een steilen en hoogen berg, die moejelyk te beklimmen was. Om daar door te leeraren, dat men om het top-punt van de deugd te bereiken, grooten en swaren arbeid moet ondergaan, en wel in langduurigheid des tyds. Door den rouwen en steilen berg verstond hy allen swaren arbeid, en door den Palmboom de geduursaamheid des tyds. Temporis autem diuturnitas quo convenientius signo figuretur, quam per id, quod anni & menis Hieroglyphicum habere maninestum est? voegt'er Pierius by. Wy konnen niet nalaten hier by teGa naar margenoot+ setten het gene F. Morellus nopens den Palmboom uit Libanius aantrekt. ‘De Palmboom, van den schoonen of voortreffelyken God Apollo hervoortgekomen, bemind ook te groejen in schoone plaatsen; sy verheft sig om hoog seer verre boven de aarde; en schynt, om soo te spreken, sig naar den hemel toe uit te strekken. Haar leven en kragt duurt ook soo lang, dat'er niemand is, die een exempel weet van een Palmboom, die haast is uitgegaan, maar sy word’ erkend als de langlevendste van alle planten. Wie en weet niet dat dit ook op de kerk en kinderen Gods kan worden overgebragt? Gewisselyk dat is een waar geloovige, die op den duur sig soodanig vertoond. Daar het leven der genade eens begonnen is, daar blyft het en duurt het in eeuwigheid. Die in my gelooft, sal niet sterven tot in eeuwigheid. Ia die sal leven, al was hy ook gestorven. Joh. V. Doe hier by het gene in het bysonder aan de kerk in de laaste tyd word belooft. Jes. LXV. 20. Daar en sal niet meer wesen een zuigeling van weinig dagen, nog een ouwd man die syne dagen niet en sal vervullen, want een jongeling sal sterven honderd jaar ouwd zynde, maar een sondaar, honderd jaar ouwd zynde, sal vervloekt worden. en vers 22. De dagen mynes volks sullen zyn als de dagen eenes booms, ende myne uitverkorene sullen het werk harer handen verslyten. Waarom ook in desen Psalm na het sinnebeeld van den Palmboom gewaagt word van den grysen ouwderdom der geloovige. VI. Het is een gemeen seggen van den Palmboom, dat sy door geenGa naar margenoot+ swaarte word ter nedergedrukt, of t'ondergehouwden, maar rustig daar tegen opwast. Het welk Andreas Alciatus niet onaardig in deser voegen tot een Sinnebeeld gebruikt:
Nititur in pondus Palma & consurgit in altum
Quo magis & premitur, hoc mage tollit onus:
Fert & odoratas, bellarina dulcia, glandes
Queis mensas inter primus habetur honos.
I puer, & reptans ramis has collige: mentis
Qui constantis erit, proemia digna feret.
| |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Dat is:
Men ziet de palm om hoog sig tegen swaarte opbeuren:
Hoe meer sy word gedrukt, hoe meer sy opwaarts wast;
Sy levert ook een vrugt, vervuld met soete geuren,
Die boven ander ooft verkwikt een tafelgast.
Ga, jongen, klim om hoog, en plukse van de takken.
Een welgeveste ziel, die sig niet laat verswakken,
Word hier door uitgebeeld, en die verdient haar lof.
Dus leest men ook by Ursinus: Arb. Bibl. pag. 538.
Indignata premi sub iniquo pondere palma
Surgit; ut adversis mens generosa suis.
Dat is:
De palm neemt euvel dat sy word door last gedrukt,
Sy groeit'er tegen aan; dus ziet men sig ook dragen
Een edelmoedig hert ---
In de versameling der Sinnebeelden, gevoegt agter Pierii Hieroglyphica, leest men het navolgende: ‘Gelyk, naar het getuigenis van Aristoteles en Theophrastus, de Palmboom een teiken van overwinning is, om dat sy niet wykt voor eenige swaarte, nog ingebogen worde, maar tegen deselve opryst; waarom ook de overwinnaars kroonen van palmloof ontfingen: Soo word'er van de geloovige gesegd: 1 Joh. v. 4. Al dat uit God geboren is, overwind de weereld: ende dit is de overwinninge die de weereld overwind, namelyk ons’ geloove. En daar word dit versje bygevoegd:
Pressa sub ingenti sub pondere palma virescit,
Sub cruce sic florent dedita corda Deo.
De palm, door last gedrukt, sal des te beter groejen:
Dus ziet men onder 't kruis de vromen 't weeligst bloejen.
Ga naar margenoot+Soo segt Philo Carpathius: ‘De statuure der regtveerdigen worde vergeleken by een Palmboom, om dat haar leven en godvrugt door’Ga naar margenoot+ geen tegenspoeden sig laat onderdrukken, maar overwonnen blyft. Hier van daan is den Palmboom gehouwden als een bysonder Sinnebeeld van lydsaamheid en standvastigheid, selfs in het midden van verdrukkingen, waar door de ware geloovige niet t'ondergehouwden worden, maar daar tegen aanwassen en groejen. | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Alma licet virtus adversa fronte prematurGa naar margenoot+
Pressa tamen victrix altius ire solet.
Al is het dat de deugd gedrukt word naar beneden,
Sy groeit'er tegen aan en heft sig hooger op.
Dogh de Geleerde Gataker houwd het gene in desen opsigt van denGa naar margenoot+ Palmboom gesegd word, voor een verdigtsel. I. Om dat geen van de Ouwde, die van de natuur der boomen geschreven hebben, sulx gewagen. II. Om dat de natuur der Palmboomen daar ook tegen stryd.Ga naar margenoot+ Want de bladeren van deselve, die als voor takken verstrekken, dewyl sy seer lang zyn, hangen van selfs nederwaarts, gelyk ook de ranken, daar de vrugt aan komt. Soo dat Theophrastus schryft, dat men het jonge uitspruitsel der bladeren wel pleeg te samen te binden, op dat sy niet naar beneden hangen, maar regt opwassen souwden. Dogh het gene van het loof des Palmbooms geen waarheid is, vindGa naar margenoot+ egter syn waarheid in het houwt desselfs, en daar van daan sal het gekomen zyn, dat men sulx aan het loof heeft toegeschreven. Namelyk, dat is de natuur van het houwt des Palmbooms, indien men daar sware lasten oplegt, soo swaar als het immers wesen mag, dat het niet nederwaarts ingebogen word, gelyk ander houwt, maar opwaarts tegen den last aan met een bult opkrimpt. Soo getuigt Plutarchus,Ga naar margenoot+ (en uit hem Aulus Gellius) die Gataker oordeelt dat het uit Xenophon heeft. Wiens woorden dese zyn: ‘De Palmboomen door swaarte overladen zynde, worden bovenwaarts opgebogen, gelyk’Ga naar margenoot+ de lastdragende esels. En daarom verhaalt hy dat Cyrus het houwt der selver gebruikte tot de fondamenten van de storm-torens, die hy tegens Babylon liet opmaken. Het gene hier van het afgehouwene houwt gesegd word, heeft men te vergeefs tot den groejenden boom overgebragt, en daar van daan dit fabeltje. Strabo heeft ook een aanmerkelyke plaats, dat hy dese eigenschap van het Palmhouwt beschryft: ‘Men segt dat dit bysonder eigen is aan de balken (let wel, nietGa naar margenoot+ aan de takken of het loof) die van Palmboomen gemaakt worden, datse door den ouwderdom te sterker worden, en door het opleggen van groote swaarte geensins naar beneden, maar datse sig naar boven opbuigen, soo datse als een verwelfsel het huis des te sterker ondersteunen.’ Het selfde getuigt Theophrastus van het Palmhouwt. De reden van dese eigenschap ondersoekt Scaliger: De subtilit. C. Cardanum Exerc. 173. te lang om van ons na te schryven. Dewyl dan dese eigenschap, hoewel te vergeefs aan den groejendenGa naar margenoot+ boom en desselfs loof toegeschreven, egter van het houwt des Palmbooms waaragtig is, soo is'er geen reden, waarom wy in desen den Palmboom niet ook als een sinnebeeld van de geloovige en Regtveerdige souwden aanmerken. Het is in hen waaragtig, dat sy gedrukt, | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
maar niet verdrukt worden. Ia sy verheffen sig tegen den last der verdrukkingen aan. Die geregtveerdigd is door den geloove en vrede met God heeft, die staat in de genade, en roemt selfs tegen de verdrukkingen. Rom. V. 't Is haar een les, die sy uit een hooger beginsel, als een Heiden, leeren en betragten:
Tu ne cede malis, sed contra audentior ito.
Beswyk niet voor het kwaad, maar streef'er tegen aan.
Souwdense neergebogen worden door de tegenspoeden; neen, soo haast hare byliggende swakheid daar toe neigen mogt, sy beuren sig op en verkloeken sig daar tegen: Wat souwd gy u neerbuigen, ô myne ziele? hoop op God, ik sal hem nog loven. Soo heeft men altoos gesien dat de kerk Gods door de verdrukkingen niet alleen niet besweken; maar tegen deselve sig heeft opgebeurd en sterker geworden is. Ga naar margenoot+VII. Van dese eigenschap des Palmbooms oordeelt Plutarchus, dat het van daan gekomen is, dat deselve van seer ouwde tyden is gebruikt voor een sinnebeeld van overwinninge, waar in men toond voor moeite en tegenstand niet te beswyken, maar door sig daar tegen aan te kanten, die te overwinnen en te boven te komen. Immers is het seker, dat de Palmboom een algemeen teiken van overwinning by meest alle volkeren geweest is. Daar maakte men kroonen en kranssen voor de overwinnaars van; men droeg palmtakken in de handen, tot een teiken van overwinninge. Indien sulx al voor Mosis tyden gebruikelyk is geweest, souwde men konnen bevroeden, dat God uit dien hoofde ook gewild heeft dat de Ioden op het Loofhutten-feest palmtakken souwden dragen, tot een teiken niet alleen van blydschap, maar ook ter gedagtenis van alle hare doorgestredene en overwonnene rampen en vyanden, waar na sy sig gelukkig in het land Kanaan tot ruste gebragt vonden. Zie Lev. XXIII. 40. Neh. VIII. 16. 2 Macc. X 6, 7. Of misschien konde het wel wesen, dat dese gewoonte van de Joden tot andere volkeren is overgegaan. Immers daar word verhaalt van den Hoogepriester Simon, als hy in de burgt Sions triomfantelyk inreed, dat het geschiedde met lofsegginge ende palmtakken, ende met Cytheren ende Cymbalen, ende met lofsangen en liedekens, dat een soo grooten vyand uit Israël was uitgeroeid. 1 Maccab. XIII. 51. Op gelyke wyse, wanneer Iesus, als het ware triomfantelyk, inreed binnen Ierusalem, ging de schare hem te gemoet met takken van palmboomen ende riepen: Gesegend is hy, die komt in den name des Heeren, de koning Israëls. Joh. XII. 13. Ga naar margenoot+Maar van de geloovige is het immers ook waaragtig, dat sy overwinnaars zyn. Sy hebben in Christo de Satan en de dood overwonnen. Ia een iegelyk die uit God geboren is, overwind de weereld: ende dit is de overwinninge die de weereld overwind, ons geloove. Wie | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
is het die de weereld overwind, dan die gelooft, dat Jesus Christus is de Zone Gods? 1 Joh. V. 4, 5. Zie ook Rom. VIII 33 - 37. Wie sal beschuldinge inbrengen tegen de uitverkorene Gods? God is 't die regtveerdig maakt. Wie is 't die verdoemt? Christus is 't die gestorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is: die ook ter regterhand Gods is: die ook voor ons bid. Wie sal ons scheiden van de liefde Christi? verdrukkinge, of benauwdheid, of vervolginge, of honger, of naaktheid, of gevaar, of sweert? Gelyk geschreven is, Want om uwent wille worden wy den gantschen dag gedood: wy zyn geacht als schapen der slagtinge. Maar in desen allen zyn wy meer als overwinnaars, door hem die ons lief gehad heeft. Immers in het laaste der dagen sal de kerk eens overwinnaaresse zyn, en zegepralen over hare vyanden. Wanneer men seggen sal: Deut. XXXIII. 29. Welgeluksalig zyt gy, ô Israël! wie is u gelyk? gy zyt een volk, verlost door den Heere, den schild uwer hulpe, ende die een sweerd is uwer hoogheid: daarom sullen sig uwe vyanden u geveynsdelyk onderwerpen, ende gy sult op hare hoogten treden. Dan sal sy vieren het feest der Loofhutten. Zach. XIV. Tot die laaste staat der kerke brengen sommige uitleggers het gene voorkomt Openb. VII. 9, 14. Hoewel andere liever sulx brengen tot de zegepralende kerk in den hemel: van welke men iets diergelyks vind in het vierde Apocryfe boek van Esdras cap. 2. 45, 46. Dese zyn het, welke het sterfelyk kleed hebben afgelegt, ende het onsterfelyke aangedaan, ende hebben den name Gods beleden: nu worden sy gekroond en ontfangen palmtakken. Ende als Esdras den Engel vraagde; Wie is 't die haar de kroonen opset, en de palmtakken in de handen geeft? kreeg hy ten antwoord: Het is de Zone Gods, dien sy in de weereld hebben beleden. Wy ondersoeken nu niet wat waarheid in dese Historie is of niet, het is alleen om de spreekwysen op te helderen, dat wy dese plaatse bybrengen. VIII. De natuurbeschryvers vermelden verscheide eigenschappen vanGa naar margenoot+ den Palmboom, in opsigt van het gene hy bemind of haat, dat is, het gene tot syn groey dienstig of ondienstig is.
| |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+II. Tot nog toe sagenwe de eigenschappen van den Palmboom, soo als die in syn geheel word aangemerkt. Nu moestenwe nog eenige dingen aanmerken rakende de bysondere deelen desselfs, waar in sy ook sinnebeelden konnen zyn van de geloovige. Ga naar margenoot+1. In opsigt van de wortel moet men aanmerken Ga naar margenoota dat die seer klein is, na evenredigheid van de stam en het loof desselfs. Zie boven pag. 154. Soo is het met de geloovige. Sy zyn wel op de aarde, en hebben daar ook een plaats en haar werk, maar sy worstelen daar in niet diep: Sy dragen sorg dat haar meeste werksaamheid van de aarde af naar boven gaat, tot volmaking van haren geestelyken mensch en wasdom. Ga naar margenoot+b. De bitterheid en scherpheid, die sommige aan de wortel toeschryven, kan ons te binnen brengen het bittere van de smerten der wedergeboorte, als ook van de verdrukkingen die de geloovige ondergaan. Want vele zyn hunne tegenspoeden. En sy mogen vaak ook wel seggen: Noem my niet Naomi, maar Mara, want de Heere heeft my bitterheid aangedaan. Ruth. II. Ga naar margenoot+2. Dogh mogelyk sullenwe hier van een beter en gewisser sinnebeeld vinden in de schorsse van den Palmboom, die niet glad en effen, maar ruw, scherp en ongesien is. Soo is den staat der geloovigen, uitterlyk aan te zien, seer onaansienelyk en droevig, maar van binnen hebbense iets kostelyks en bestendigs. Ik ben swart, dogh lieflyk. Gelyk de tenten Kedars, soo zyn de gordynen Salomons. Hoogl. I. 5. Ia men segt dat de schorsse van onder ruw en scherp, maar bovenwaarts glad en effen zyn souwde. Hier door hebben de Ouwde al verbeeld, hoe de weg tot de deugd in het eerste moejelyk en verdrietig valt, maar in het vervolg ligter en gemakkelyker.
Ga naar margenoot+Surge age & in duris non defice, summa petenti
Non levis adscensus, denique plana via est.
Dat is:
Wel aan, beswyk niet voor het kwaad: die hoog wil klimmen,
Vind eerst den weg wat swaar, maar naderhand seer ligt.
Op een geloovige kan men dit toepassen, die sig minst cierlyk vertoond in dat gene, waar mede hy naast aan de aarde is, maar meest in het gene, waar door hy meer afwykt van de aarde naar boven; en soo veel gladder en cierlyker vertoont hy sig, als hy hooger van de aarde sig verheft naar boven toe. Of ook, dat een geloovige in het eerste van syn genadenstaat veel droefheid, naarheid en smerte heeft, en weinig luister: maar dat hy naderhand, als hy verder voortgaat, sig in meer effenbaarheid van gemoed, ja cieraad en blydschap vertoont. Ga naar margenoot+3. Het komt ook hier byna op uit, het gene men van de stam des Palmbooms heeft aan te merken, datse (het geene men in andere | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
boomen in tegendeel siet) onder de stam dunder hebben als boven: invoegen, daar andere boomen in de dunte, daar ryst de Palmboom op in de dikte. Zie Dodonaeus. Soo dat sommige desen boom by een omgekeerde Pyramide hebben vergeleken. Hier op slaat de Sinspreuk; TurgescitGa naar margenoot+ in altum. Een regt sinnebeeld van een geloovige, die I. de aarde, als 't ware nauwlyks aanraakt; maar sig uitset, daar hy sig van de aarde verheft en ontrent hooger saaken besig is. II. Die in syn beginsel klein en dun sig vertoond, maar allenskens uitset en grooter word. IV. De stam verspreid sig en doet uitschieten vele dunne, digte en Ga naar margenoot+ regte takken en bladeren, die een schoon cieraad aan den boom bysetten. Dus lesenwe Syr. L. 13. dat Simon, de sone van Onias, den Hoogepriester en de rondomstaande menigte der Leviten vergeleken worden by een spruitinge van Cederboomen op den Libanus, en dat de soonen Aarons in hare heerlykheid hem omcingelden gelyk als scheuten van Palmboomen. Dit kan op de kerk en kinderen Gods ook seer wel worden toegepast. Op de kerk: als sy een menigte van ware geloovige voortbrengt, die haar tot cieraad en heerlykheid zyn; en op elk geloovige; wiens geestelyken mensche sig verspreid in een menigte van verscheide Christelyke deugden, en begeerten, die hemelwaarts oprysen, en een bysonder cieraad aan de geloovige toebrengen. V. In opsigt van het loof en bladeren van den Palmboom, is aan teGa naar margenoot+ merken, datse niet alleen niet afvallen, maar altyd even groen zyn, des zomers en des winters, in de jeugd en in den ouwderdom selfs. Daarom was het een bewys van ongemeene droogte, als'er konde geklaagd worden: De Palmboom is verdorret. Joël I. 12. Soo is immers den aardt en pligt der geloovige; waar op soo menigmaal in het woord Gods gespeeldGa naar margenoot+ word. Ik sal als een groene olyfboom zyn in het huis Gods. Psal. LII. 10. En in onsen Psalm vers 14, 15. Die in het huis des Heeren geplant zyn, dien sal gegeven worden te groejen in de voorhoven onses Gods. In den grysen ouwderdom sullen sy nog vrugten dragen: sy sullen vet en groene zyn. soo staat'er Ps. I. 3. Hy sal zyn als een boom, geplant aan waterbeken, die syn vrugt geeft in synen tyd, en welkes blad niet af en valt: en bladeren in de geloovige, verstaanwe haare deftige gedraging en exemplaren wandel, waar door sy met woorden en werken tot cieraad zyn van de kerke Gods. Daar nu dat eens als een werk des geestes vertoond is, daar vertoond het sig altyd: Immers het word hier belooft aan de kerk, dat sig in het laaste der dagen de geloovige in soodanigen kragt van genade en van godsaligheid vertoonen souwden, als Palmboomen, die haar loof niet afwerpen, maar steeds onverandert groen en levendig blyven. De godloose groenen ook wel eens in uitterlyke voorspoed: Dogh het is soo kort van duur als de groente van het gras: maar de Regtveerdige (staat hier, in tegenstelling van vers 8.) sal groejen en groenen als den Palmboom. | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Impius ut gramen, justus ceu palma virebit,
De boose groent als 't gras, de vrome als Pallemboomen.
Ga naar margenoot+VI. Een Palmboom is een vrugtbare boom, die bloeit en vrugten draagt. Soo is ook de geloovige een boom, die vrugten geeft in synen tyd. Vrugten van goede werken en Christelyke deugden. Dese zyn vrugten der bekeeringe weerdig ende der geregtigheid. Ontrent de vrugtdraging nu van den Palmboom, hebbenwe aan te merken. Ga naar margenoot+a. Dat de bloeisels en vrugten eerst zyn besloten in een omwindsel, en daar na soo uitdijen, dat dat omwindsel open berst, soo dat deselve sig voor het oog vertoonen. Soo is het ook met de geloovige. De beginselen van het werk der genade, wanneer een geloovige eerst begint tot het dragen van geestelyke vrugten bewrogt te worden, zyn seer verborgen; maar evenwel, wanneer het werk Gods in haar verder tot volmaaktheid en rypheid komt, soo konnen de vrugten des geestes niet verborgen blyven; sy breken door, en worden gemerkt en gesien tot overtuiging van de weereld en stigtinge van de vrome. Ook zyn de geloovige van die nedrigheid, datse hare goede werken soo lang by haar selven besloten houwden alsse konnen, sonder ooit daar op te roemen, hoewel het niet wesen kan, of het komt eindelyk aan den dag en breekt door, dat sy in heiligmakinge vrugt dragen. Dus leest men by J. H. Ursinus: pag. 538.
Spatha immaturos fructus tegit atque tuetur,
Recte facta animo tuta reposta latent
Dat is:
De palme-vrugten zyn besloten in haar scheeden;
Dus houwd sig best de deugd besloten in het hert.
Want Honestatis fructus melius in Conscientia, quam in fama reponitur, segt Makrobius: de vrugt van de deugd word beter opgesloten in het geweten, als in het gerugt, dat men'er van maakt. Ga naar margenoot+b. De Palmboom brengt overvloedige vrugten voort. Zie boven pag. 158. Soo zyn de geloovige vervuld met vrugten der geregtigheid. Phil. I. 11. Immers dus word hier belooft dat het wesen souw met de kerk in de laaste dagen. Vergelyk Hos. XIV. 6-8. Ga naar margenoot+c. De vrugten van de Dadelboom zyn seer soet en aangenaam. Immers van de beste soorten, zie boven pag. 159. Soo zyn de vrugten der geregtigheid in de geloovige aangenaam voor God, voor Christus, en voor de andere geloovige, die'er door verkwikt, gestigt en opgewekt worden. Ga naar margenoot+d. De Palmboom draagt nog vrugten in haar ouwderdom, en men wil, dat die beter souwden zyn, als diese vroeger dragen. Tanto meliorem esse fructum palmae quanto illa annosior est, segt Fungerus: Etym. pag. 551. Soo is het ook met de geloovige. In haar eerst tyd schietense wel wee- | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
lig op en brengen veel loof en bladeren voort; maar de wesendlyke vrugten dragen sy, wanneer sy lang in het Christendom zyn bevestigd geweest. En de kerk sal in haaren ouwderdom in laaste tyd de meeste en beste vrugten van heiligmakinge uitleveren. Dit segt ons Psalmist: In den grysen ouwderdom sullen sy vrugten dragen, sy sullen vet en groene zyn. e. De Palmboom schiet syn takken naar om hoog, en laat syn vrugtenGa naar margenoot+ naar de aarde hangen. Rami tendunt in Coelum, fructus propendent in terram: sic ecclesia coelum attingens, charitate infirmisse submittit & ubera praebet doctrinae, segt Ursinus uit Theodoretus, In Cantic. Dat is: ‘DeGa naar margenoot+ takken strekken sig uit naar den hemel, en de vrugten hangen naar de aarde; Soo ook de kerk wend sig hemelwaarts in de liefde tot God, dogh strekt sig ook naar om laag door liefde tot den naasten,’ met die door de borsten harer onderwysinge te voeden. By na het selfde word in dese versjes uitgedrukt.
Ramos fert sursum, sed fructus palma deorsum;
Hinc coelum, terras respicit inde fides.
Dat is:
Naar boven groeit het loof, de vrugten naar beneden;
Dus ziet ook het geloof naar boven en naar de aard.
En immers moeten de geloovige vertoonen, dat sy door hare godsaligheid en goeden wandel te gelyk ter eeren Gods en hemelwaarts gewend zyn, en te gelyk tot nuttigheid van de menschen. Tit. II. 12. VII. En dus vindenwe gelegentheid om ook te spreken van de nuttigheidGa naar margenoot+ en het gebruik des Palmbooms; waar van zie onse voorgaande verhandeling pag. 166, 167 Sy verstrekken tot een aangename schaduw, Rigt. VI. 5. tot cieraad dienden sy in den tempel, tot bouwing van huisen, tot spyse,Ga naar margenoot+ drank, kleeding en ander huisraad, en tot artsenye. Maar het is gelyk van de godsaligheid, soo ook van een godsalige, waaragtig, dat hy tot alle dingen nut is. Want daar op is hy enkel uit, om aan sijn evenmensch alle voordeel en nut toe te brengen. Den amechtigen zyn de geloovige tot een schaduwe; sy dienen tot cieraad in het huis Gods; sy zyn materialen tot het gebouw van den levendigen God; den hongerigen verschaffen sy, ja zyn sy tot spyse; den dorstigen tot drank, den sieken tot genesing; en leggen het geheel daar op toe, om alles in allen, Gode tot heerlykheid, en haren evenmensch tot nut en voordeel te zyn. Zie daar een groot getal over-een-komsten tusschen de geloovige enGa naar margenoot+ Palmboomen. Maar gelyk alle boomen geen Palmboomen zyn, ook alle planten en spruiten geen boomen; en gelyk'er selfs verscheidenheid van Palmboomen is, soo is het ook met de geloovige. Sommige zyn maar als spruitjes, die de naam van boomen niet dragen konnen. Die nu al verder komen en sterker zyn, zyn nog alle tot die volmaakt- | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
heid niet gekomen, dat sy by Palmboomen mogen vergeleken worden; hoewel hier belooft word dat sig de geloovige in een bysondere mate van kennis, geloof, en heiligmakinge souwden vertoonen, soo datse met de Palmboomen souwden mogen geëvenaard worden. Dogh gelyk de Palmboomen selfs nog verscheiden van aardt zyn; soo zyn'er onder de sterk-geloovige nog ook onderscheidene genaden, gaven en eigenschappen; soo datse in sekeren opsigt met elkander alle over-een-komen, maar egter de eene andere eigenschappen besit als de andere. Ga naar margenoot+Tot een toegift moeten we nog aanmerkenGa naar margenootA Dat een wynstok, groejende met en syn ranken slaande om een Palmboom (gelyk Zosimus getuigd dat in Mesopotamien veeltyds gesien wierd) by sommige word genomen voor een sinnebeeld, van vrolykheid en standvastigheid, of staatigheid, dat die seer bekwamelyk in een mensch gepaard gaan.Ga naar margenoot+ Waar op het versje slaat by J. H. Ursinus:
Palma maritatur viti pulcherrima: sic mens
Constans atque alacris nobile conjugium est.
Op 't Duits:
De palm en wynstok ziet men seer gevoeglyk paren,
Soo paart sig statigheid en vreugde wel te saam.
Ga naar margenoot+B. Men leest ook onder de Sinnebeelden der Ouwde, datse een Palmboom hebben uitgebeeld met kikvorschen en waterslangen onder aan den voet der selve. En men sin-twist, wat sy'er door hebben willen uitbeelden. Sommige willen dat het beteikent, dat de nyd doorgaans de gesellinne van de deugd is; dogh dat de deugd de nyd veragt, en door deselve niet kan benadeeld worden. Waar toe J. H. Ursinus dese versjesGa naar margenoot+ bybrengt.
Non hydros curat, non ranas palma loquaces:
Lunave vocales nocte silente canes.
Palma coaxantes subtus velut ardua ranas,
Sic bona mens spernit murmur & invidiam.
Dat is:
De Palmboom vraagt niet naar de vorsschen of naar slangen,
(Soo weinig als de maan naar 't bassen van een hond.)
Sy smaad de vorsschen met haar schorre en naare sangen.
Soo word geen brave ziel beschadigd nog verwond
Door 't knorren van de nyd, die laatse haar gal uitbraken
En houwd sig ongestoord of 't haar niet aan en ging.
| |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
Zie dit Sinnebeeld ook in dier voegen toegepast. Camerar. Hor. Subc. Cent. I. cap. 28. Hoe nu beide dese Sinnebeelden op de geloovige ook toepasselyk zyn, en op de kerk Gods in 't gemeen, is ligt te bevroeden. C. Het is wat meer schriftuurlyk, dogh eenigsins van een anderenGa naar margenoot+ aardt, te ondersoeken of'er ook in de twaalf waterfonteinen en zeventig Palmboomen, die de Israëliten vonden te Elim, daarse voor de sesde reys in de woestyne legerden, eenige verborgentheid ligt opgesloten? Hieronymus segt'er dit van: ‘Gelyk de twaalf soete waterfonteinen, te Elim gevonden, beteikenden de twaalf Apostolen, uit welker fonteinen de wateren zyn voortgesproten, die de heele weereld overvloedig besproeid en gedrenkt hebben; soo verbeeldden de zeventig Palmboomen de geestelyke spyse, die sy van de zeventig Discipulen, die’ als tweede Apostolen waren, ontfangen souwden. Zie daar wederom voorname geloovige door Palmboomen uitgebeeld. D. Voor het laaste moetenwe nog vermelden, dat sommige uitleggersGa naar margenoot+ door het geboomte des levens, 'twelk Openb. XXII. 2. beschreven word, als voortbrengende twaalf vrugten, van maand tot maand gevende syne vrugt, en welks bladeren zyn tot geneesinge, in den letterlyken sin geen ander als den Palmboom verstaan. Want wy hebben gesien dat de Palmboom in elke maand des jaars gesegd word een scheut voor te brengen: waarom de Ouwde het jaar, dat uit twaalf maanden bestaat, door den Palmboom verbeeld hebben. Ook worden aan den Palmboom verscheide gebruiken toegeschreven tot genesing; waar op het slaan souwde, als'er gesegd word; syne bladeren zyn tot genesing der Heidenen. En wanneer Salomo de wysheid vergelykt by een boom des levens, Spr. III. 18. waar aan hy soo veel voordeelen en nuttighedenGa naar margenoot+ toeschryft, oordeelen sommige dat hy nergens anders als op den Palmboom speelt, aan welken de Ouwde selfs tot driehonderd en zestig nuttigheden hebben toegeëigent. Zie boven pag. 166. daar wy van de nuttigheden en gebruiken des Palmbooms gehandeld hebben. |
|