Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regtveerdige als een Palm-boom.
Eerste afdeeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Palmboom, en Thamyris, een versameling; ende door een verstelling, Het Latynse woord termes, een twyge; want Gellius noemt met de naam van termes een afgescheurde tak of twyge van den Palmboom met desselfs vrugten. En men moet in agt nemen de gewoonte der Ouwden, die eertyds in de verdeelinge der akkers, een palmtak met desselfs vrugten plegen in de grond te setten, in plaats van’ een scheidspaal, terminus. Schindlerus: ‘Thamaar, een Palmboom, genoemd van bitterheid, of van wederstaan; een boom die seer hoog en regt op groeit, en niet als daar wateren zyn, altyd groen zynde, seer lang levende, en welks houwt door geen swaarte gebroken’Ga naar margenoot+ word. Van dese naam Thamaar leid Salmasius af het naamwoord Tamarinde. Het welk wy slegts in 't voorby gaan aanteikenen. Inde Tamarinde dactyli Indici, quos tamen arbor fert nulla cognatione aut similitudine palmam attingens. segt Hy. Ga naar margenoot+In het Grieks word dese boom genaamd Φοῖνιξ, hoedanig ook de Lxx תמר altyd vertalen. Hezychius meent dat se soo genoemd is van desselfs roode vrugt. Φοῖνιξ τὸ δένδρον Φοίνιϰος νέον ἔρνος, ϰαι ὁ ϰαρπὸς, ϰαὶ ὁ πυῤῥὸς τῷ χρώματι. De naam Phaenix word toegeëigent aan een seker volk, de Phaeniciers genoemd, welke voor de tyden van Iosua het land Kanaan beslagen hebben, dogh waar van een gedeelte onder het geleide van Kadmus getogen is naar Griekenland, door welk middel men segt dat de letteren en geleertheid uit het Oosten in Griekenland overgebragtGa naar margenoot+ zyn. Dit volk heeft de naam gedragen van Phaenices: die sommige afleiden van Φοῖνιξ een Palmboom. Dogh Bochartus van בנ' אנק kinderen Enaks. Phaleg. lib. 4. c. 34. Can. lib. I. cap. I. Maar J. H. Ursinus (Arbor. Bibl. pag. 526.) stelt der neder, dat hy de Grieken een en deselve geweest is de Koning Erythras, en Phaenix, van wien de Roode zee syn naam souwde hebben, en dat dese geen ander is als Esau, die Edom genoemt is, dat is, rood, ros. Dat Cadmus en syn geselschap, sig niet hebben willen noemen Canaaniten, het zy om dat Noach een vloek over Canaan had uitgesproken; het zy om dat het gerugt van der Canaaniten uitdelging door Iosua, alom door de weereld verspreid was; maar datse sig Phaenices souwden genoemd hebben, of van de Roode zee, of van Edom, die onder de naam van Erythras by de Grieken was bekend geworden. Ende hy meent dat de Palm-of Dadelboom Phaenix genoemd zy, van de roode koleur van desselfs vrugt. Daar word ook veel by de Ouwde gewaagd van den vogel Phaenix: welken sommige uit de Ouwde oordeelden verstaan te worden Ps. XCII. 13. om dat het Griekse woord Φοῖνιξ soo wel den vogel Phaenix, als een Palmboom beteikent. Immers soo hoort men Tertullianus de opstanding der dooden op dien grond uit dese plaats bewysen. Zie Amama Antib. Bibl. l. 3. pag. m. 530, 531. Dogh dit is ydel, terwyl het Hebreeuwse grondwoord in die plaats geen vogel, maar een boom beteikent, en de omstandigheden het ook vereisschen, dat'er een Palmboom verstaan worde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diergelyken misvatting hebben sommige uitleggers gehad over deGa naar margenoot+ plaats Job XXIX. 18. Zie onse verhandeling over Mal. IV. 2. Fungerus leid het naam-woord Φοῖνιξ af van פנק, delicate pavit, tenere & suaviter cibavit, ut dactylis aliisque fructibus exquisitis. Nam dactyli recentes admodum placent palato & succum delicatissimum continent. Dat is: ‘Het woord Phoinix is afkomstig van פנק lekkerlyk voeden, teederlyk en aangenaam spysigen, als met dadelen en ander uitgelesene vrugten. Want de dadelen (de vrugt des Palmbooms) zyn seer aangenaam voor het gehemelte, en hebben in sig een seer lekker’ sap. Dit woord פנק vindenwe Spr. XXIX. 21. daar het door weelig houwden vertaald word: Als men syn knegt van jongs op weelig houwd, sal hy ten laasten een sone willen zyn. In het Latyn noemt men desen boom Palma: waar van Varro deseGa naar margenoot+ reden geeft: Palmam dicunt, quad ex utraque parte natura vincta habeat paria folia. Dat is: Men noemt desen boom Palma, om datse aan beide zyden heeft een gelyken bos bladeren, die van naturen zyn als te samen gebonden. Dogh Isidorus Hispalensis: Palma dicta, quiaGa naar margenoot+ manus victricis ornatus est, vel quod oppansis est ramis in modum palmae hominis. Est enim arbor insigne victoriae, proceroque ac decoro virgulto diuturnisque frondibus vestita & folia sua sine ulla successione conservans. Hanc Graeci Φοίνιϰον dicunt, quod diu duret, ex nomine avis illius Arabiae, quae multis annis vivere perhibetur. Quae dum in multis nascatur: non in omnibus fructus perficit maturitatem. Frequenter autem in AEgypto & Syria. Fructus autem ejus dactyli a digitorum similitudine nuncupatie sunt: quorum etiam & nomina variantur. Nam alii appellant palmulas, similesGa naar margenoot+ myrobalani Alii Thebaici, qui & Nicolai. Alii nucales, quos Graeci ϰαριωτοὺς vocant. Dat is: ‘De Palmboom, Palma, word soo genoemd, ofte, om dat de takken derselve het cieraad plegen te zyn van de handpalmen der overwinnaars; ofte, om dat die boom takken heeft die van en tegen over elkander sig uitspreiden, even als de handpalmen van den mensch. Want dese boom is een teiken van overwinninge; sy is lang en fraay van stam, en bekleed met geduursaam loof, en bewaart haare bladeren altoos, sonder deselve oit te verwisselen. Dese boom noemen de Grieken Phoinix, om datse lang leeft, naar den naam van die Arabische vogel, die gesegd word vele jaren te leven. En of schoon dese boom in vele plaatsen groeit brengtse egter in die alle haar vrugt niet tot volkomen rypheid. Dogh se word veel gevonden in Egypten en Syrien. De vrugten worden’ genoemd dactyli, dadels, ('t welk in de Griekse taal vingeren beteikent) wegens de gelykheid met de vingeren van een mensch. (Want gelyk de boom Palma genoemd word, dat een handpalme beteikent, soo ook de vrugten der selve, dactyli, vingeren, a. om datse uit den boom wassen, gelyk de vingeren schynen gewassen te zyn uit de hand. b. Om de ronde langwerpige gedaante der dadels) ‘De namen der dadels zyn ook seer verscheidene; want sommige noemense Palmulas, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die gelyk zyn aan de balsemnoten, andere worden genoemd Thebaici,’ welke ook de naam dragen van Nicolai; Andere Nucales, als of men seide nootagtige, die de Grieken ϰαριωτοὺς noemen. Dus verre Isidorus, wiens beschryving ook dienstig is tot het gene nog in 't vervolg sal verhandeld worden. Immers het is seker, dat Palma by de Latynen eigentlyk de handpalme beteikent, en afkomstig is van het Griekse παλάμη, en dat dese boom ook dien naam sal gekregen hebben, om een van die redenen, welke Isidorus bybrengt. Ga naar margenoot+In onse taal noemt men dese boom een Palmboom, of liever een Dadelboom. Want men moet sig wel wagten van te denken, dat door Palmboomen in de Heilige Schrift en by de ouwde Schryvers, word verstaan die palm, welke men hedendaags soo noemt, en in onse hoven rondom de beddekens gepoot word, of ook wel tot opgaande boomkens groeit. Dat is eigentlyk Buschboom. Maar de Palmboom, waar van wy spreken, is een Dadelboom, die vrugten draagt. Zie Joël I. 12. Het welk van onse hedensdaagse Palm-of Busboom niet kan gesegd worden. Ga naar margenoot+§. 2. Van den naam gaanwe voort tot de beschryving deses booms, die Levinus Lemnius voorsteld in dese woorden. Palma arbor est trunco valido ac procero, folio arundinacco, gladiolo affini, fructus fert sapore dulci, Graeci dactylos vocant a digiti forma, Latini Palmulas, quibus Medici vires instaurant exhaustis & extenuatis. Dat is: ‘De Palmboom is een boom sterk en hoog van stam, met bladeren als ried, seer na by gelykende aan sweerden (of liever het gewas Gladiolus genaamd) sy draagt vrugten die soet van smaak zyn; de Grieken noemense Dadels, dactylos (vingers) wegens de gedaante der selver, die de vingers gelykvormig is, de Latynen Palmulas; waar mede de Geneeskunde de kragten herstellen aan de swakke en uitgemergelde.’ Ga naar margenoot+Die een breeder beschryvinge begeert, ga by Dodonaeus, by wienGa naar margenoot+ ook een afteikening dese booms te vinden is. P. Nyland beschryft den selven kortelyk aldus: ‘Den Dadelboom schiet op tot een hooge boom, De stam is met een schelpwyse schorsse bekleed. Aan de top van de stam brengt hy voort veele rietagtige smalle bladeren, tusschen welke de bloemen, in een groot omwindsel besloten, te voorschyn komen;Ga naar margenoot+ die omwindsel open gegaan zynde, vertoonen sig witte bloemen, die van langwerpige ronde vrugten, Dadelen genaamd, gevolgd worden. Dese zyn van buiten rosagtig van verwe, soet van’ smaak, en besluiten in sig een langwerpige harde steen. Ga naar margenoot+§. 3. Dog het sal noodig zyn dat wy desselfs deelen in het bysonder wat nader gaan beschouwen. I. De wortel word beschreven, als naar evenredigheid van de boom, seer klein, soo dat het wonder is, dat de boom uit de aarde niet waait, voornamelyk om datse soo hoog wast, en de stam boven dikker als onder is. Zie de byvoegselen by Dodo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naeus pag. m. 1284. Col. 2. Ook word sy gesegd wrang en bitter te zyn. Bauman. Anal. Typ. pag. 924. Men getuigd ook van deselve, datse geen mist verdragen kan. Ursini Arb. pag. 527. Als mede datse geern een soute grond heeft, soo datGa naar margenoot+ Plinius getuigd, waar de grond van naturen niet siltagtig is, daar bestroojen sy deselve met sout; niet egter onmiddelyk op de wortelen, maar wat verder henen. Plinius lib. 13. cap. 4. Ook beminnense een vogtige grond, die gestadig besproeid word:Ga naar margenoot+ Gaudet & riguis, totoque anno bibere amat, seg Plinius. Daarom gedyen sy best aan beken en rivieren: gelyk sommige oordeelen, dat het geen ander als de Palmboom is, die Psal. I. 3. en Jer. XVII. 8. beoogd word. Ook wil Joh. H. Ursinus dat het Palmboomen zyn, die Openb. XXII. 2. aan beide zyden der riviere vertoont worden. II. De Stam der selver is seer regt opgaande, als een regte zuil ofGa naar margenoot+ pylaar. Hier van daan worden andere dingen, die een regt opgaande gestalte hebben, by Palmboomen vergeleken. De Afgods-beelden, die styf en regt over einde staan, sonder sig te konnen buigen, worden by Palmboomen vergeleken. De regt opgaande rook, die van den wind niet verstrooid word, word genaamd rook-pylaren, eigentlyk rookpalmen. Hoogl. III. 6. Joël II. 30. Zie het gene de Ioodse Meesters seggen van de rook-palme des reukwerks in den tempel: Buxt. Lexicon Talm. en Santes Pagninus in voce תמר. Ook groeit de stam van de Palmboom seer hoog en tot een merkelyke lengte en steilte: Virgil. Ardua palma. Prosper Alpinus beschryft de hoogte der selver wel op twintig vademen; volgens de aantrekking van Dodonaeus. III. Wat aangaat de Schorsse, daar ontrent vinden wy de getuigenissenGa naar margenoot+ niet eenerley. Want Diodorus Siculus segt van de Palmboomen in Arabien en Babylonien. τὰ δὲ στελέχη των Φοινίϰων τὸ μὲν μῆϰος ἀέριονGa naar margenoot+ ἔχει τἠν δε περιφέρειαν, ψιλὴν πανταχόϑεν μέχρι της ϰορυφῆς. Dat is, ‘De Palmboomen hebben een hoogen en ronden stam, die rondom tot’ aan den top des booms glad is. Dogh het schynt dat hy sulx alleen soo verstaat, dat'er langs de gantsche stam geen uitwassingen zyn van eenige takken of uitspruitsels, gelyk wel aan andere boomen. Anders word doorgaans de Palmboom beschreven met een bast, die als met schulpen voorsien is, welke boven malkander liggen, als de schubben op de visschen, dogh soo, dat de einden van de schulpen omgekromt zyn, soo dat men als by trapkens langs en by deselve opklimt. Dus beschryft Plinius deselve;Ga naar margenoot+ Densis gradatisque corticum pollicibus (Reinesius legi vult cochlicibus) ut orbibus, faciles se ad scandendum Orientis populis praebent. Dat is: ‘Hebbende de schorsse met digte en trapsgewyse omgekromde duimen, of schelpen, die kringswyse zyn omgebogen, soo datse gemakkelyk’ zyn voor de Oosterse volken om te beklauteren. Sed vide Salmas. pag. 934. Col. 2. lit. A.B. Theophrastus egter maakt onderscheid tusschen den Palmboom in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar jeugd en ouwderdom. Want hy eigent deselve een schorsse toe, die glad is, terwyl de boom in haar groey is, maar schrompelig of oneffen in den ouwderdom. Andere beschryven de schors van onder ruw en van boven glad. Dus segt Honorius Augustodun: In Cant. Palma est inferius aspera & superius pulcra. De Palmboom is onder rouw, en boven schoon en glad. Ga naar margenoot+IV. De Takken draagt de Palmboom nergens dan ontrent den top: Want ‘op het opperste van den stam groejen vele lange dunne takken, die seer vele rietagtige smalle bladeren dragen, soo dat deselve byna niet anders gelyken, dan een hoop riet-bladeren of lischbladeren,’ te samen aan een vergadert, segt Dodonaeus. De takken en bladeren zyn langwerpig en scherp, hebben de forme van sweerden, en zyn ook van die scherpte, datse iemand verwondenGa naar margenoot+ konnen. Waar van daan den Autheur van het Etymologicum magnum segt: ‘Dat dese boomGa naar margenoot* Phaenix genoemd word, wegens de scherpte van desselfs takken, om dat die, wanneer mense aanraakt, konnen verwonden en alsoo bloed verwekken: Waarom de regtveerdige by een Palmboom vergeleken worden; om datse door heilsame leeringen steken,’ en scherpen de gemoederen van die hen hooren. Ga naar margenoot+V. Dogh ontrent de bladeren is in het bysonder aan te merken, dat sy noit afvallen, verwelkeren, nog verwisselen. Hoe kouwden winter, hoe heeten somer, het loof blyft steeds groen en altyd het selfde. Ga naar margenoot+Dus segt Passeratius:
Ga naar margenoot+Sola viret semper frondes & semper easdem
Palma tenet, serae longinqua ad fata senectae.
Dat is:
De Palmboom staat noit vaal en doof,
Sy houwd altyd het selve loof,
Sy groent tot in den ouwderdom.
Ga naar margenoot+Niet onaangenaam om te lesen is het gene men vind by Plutarchus, in het agtste boek syner tafel-redenen. Alwaar ondersogt wordende,‘ waarom in de verscheide strydoefeningen verscheide soort van kroonen gegeven worden aan de overwinnaars, maar in alle in 't gemeen Palmtakken gebruikt worden? Hier ontrent word in bedenking gebragt, of het wel wesen mogt om de gelykheid der bladeren, welke nevens en tegen elkander opwassen en schynen te stryden, en alsoo eenigsins een stryd en worsteling vertoonen; waar by komt dat in het Grieks de overwinning genoemd word νίϰη, van μὴ ἔιϰειν niet te wyken. Dogh dit word verworpen. Nader by de waarheid word geoordeelt, dat die gene komen, die bevroeden dat de Ouwde veel van de Palmboom gehouwden hebben om de schoonheid der selve en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar cierlykheid in het groejen, om welke reden ook Homerus Nansicaa by een Palmboom of tak vergelykt. Want de Palmboom heeft iets schoons boven alle andere. Welke indiense in Griekenland vrugten voortbragt, die volkomen ryp waren (datse niet en doet) even als in Syrien en Egypten, die in schoonheid van maaksel en soetigheid van smaak alle ooft te boven gaan, soo was'er niets dat'er mede souw konnen vergeleken worden. Daar word verhaald van sekerGa naar margenoot* Keyser, dat Hy den Filosoof Nikolaus by uitnemendheid beminde, een man van aangename manieren snogger en rysend van licchaam, vol van aangesigt en bloosende van wangen: en dat hy naar des selfs naam de grootste en schoonste Dadelen de naam gegeven heeft van Nicolai, hoedanig sy te dier tyd nog genoemd wierden.Ga naar margenoot+ Dog in het vervolg word nog nader reden gegeven van het gebruik van Palmtakken by de overwinnaars. Eerstelyk om te toonen datGa naar margenoot+ de glory van den overwinnaar soo veel het mogelyk is, moet bevryd zyn van ondergang en ouwderdom. Want de Palmboom is onder de langlevenste planten de allervoornaamste. Het welk ook blykt uit’ dit vers van Orpheus. ξὤον δ'ίσον ἀϰροϰέμιοισι φοινίϰων ἔρνεοτι.
Sy leefden als de Palm, die altoos groene blaren
Behouwd.
‘Want het is (vervolgt Plutarchus) aan dese boom waarlyk eigen, het gene als waaragtig van vele gesegd word: datse vaste en altoos duurende bladeren heeft. Want men siet niet dat de Laurier, nog de Myrte, nog de Olyfboom, die ook gesegd worden de bladeren niet te verwisselen, in dier voegen altoos de selfde bladeren behouwden als de Palmboom. Want die laten haare voorige bladeren welGa naar margenoot+ afvallen, en dan komen'er strax weder ander in de plaats: maar wat de Palmboom aangaat, die werpt noit eenig blad af, maar blyft volstandig altyd met het selfde loof verciert. Welke kragt en eigenschap der selve dan voornamelyk toegepast word op de glory der’ overwinninge. Dus verre Plutarchus, wiens woorden wy een weinig breeder hebben willen bybrengen, om dat'er verscheide saken in voorkomen, die in het vervolg onser verhandeling nog nader sullen te stade komen. V. Men gewaagd ook van seker Merch, het welk souwde gevondenGa naar margenoot+ worden in den top van de stam des Palmbooms, waar in als het ware de levendige kragt der selve bestaan souw, en welk daar uit genomen zynde, de boom souwde sterven. Dit noemense het merch, medulla, de herssenen, ιγϰέφαλον, en ook wel het hert van den Palmboom. Dit souwde ook tot spyse verstrekken, aangenaam van smaak en van een verhittende kragt, dogh hoofdpyn veroorsakende. Passeratius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huic cerebrum tribuunt, quo mox arescit ademto,
Raptorem insano capitis prius ulta dolore.
Dat is:
Men wil dat dese boom een merch heeft in sy top,
't Welk als men hem ontneemt, houwd strax syn leven op;
Dogh het verwekt een straf van hoofdpyn aan den roover.
Ga naar margenoot+VI. De vrugten van dese boom zyn Dadelen. In 't Latyn Palmulae. In 't Grieks βάλανοι φοινίϰων. De grootste en soetste, die voornamelyk in Judaea groeiden, wierden genaamt ϰαριωταί. Dese vrugten groejen aan trossen, welke eerst besloten zyn in sekere omwindsels, welkeGa naar margenoot+ wierden genoemd Spathae of Elatae; en welke J. H. Ursinus dus beschryft: Sunt ea involucrum quoddam florentium palmarum, pulvinaris facie, extremitatibus in acutum desinentibus, duarum Spithamarum longitudine; eo dehiscente prorumpunt flores & dactyli, qui per autumnum maturescunt. ‘Deselve zyn sekere omwindsels van de bloejende Palmboomen van gedaante als kussentjes, met scherpuitgaande einden, twee spannen lang. Wanneer dese omwindsels open gaan, breken'er de’ bloemen en daar na de dadelen uit, die in den herfst ryp worden. En hy trekt aan Dioscorides cap. 126. lib. 1. En Matthiolus ibid. Zie ook Dodonaeus, die een afbeeldsel van dese omwindsels, bloemen en vrugten vertoont. Ook is aan te merken, dat de Palmboom overvloedige vrugten draagt. Hier van daan beteikent תמר by de Arabiers vrugtbaarGa naar margenoot+ zyn. Ursinus segt uit Vesling, dat een tros met dadelen soo geladen kan zyn, dat een man die pas tillen kan. Zie verder het gene in de volgende § desen aangaande nog gesegd sal worden. Ga naar margenoot+§. 4. Van dese Dadelboomen of Palmboomen worden'er verscheide soorten gevonden. Plinius telt'er elders wel negenenveertig soorten op, dogh brengtse tot twee of drie voorname hoofden, namelyk de gemeeneGa naar margenoot+ Dadelboomen en Caryotae. ‘De gemeene (dus leest men by Salmasius,) word int 't gemeen genoemd φοῖνιξ, Palmboom; maar de andere soort met een bynaam Palma caryota, φοίνιξ ϰαρυωτός. Elders schynt Plinius drie hoofsoorten van Palmboomen te stellen. lib. 15. cap. 28. als hy segt: Carne palmae placent, crusta Thebaicae, succo uvae & Cariotae. Alwaar hy van de vrugt der gemeene Palmboomen en de Cariotae, nog onder scheid de Thebaische. Dogh men moet weten dat de Thebaische geen ander soort van Palmboomen waren, maar datse naar de gelegenheid der plaatse daar sy wiesschen, wel iets bysonders hadden. Want ook selfs de Arabische, om datse in seer heete landen groeiden, zyn door de geduurige heete uitwaassemingen dorre en droog, hebben minder vleesigheid als de andere, en zyn bekleed met een korst in plaats met een bast of schil. Dus is het ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegen met de Thebaische. Van welke Plinius daarom segt, dat de korst der selver aangenaam is. Want elders voegt hy de Thebaische en Arabische in opsigt van dese eigenschap by elkander. lib. 13. c. 4. In totum arentes Thebaidis atque Arabiae, macroque corpore exiles, & assiduo vapore torrente crustam verius, quam cutem obducunt. Dese zyn’ de Thebaische Palmboomen, die de Schryvers van andere onderscheiden, daarse nogtans in soort niet van verschillen. Strabo insgelyksGa naar margenoot+ gewaagt slegts van twee soorten van Palmboomen, de gemeene en Caryota: Daar is, segt hy, in Thebaïs (in Egypten) en in Judaea een tweederley soort van Palmboomen, te weten, de Caryota en de Gemeene Palmboom. De vrugt van de Thebaische valt harder, maar lieflyker van snaak. Volgens dese oversetting verheft Strabo de Thebaische boven die in Judaea gevonden wierden: Maar Salmasius meent dat het eerste lid der laaste woorden alleen tot de Thebaische moet gebragt worden: De vrugt van de Thebaische valt harder; maar dat het laaste: lieflyker van smaak, moet gebragt worden tot de Joodse. Immers ter selver plaats vermelt Strabo, dat in geheel Egypten de Palmboomen onvrugtbaar zyn, behalven in Thebaïs; maar datse ontrent de Delta, en in 't bysonder ontrent Alexandrien, vrugt voortbrengen, die niet eetbaar is. Waar over hy betuigt verwondert te zyn, terwyl de Delta van Egypten en Alexandrien in deselve lugtstreek liggen als Judaea, en niet verre daar van afgelegen. Daar nogtans Judaea, Palmboomen voortbrengt, met vrugten, die niet veel wyken voor die van Babylonien. Salmasius wyst ook aan dat Palmae Caryotae by de Latynen genoemdGa naar margenoot+ genoemd zyn Palmae nucatae, Isidorus segt Nucales: Alii mica es, quos Graeci ϰαρυωτοὺς appellant; als of men seyde Noot-palmen, welker vrugten deGa naar margenoot+ gedaante van Noten hadden. Want dus besluit hy eindelyk: Ex his constat Caryotam palmulam fuisse amplissimam & a forma sic appellatam: Dat de Caryota was de grootste soort van Palmvrugt, dus genoemd wegens de nootagtige gedaante der selve. Hy trekt een plaats uit Theofrastus aan, die segt, datse rond van gestalte zyn, en van die grootte dat vier der selver, by elkander gelegt, de lengte van een elle uitmaken. Dit selfde segt Plinius van die Dadels, die de naam van Nicolai dragen. Die grootere Palmvrugten, vervolgt Salmasius, die Caryotae genoemd wierden, worden nu niet meer tot ons overgebragt, maar alleen de kleindere, die men Dadels noemt. Waarom hy meent dat men het onse Artsenykundge vergeven mag, die oordeelen dat die Dadels die men heden hier te lande ziet, Caryotae zyn, en dat'er geen andere by de Ouwde zyn bekend geweest: Selfs al ten tyde van Xenofon wierden die grootere Palmvrugten niet meer in GriekenlandGa naar margenoot+ overgebragt, maar alleen de kleine. Want wanneer hy besig is om de Palmboomen van Babylonien te beschryven, segt hy: Dat sy de gemeene Dadels der Palmboomen, hoedanige men in Griekenland ook wel sag, gebruikten voor de dienstboden en gemeene huisgenooten, maar voor de Heeren de uitgelesenste, die verwonderlyk waren in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoonheid ende in grootte. Door de grootte en uitgelesene, segt Salmasius, bestempeld hy de Caryota. Dogh door die, welke men in Griekenland ook sag, de gemeene, die men Dadels noemt. Caryota Palma word ook wel genomen voor alle grootagtige Palmvrugten: doch eigentlyk plegen sy dus te noemen die gedaante had van een groote noot, en vol van sap was. Want Plinius schryft na Theofrastus, ‘Sy verschillen in rondheid van figuuren en grootte.’ Derhalven, die de gedaante van een noot hadden, wierden Caryotae genoemd. Egter worden oneigentlyk wel alle groote Dadels dus genoemt; gelyk de latere eeuwen de naam van Dactylus, Dadel, gegeven heeft aan alle soort van Palmvrugt, al heeft deselve de figuur niet van een vinger. Ga naar margenoot+ Daar zyn'er die van de Caryota de Indische Cocusnoot by de Ouwde niet bekend is geweest; immers niet onder de naam van Caryota. I. Om dat de grootste Caryotae beschreven worden ses vingeren lang, en dat vier der selver een cubit, of elle uitmaken: daar de Cocusnoten veel grooter zyn. II. Om dat de Caryotae beschreven worden als sweemende naar de natuur der appelen, druiven of pruimen: maar de vrugt van de Cocusboom, moet veel eer onder de Noten geteld worden. Daarom wordense ook Indische Noten genaamd; 't welk van de Palmvrugten niet gesegd kan worden. Ga naar margenoot+Nopens de koleur deser Caryotae, Salmasius teikent aan uit Diodorus Siculus: Dat'er sommige geel, andere scharlaken, andere purpurverwige zyn. Xenofon segt van de Babylonische, dat de koleur der selver van die van het electum, spialter, naar het gouwd sweemende, niet en verschilt. Dies gewaagt Galenus van χρυσοβάλαρος, Een boom met gouwdgele vrugten; even als de koleur van Citroenen, Oranjenappelen, enz. Ga naar margenoot+Plinius vermeld ook van een allerbeste soort van Palmboomen, welke koninglyke genoemd wierden, om datse alleen in de planthoven der Koningen van Persien wierden gevonden en aangekweekt. Ook gewaagt hy van verscheide soorten, die hy noemt Margaridas, Syagros, Adelphidas, Patetos, van welke men behalven de namen niets weet nog aan te teikenen heeft, segt Salmasius. Ga naar margenoot+En wat aangaat de gemeene soort van Palm- of Dadelboomen, daar van handeld deselfde Salmasius seer uitvoerig, pag. m. 929. die Strabo noemt ἄλλον φόινιϰα, de ander Palmboom; een Ouwd landbeschryver, de andere kleindere Palmboom; Plinius segt enkel de Palmboom; de latere Grieken δάϰτυλον, waar van het Latynse Dactylus; dogh gy de ouwde Grieken vind hy het woord δάϰτυλος noit in die beteikenis, terwyl die altoos gebruiken de woorden Φοίνιϰες, βάλανοι en Φοινιϰοβάλανοι. By Plinius vind men wel gewag gemaakt van dactyli, dogh hy oordeelt dan de gemeene lesing niet egt is, en veranderd moet worden; soo dat men voor dactylis moet lesen balanis. Suidas: δάϰτυλοι, παρἀ πολλοῖς οι βάλανοι τ΄ φοίνιϰος. Hy teikent ook aan dat de Egyptenaren hedens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daags den dadelboom noemen Dachel, dat sonder twyfel van δάϰτυλος afkomstig zy. Invoegen de vrugt der gemeene Palmboom, Dactylus genoemd,Ga naar margenoot+ langwerpig en rond is, naar de gedaante van een vinger; maar die van de grootere soort van Palmboomen, Caryotae genoemd, kan die naam niet dragen, maar had de gedaante en grootte van een Citroen. Ook teikent hy in het vervolg dat onderscheid aan tusschen de Caryotae, dat is, de vrugten van de uitgelesenste Palmboomen, en de gemeene dadels, dat de eerste een duursame vrugt waren, waaromse ook ingemaakt wierden; dogh de laaste niet duuren konden, maar versch moesten gegeten worden. Theofrastus vermeld, dat die alleen konden ingemaakt worden, die wiesschen in Iudea en Afrika Cyrenaica. Maar niet die wiesschen in Egypten, Cyprus, Syrien, en Selucien. Waarom men de swynen en andere beesten met deselve pleeg te mesten. Wil iemand nader van de verscheide soorten van Palmboomen en der selver vrugten onderrigt wesen, hy zie na de byvoegselen in het Kruidboek van Rembertus Dodonaeus 4. deel, 28 boek, cap. 27. Eerwe hier van afstappen, konnenwe niet nalaten te vermelden, hetGa naar margenoot+ gene by seer vele Schryvers gelesen word, dat onder de Palmboomen ook onderscheid van geslagt of sexe gevonden word. J. H. Ursinus brengt daar toe een plaats by uit Herodoot; die de letterkundige konnen nasien. By Ammianus Marcellinus leest men in syn 24. boek: MaritariGa naar margenoot+ palmae ipsae dicuntur, facileque sexus posse discerni. Additur etiam generare faeminas seminibus illitas marium, feruntque eas amore mutuo delectari.Ga naar margenoot+ De Palmboomen segt men dat selfs huwelyken, en dat het onderscheid van kunnen ligt elk kan gemerkt worden. Daar word ook bygevoegd, dat die van 't vrouwelyk geslagt alleen vrugtbaar zyn, wanneerse bestoven zyn met het zaad van die van het mannelyk geslagt, en men segt datse vermaak scheppen in onderlinge liefde. Hy wil seggen, datse te weeliger wassen en vrugt dragen alsse by elkander groejen, als mede datse na malkander toe hellen, en alsoo elkander schynen te omhelsen. Dus segt Ambrosius: Daar is selfs, dat te verwonderen is, in de boomen een onderscheid van kunne. Want men ziet dat de Palmboom, die Dadels voortbrengt, gemeenlyk sig voor over buigt en haare takken uitstrekt, als by wyse van omhelsinge, naar die Palmboom toe, die de landluiden Mannekens-palmboomen noemen. Aardig speelde hier op Klaudiaan in syn Bruilofts-gedigt op Honorius:
Vivunt in Venerem frondes, omnisque vicissim
Felix arbor amat; nutant ad foedera palmae
Mutua.
Dat is:
Men vind dat selfs de min in het geboomte leeft;
Ziet hoe de Pallemboom voor over sig begeeft,
Als om syn wederpaar met liefde te omhelsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ook segt men dat de wortelen van het manneken en het wyfken sig merkelyk naar malkanderen toe-neigen en naar elkander toegroejen.Ga naar margenoot+ Philippus Camerarius (Hor. Succis. Cent. 2. cap. 84.) verhaalt uit Philostratus een exempel van twee Palmboomen, het manneken en wyfken, geplant tegen over elkander aan de tegengestelde oevers eener riviere; dat die boomen sig in het opwassen naar elkander geneigd hebben, en hare takken en loof soo digt in een geslagen, datse een geheele boog, ja brug over de rivier uitmaakten; hoewel beswaarlyk om voor een brug te gebruiken, wegens de scherpte der bladeren. Men segt ook dat de aankweekers deser boomen sorge dragen, dat de verscheide sexen der selve soo na by de anderen geplant worden, dat het stof van de eene op de andere wayen kan, en sulx meent men dat tot vrugtbaarheid doet. Ia dat men wel gepraktiseert heeft, twee Palmboomen, die anders te verre van elkander stonden, door een koorde te samen te binden, en dat sulx tot vrugtbaarheid souwde gestrekt hebben. Zie hier van verder den gemelden Camerarius. pag. m. 327. die, gelyk ook Jonstonus, Thaumatogr. Nat. pag. m. 215. uit Jovianus Pontanus, een Schryver, segt hy, die geensins beuselagtig is, een verhaal bybrengt van twee Palmboomen, waar van de eene, zynde het manneken, geplant was te Brundusium, een stad in Calabrien, aan het uiteinde van Italien; de andere, zynde van het vrouwelyk geslagt, te Hydruntum, hedensdaags Otranto, een goede ruimte daar van daan; datse beide onvrugtbaar waren tot der tyd toe datse soo hoog waren opgeschoten, datse in het gesigt van elkander stonden, en na die tyd overvloedige vrugt gedragen hebben. De versjes, waar in het verhaal begrepen is, om datse niet onaardig zyn, nemenwe de vryheid van hier by te schryven.
Brundusii latis longe viret ardua terris
Arbor, Idumaeis usque petita locis.
Altera Hydruntinis in saltibus aemula palma
Illa virum referens, haec muliebre decus.
Non uno crevere solo, distantibus agris,
Nulla loci facies, nec socialis amor.
Permansit sine prole diu, sine fructibus arbor
Utraque frondosis & sine fruge comis.
At postquam patulos fuderunt brachia ramos
Coepere & coelo liberiore frui,
Frondosique apices se conspexere, virique
Illa sui vultus, conjungis ille suae,
Hausere & blandum venis sitientibus ignem,
Optatos foetus sponte tulere sua.
Ornarunt ramos gemmis, mirabile dictu,
Implevere suos melle liquinte favos.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§. 5. Aangaande de plaatsen, waar de Palmboomen wassen; In hetGa naar margenoot+ gemeen is het bekend, dat sy niet wassen, nog veel minde vrugt dragen, anders dan in de Oosterse en heete landen. In het bysonder groeidense veel in Judaea en Palaestina. Dus segt Plinius: judaea vero inclyta est vel magis palmis. Sunt quidem & in Europa, vulgoque Italia, sed steriles. Ferunt in maritimis Hispaniae fructum, verum immitem: dulcem in Africa, sed statim evanescentem. --- Nulla est in Italia sponte genita, nec in alia parte terrarum nisi in calida: frugifera vero nusquam nisi in fervida. Dat is: ‘Iudea is seer vermaard door Palmboomen. Daar zyn'er ook wel in Europa, en in 't bysonder doorgaans in Italien, dogh onvrugtbaar. Aan de zeekusten in Spanjen dragense vrugt, maar die wrang is. In Afrika leveren sy soete vrugten, maar die niet duuren kan. --- Daar is'er geen in Italien die daar te lande van self gewassen is, nog in eenig ander gedeelte van den aardbodem, als daar het warm is: en nergens draagtse’ vrugt, als daar het heet is. Immers datse overvloedig in Iudea wiessen, is genoegsaam af teGa naar margenoot+ nemen uit verscheide plaatsen der Heilige Schrift, daar van deselve gewaagd word. De wet van het Loofhutten-feest gebood voornamelyk Palmtakken te nemen, waar van de loof-tenten gemaakt wierden; waar toe een seer groote menigte, en die by elk konden bekomen worden, van nooden was. Dus luid de wet: Gy sult op den eersten dag u nemen takken van schoon geboomte, Palmtakken, ende meyen van digte boomen, met beekwilligen, enz. Lev. XXIII. 40. Volgens dese wet deden ook de Ioden, als sy de eerste reys het Loofhutten-feest na de herbouwing van Ierusalem onder Nehemias vieren souwden: wanneer men een uitroep dede uitgaan door het Ioodse land: Ga uit op het gebergte, ende halet takken van olyfboomen ende andere olyagtige boomen, van myrteboomen, ende van palmboomen, en van andere digte boomen, om loofhutten te maken, als'er geschreven is. Neh. VIII. 16. Van Debora leest men, dat sy woonde onder een Palmboom, die van haren naam de Palmboom van Debora genoemd is. Rigt. IV. 5. In de schriften van het Nieuwe Testament vind men ook dat de schare Iesus ontmoetede op syn inrijding binnen Ierusalem met Palmtakken, soo diese in de handen hielden, als diese strooiden langs den weg. Joh. XII. 13. Matth. XXI. Een blyk, datse daar overvloedig en voor den gemeenen man verkrygelyk waren. Het was ook een bewys, soo van de schoone gestalte der Palmboomen, als ook datse in Palestina gemeen waren, dat de wanden van den Tempel, met gouwd overtogen, gedreven en verciert waren met afbeeldsels van Palmboomen. Zie 1 Kon. VI. 29, 32, 35. Zie ook Ezech. XL. 16, 22, 26, 51. XLI 18, 19, 20, 25, 26. en de afbeelding van deselve in de platen, die by het werk van Coccejus over Ezechiel gevoegd zyn. In het bysonder wiessen'er vele ontrent Iericho, welke daar van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+daan genoemd wierd de Palmstad. Deut. XXXIV. 3. Rigt. I. 16. III. 13. 2 Chron. XXVIII. 15. Josephus beschryft het land daar om heen ‘datGa naar margenoot+ het in de somer seer brand van hitte, en de lugt ongesond maakt wegens deselve: want dat het overal waterloos is, behalven dat'er de Iordaan doorloopt, aan welks oevers de Palmboomen groejende,’ bloejender zyn, en vrugtbaarder, als die verder daar van afstaan. Ga naar margenoot+Dus schryft ook Strabo: ‘Iericho is een vlakte, met bergen omringt, op de wyse van een Schouwburg, aan de eene kant voor overhellende. Daar is een Palm-plantagie, waar in ook andere hofgewassen gemengeld zyn, een vrugtbare plaats, overvloedig met Palmboomen beset, ter wydte van honderd stadien, geheel met beekjes doorvogtigd en vol van wooningen. Daar is ook een Koninglyk’Ga naar margenoot+ hof en een paradys van balsemboomen. Gelyk ook Plinius Iericho beschryft, Palmetis consitam, fontibus irriguam, Met Palmboomen beplant en met fonteinen bewatert. Welke beschryvingen in hetGa naar margenoot+ voorby gaan konnen ligt geven aan de plaatsen Psal. I. 3. en Jer. XVII. In welke gewaagd word van een boom, wiens loof niet afvalt, het welk bysonder op den Palmboom toepasselyk is, en die geplant is aan waterbeken. Dewyl nu de landstreke ontrent Iericho overvloedig beplant was met Palmboomen en met beekjes doorwaterd, souw men konnen oordeelen, dat David en Ieremias op de Palmboomen ontrent Iericho in't bysonder haar oog hebben. Ga naar margenoot+Van de Caryotae, of het edelst soort van Palmboomen segt Salmasius in het bysonder, uit het getuigenis van Plinius, datse niet in geheel Iudea wiessen, om dat de Ioden die niet overal en in menigte wilden laten wassen, op datse door de schaarsheid te duurder wesen souwden; ja datse wel een gedeelte daar van plegen in brand te steken.Ga naar margenoot+ En hy bevestigd syn seggen met een plaats uit Strabo; die, sprekende van het papiergewas in Egypten, segt: ‘Dat vele, om meer voordeel te doen, een Ioodse listigheid in desen gebruikt hebben, die deselve hebben uitgevonden ontrent de Palma Caryotica en den balsem, dat syse niet laten in vele plaatsen wassen: waar door het gebeurt, dat sy die door de schaarsheid op hoogen prys stellen, en alsoo wel hun eigen inkomsten vermeerderen, maar aan het gemeene nut schade’ toebrengen. Soo datse als 't ware een monopolie maakten van de Caryotae, of edelste Palmvrugten: even als nog heden in ons land geschied met de speceryen, die in Oosten overvloedig genoeg wassen, dogh in soo grooten menigte niet overgebragt, ja selfs daar te lande wel verbrand worden, om den prys der selver niet de doen dalen. Ga naar margenoot+De Palmboomen in Babylonien zyn ook doorgaans seer vermaard by de ouwde Schryvers; waar van in het voorgaande van ter sydenGa naar margenoot+ ook al gemeld is. Herodotus beschryft het land ontrent Babylon als by uitnementheid vrugtbaar. En onder anderen segt Hy: ‘Sy hebben daar het gantsche land door Palmboomen, die van selfs wassen, en de meeste vrugtdragende zyn: waar van sy spyse en wyn en ho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nig maken, handelende met deselve naar de wyse der vygeboomen. Van dese Palmboomen noemen de Grieken sommige mannekens, welker vrugt men bind aan die van de andere, die dadels dragen, op dat een dierken (een mugge) uit de vrugt van het manneken voortkomende, de vrugt van het wyfken doe ryp worden, die anders afdruipen souwde. Want de mannekens brengen in de vrugt muggen, (Ψῆνας, dat andere vertalen wormkens) voort, gelyk ook de wilde vygeboomen. Zie Robert Constantin: Lexic. in voce ἄλυνϑος Plinius’ lib. 15. cap. 19. Dat ook in Egypten, Arabien en Syrien de Palmboomen overvloedigGa naar margenoot+ gevonden wierden, hebbenwe te voren reeds vermeld, wanneerwe § 4 van de verscheide soorten der selver gehandeld hebben. Zie in het bysonder het gene hier voor uit Strabo is bygebragt. Men leest ook selfs in de Heilige Historie, dat het volk Israëls in hunne optogt door de woestyne van Arabien, wanneer sy legerden te Elim, gevonden hebben twaalf Fonteinen en zeventig Palmboomen. Exod. XV. 27. Num. XXXIII. 9. De groote Bochart leeraart, dat een gedeelte van gelukkig Arabien, daar een menigte van Palmboomen groeiden, de naam gehad heeft van Dikla, 't welk in de Syrische taal een Palmboom beteikent. Zie hem in Phal. lib. 2. cap. 22. Dogh het dient soo seer tot ons oogmerk niet, of'er Palmboomen in andere gewesten gevonden wierden. Het is ons genoeg dat het uit gewydde en ongewydde Schryvers gebleken is, dat in het land van Palestina de Palmboomen overvloedig gevonden wierden, en dat het daarom seer gereed was voor de Heilige Schryvers, daar van gelykenissen te ontleenen. Ia soo eigen was de Palmboom aan de Oosterse landen, en insonderheidGa naar margenoot+ Judaea, dat de Romeinen op hunne gedenkpenningen den Palmboom tot een kenteken van de Oosterse landen, en in 't bysonder van Judaea, plegen te gebruiken. Sulke syn'er nog vele voor handen, daar het Ioodse land vertoond word onder het Sinnebeeld of enkel van een Palmboom, (gelyk'er een van Nerva is met dat omschrift: FISCI JUDAICI CALUMNIA SUBLATA. De lastering des Joodsen schatkists weggenomen.) Of van een Palmboom, waar onder een vrouwe op de aarde al weenende nedersit, met opschrift: JUDAEA CAPTA. Judaea ingenomen zynde. Of JUDAEA DEVICTA. Judaea overwonnen zynde. Zie Oudaan Roomse Mogentheid pag. 100, 107. Item Eruditi Cujusdam Hieroglyphica, Suffixa Hieroglyphicis Pierii Valeriani lib. 2. cap. 39. pag. m. 760.
Lucanus: --- Arbusto Palmarum dives Idume.
Idume, digt beplant van Pallemboome bosschen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+§. 6. Nu souwdenwe de Eigenschappen van den Palmboom moeten vermelden; dogh ten deele zyn eenige reeds gesegd, en wy sullen by het vertoonen van de Sinnebeeldige overbrengingen nog sommige der selver ophalen.Ga naar margenoot+ Alleen moetenwe nog iets seggen van het gebruik der selver; welk menigvuldig is, soo dat Strabo en Plutarchus verhalen, dat de Babyloniers gewoon waren een lied te singen tot lof van den Palmboom, om dat die driehonderd en zestig nuttigheden heeft; welke het getal der dagen van een Maan-jaar uitmaken. Uit desen hoofde wil men dat deGa naar margenoot+ Egyptenaren het jaar door een Palmboom verbeeld hebben, waar van egter nog een andere reden gegeven word; namelyk, om dat deGa naar margenoot+ Palmboomen alle maand een tak of uitspruitsel voortbrengen. In het bysonder moeten wy aanmerken I. Dat de takken der Palmboomen dienden tot een heilig gebruik, tot viering van het feest derGa naar margenoot+ Loofhutten, Lev. XXIII. 40. Neh. VIII. 16. over welke wet een verschil was tusschen de Fariseen en Sadduceen, waar toe dese takkenGa naar margenoot+ en Palmloof dienen moesten? de laaste meenden dat het was om hutten van te vlegten, de eerste om in de handen te dragen. Zie Ligtfoot Minist. Templi. Hieros. operum tom. 1. pag. 748. II. De afbeeldsels van Palmboomen, als zynde een schoon geboomte, hebben gedient tot verciering van de wanden des Tempels ven verscheide heiligdommen der selve. Zie 1 Kon. cap. VI. en Ezech. cap. XL. en XLI. Zie boven pag. 163. III. Het houwt der Palmboomen is ook seer bekwaam tot den bouw van huisen. Wy sullen in onse volgende verhandeling hier toe een plaats uit Strabo aantrekken, diewe hier maar aanteikenen, dat te vinden is. Georg. lib. 15. pag. m. 503. IV. De Mooren droegen boogen van de takken der Palmboomen vier cubiten of ellen lang. Soo datse ook tot een wapentuig verstrekten, volgens het getuigenis van Herodotus. lib. 7. pag. m. 178. V. Van het merch der Dadelboomen, dat het tot spyse verstrekt, hebbenwe gesien: Daar toe dient ook de vrugt desselfs. Palmam in Syria & AEgypto balanos producere tanta adspectus jucunditate, ac suavitate gustus, proditum est, ut tragemata omnia bellariaque praecellere facile tradantur, quamvis in Graecia fructus is feratur incoctus, nec usui proinde satis gratus: segt Cael. Rhodig lib. 5. cap. 6. Dat is ‘Men leest in de schriften der Ouwde, dat de Palmboom in Syrien en Egypten, vrugten voortbrengt, soo schoon van aansien en lieffelyk van smaak, datse alle andere vrugten overtreffen. Hoewel die vrugt in Griekenland niet overgebragt word, anders als onryp, en diensvolgens onaangenaam’ om te eten. Herodotus hebbenwe hooren getuigen, dat'er spyse, of brood, mitsgaders wyn en honig van gemaakt wierd. Plinius gewaagd ook van Palmewyn. lib. 14. cap. 16. Als ook Suidas: in βάλανος: ὄινον ἔπινον ὰπὸ τὴς βαλάνου τὴς ἀπὸ τõυ φόινιϰος. Ga naar margenoot+En wat den honig aangaat, het is aanmerkelyk dat Jonathan, de Chaldeeuwse taalsman, de plaats Deut. VIII. 8. daar het land Kanaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschreven word als een land van tarwe ende gerste, van wynstokken, en granaat-appelboomen; een land van olyryke olyfboomen, ENDE VAN HONIG, in deser voegen vertalen: ENDE VAN PALMBOOMEN VAN WELKE MEN HONIG MAAKT. Dit sal Hy ontleent hebben uit de Targum van Ierusalem, die het even dus gevat heeft. Fungerus vermeld van de Palmboomen in Guinea, datse uitleverenGa naar margenoot+ olie, wyn, brood en kleederen. De bladeren van de Palmboom plegen in ouwde tyden ook wel voor papier gebruikt te worden om op te schryven. De takken en bladeren om korven van te vlegten, en wat diergelyke gebruiken meer zyn, niet noodig aan te teikenen. VI. Ook hebben de vrugten haar gebruik tot Medicine. Humorem nutritium, quem radicalem vulgo vocant, fovent, ac corpori arido alimentum conferunt. Segt Levinus Lemnius de Herb. Bibl. pag. 76. Dat is: Sy vermeerderen de natuurlyke vogtigheid, en brengen voedsel toe aan een mager licchaam. By de Talmudisten leest men: Dadels voor de maaltyd gegeten,Ga naar margenoot+ zyn een byle aan de wortel van een boom; maar na de maaltyd zynse als een grendel aan de deure. Het welk dus verklaart word: ‘Die dadels eet met een nugtere maag; dan verbreken sy het licchaam, even als een byle den boom, maar na de maaltyd gegeten, versterken’ sy 't licchaam, gelyk een grendel die de deure vastmaakt. Sy beschryven de kragten van de dadels: dat sy sadigen, verwarmen, openen en versterken. Gittin fol. 70. Zie Buxt. L. Talm. p. 2608. De meeste van de genoemde nuttigheden vind men uitgedrukt in deseGa naar margenoot+ versjes.
Palma dat adversus rapidos umbracula soles,
Palma trabes tectis solidas, pastusque ministrat & c.
Palmarum soliis mandavit scripta vetustas,
E quibus & validos docuit connectere funes.
Dat is:
Dat Palmboom schaduw geeft voor d'heete zonnegloed;
Haar houwt tot balken strekt, haar vrugt het licchaam voed;
Men pleeg wel eer het loof voor schryfpapier te houwen;
Of draaide men 't in een, dan wierden 't sterke touwen.
De Schryver van het boek genaamd de Sinnebeeldige weereld, vermeldGa naar margenoot+ uit Petrus Maffejus (Hist. Indic. lib. 7.) ‘Dat de Palmboom in de Maldivische eilanden, soo menigvuldige nuttigheden heeft, dat de inwoonders, als sy een goed en nuttig mensch sullen roemen, hem beschryven, als een die nuttiger is als de Palmboom, Palma utiliorem. Want het buitenste deksel der selve levert werk of stoffe uit, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwaam om touwen van de drajen. Van de harde schil der vrugt makense drinkschalen. Het vleesch van de vrugt selfs, heeft een vettigheid en geeft melk uit, zynde niet alleen aangenaam en gesond om te eten; maar daar word ook, als'er de melk uit is, olie uit gedrukt. De geheele trossen, wanneer de vrugt nog jong is, laten van sig afdruipen een seer schoon sap, dat verscheidentlyk gekookt word tot honig, suiker, wyn en azyn. De bladeren verstrekken voor papier om op te schryven, als mede in plaats van pannen op de daken, omse digt voor de regen te maken. Ia sy konnen'er ook kleederen van te samen stellen. Eindelyk levert die boom alleen stof uit tot allerley scheepstuigen, want de stam en takken verstrekken tot een mast, of leveren planken uit, als ook houwte nagelen. Het loof kan samengeset worden tot seylen; de bast word gedraaid tot touwen; en de noten of vrugten der selve konnen verstrekken tot ballast, enz. Dies heeft eener aan de Palmboom dit opschrift gegeven: AD OMNIA UTILIS. Tot alle dingen nut. Vergelyk’ hier by een vroom mensch. Volgens 1 Tim. IV. 8. Edogh dewyl hy daar de Cocusboom of Indische palm beschryft, en wy boven Salmasius hebben hooren staande houwden, dat de Cocusboom en Palmboom onderscheiden zyn, wetenwe niet of dit wel tot ons tegenwoordig onderwerp dient. §. 7. Wy sullen dese verhandeling eindigen met ter neder te stellen alleen in de Latynse taal een reeks van Sinspreuken, die de gemelde Schryver nopens den Palmboom bybrengt, en die alle op de eene of andere eigenschap van den Palmboom, die wy hebben aangeroerd, of in de volgende verhandeling nog te berde brengen sullen, toepasselyk zyn.
|
|