Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijVI. Afdeeling.
| |
[pagina 119]
| |
het werk Gods in haar, terwyl sy dat levendig ondervond en vertoonde: Ik ben een Roose van Saron, een lelie der dalen. Wat reden had Iesus niet om haare schoonheid te prysen: Gelyk een lelie is onder de doornen, soo is myn vriendinne onder de dogteren. Wel, Christenen, wy geven ons uit voor het afsetsel van de ApostolischeGa naar margenoot+ kerk. Indien wy dan waren, het gene wy voorgeven te zyn, wie en siet niet, dat wy dan ook een gelykvormigheid moesten hebben en vertoonen met de Christenen van die tyd? toonende dat wy door dien selven geest wedergeboren, vernieuwd en geheiligd waren. Van meer of minder trappen van genade spreek ik nu niet: maar daar moest iets in u zyn, waar door gy onderscheiden waart van de weereld, en waarom gy niet met doornen en distelen, of met onkruid, maar met een roose en lelie souwd konnen vergeleken worden. Wilt gy dan getrouw met u selven handelen, soo ondersoek u aan dese weinige merkteekenen.Ga naar margenoot+ I. Zytge soo verandert en vernieuwd door den Geest Gods, dat,Ga naar margenoot+ daar gy te voren waard onrein, walgelyk, ondeugende tot alle goed werk, gy nu zyt vercierd geworden met een geestelyke schoonheid en cieraad, van geloof, liefde en andere werkingen en vrugten des geestes, die gy in u selven tragt uit te drukken? Zyt gy de heiligheid Gods aanvankelyk gelykvormig geworden en verheerlykt door syne heerlykheid die hy op u gelegd heeft? Kondge betuigen dat gy u door den geloove gereinigd hebt in het bloed Iesu, en dat gy met een blanke opregtigheid voor God en de menschen soekt te wandelen? II. Hebt gy den Geest Gods ontfangen, die u doet een aangenameGa naar margenoot+ reuk van u spreiden, soo dat gy stigtelyk tragt te leven, en het daar op toelegt met woorden en met werken, op dat gy tot overtuiging van de weereld en tot stigting van Gods kinderen mogt zyn? ja soo, dat uwe zielsbewegingen en gantschen wandel aangenaam by God mogte zyn, gelyk de reuk, die afstraalt van een roose van Saron en lelie der dalen? Wy souwden meer dingen uit het verhandelde konnen tot ondersoekingeGa naar margenoot+ aandringen, dogh wy schroomen deselve weder te herhalen. Dit sal genoeg zyn tot overtuiging van vele, dat sy onder de ware kerk en kinderen Gods niet geteld konnen worden. Want I. Hoe vele, die niet de allerminste geestelyke schoonheid, cieraad nogGa naar margenoot+ luister in sig vertoonen; die enkel leelyk, walgelyk en verfoejelyk sig dragen in de oogen Gods en syner kinderen? Die tot alle goed werk ondeugende sig vertoonen, die leven in hare sonden, vleeslyke begeerlykheden, wellusten, ydelheden! Sulke zyn verre daar van daan datse souwden mogen gerekend worden onder de heilige, die op aarden zyn, en de heerlyke waar in Gods lust is. Verre zyt gy van een roose en lelie te zyn: maar gy zyt een wortel, die galle en alssem draagt. Dit moogt gy U ook gesegd agten, die in plaats van een goede geur van stigtelyke redenen en godsalig exempel van u te verspreiden, niet anders doorgaans voortbrengt als verrotte, of ten minsten ydele redenen, en | |
[pagina 120]
| |
sondige daden, waar in geen stigting nog genade, maar niet anders als ontstigting te bespeuren is. Ga naar margenoot+II. Laat U dit ook gesegd wesen, gy hoveerdige weereldskinderen, die veel werks maakt van uw licchaams schoonheid; die soo geern bevallig in het oog van de menschen wesen wil, die soo veel op hebt met uwe hooge sontanges en cierlyke kleederen, en ondertusschen u niet bekommerd nog bevlytigd om uwe ziele op te cieren met wysheid en deugd; O denk dat God de hoveerdige wederstaat, en dat, die hoog van herten is, tot een gruwel verstrekt by hem. Wees versekert, als gy op uw allerbest zyt opgeschikt en meent te pryken als een paauwe, en als een geurige roos en lelie, als gy u wel voorsien hebt met een parfuim en lekkere reuken, dat gy noit meer stinkt in Gods neusgaten, dat gy noit afschuwelyker zyt in de oogen Gods en syner kinderen, als even dan. En dat'er niets meer strydig is tegen de ware genade, als hoovaardye, en het cieraad van syn licchaam te behertigen, met verwaarloosing van het inwendige verciersel van Christelyke deugden, en insonderheid een nedrigen en sagtmoedigen geest, die kostelyk is voor God. Ga naar margenoot+ III. Gy zyt ook geen cierlyke roose en geurige lelie, die wel de naam hebt van geplant te wesen in de voorhoven des Heeren; die verkeerd onder de vrome, met haar ten huise Gods en in andere oefeningen u laat vinden, die ook nog al uitterlyk veel sonden laat en eenige deugden oefent, maar die het by dat uitterlyke blyven laat; want soo maakt gy maar een deel bladeren en loof, en brengt niet voort lelien en roosen van ware vrugten des Geestes. Ga naar margenoot+'t Is waar, gy wend voor een Christen te zyn, gy word van vele daar voor ook aangesien, gy souwd het kwalyk nemen soo iemand sulx in twyfel trok. Gy roemt op uw Christendom, op uw doop, belydenis, Avondmaal gaan, en uwe godsdienstigheid en borgerlyken wandel. Maar zie toe dat uwen roem niet ydel bevonden word. Die is beproeft, die by God als soodanig te boek staat. Het sal u niet baten u selfs genoemd te hebben een Christen, daar voor van andere, al was het van de allervroomste selfs, aangesien te worden, indien Iesus dat onfeilbare uitspraak eens sal verwagt worden ten jongsten dage. Dogh waar na wy hier in dit leven ook konnen en moeten ondersoek doen, of wy soodanig by hen te boek staan, die herten en nieren beproeft, dat gelyk een lelie is onder de doornen, wy ook alsoo zyn onder de dogteren. Welke woorden ons dan wederom verder aanleiding geven tot ondersoekinge van ons selfs. Want hier in hebbenwe getoond dat onder anderen die waarheden liggen opgesloten. I. Dat het getal der ware geloovige weinig is, in vergelyking van de onbekeerde, selfs onder de geroepen menigte. II. Dat de eerste van de laaste onderscheiden zyn, en konnen en moeten onderkend worden: door dien sy sig onderscheiden vertoonen in staat en gedrag van de gemeene weereld. | |
[pagina 121]
| |
Ik bid u, vraag u dan eens: zyt gy onderscheiden van u selfs, sooGa naar margenoot+ als gy waart voor uwe bekeering? En wat is'er dat u onderscheid van de gemeene weereld? Syn uwe redenen, uwe betragtingen, uwe beoogingen, uw doen en laten anders, als dat van de weereldlingen? Wilt gy geen gemeenschap hebben met de godloose, sondaren en spotters/ tragt gy meer en meer haar ongeluk, en Iesus gelykvorming te zyn? Schuwt gy haar geselschap, soo veel doenlyk; en als gy al genoodsaakt word met haar te verkeeren, en haare sondige en ydele woorden en werken te hooren en te zien, kwelt gy uwe ziele daar over? is u dat tot een weedoende distel; of zyt gy naar gelykvormig, spreekt en doetge soo als de weereld doet, soekt gy hare verkeering en hebt vermaak om met haar om te gaan? Indien het eerste, gy moogt ten goede van u denken. Maar indien het laatste, denk vry dat gy geen lelie onder de doornen, geen ligt zyt onder een krom ende verdraaid geslagte. Ia wat zynder vele, die niet vertoonen dat sy lelien onder de doornen,Ga naar margenoot+ maar doornen onder de lelien zyn: soo onvrugtbaar in het goede; soo vrugtbaar in het kwade, soo stekelig en gebeten op de vrome, die in het midden van ons zyn. Die doorgaans het soo seer geladen hebt op de kinderen Gods, die steeds daar na ondersoekt of gy in haare woorden of daden niet wat te vitten vind, en soo iets meenende uitgevorscht te hebben, wat zyt gy in uw schik! wat steekt gy met uwe tong en met woorden van lastering, agterklap en bespotting van de vrome, als met scherpe distelen en doornen? O elendige staat der gener, die onbekeerd zyn en blyven. Het sal u Ga naar margenoot+ niet baten dat gy mede gesegd word te groejen in Gods voorhoven, dat gy Gods volk in het midden van u hebt: Neen, dat sal u tot swaarder oordeel verstrekken. Want De aarde enz. Hebr. VI. 7, 8. Wilt gy dan gewaarschouwd wesen, wilt gy niet als een doorn en Ga naar margenoot+ distel in den oorlog gesteld worden; soo dat hy op u souw aanvallen en u verbranden dat'er geen uitblusschen wesen sal; ey bekeer u tot den Heere. Gryp syne sterkte aan en maak vrede met hem. Jes. XXVII. 5. Verneder u onder de hand Gods. Bid uwen rigter om genade. Soek den Heere terwyl hy te vinden is Jes. LV. Geef u over aan de werking van syn Geest, die kan u maken van een vervloekte distel tot een gesegende roose: die kan u overbrengen uit dese tegenwoordige weereld in het koningryk des Soons van Gods liefde. Maar gy, geloovige kinderen Gods, gy uitverkooren geslagte,Ga naar margenoot+ koninglyk Priesterdom, gy heilig en verkregen volks; Erken hier het gene door de genade aan u geschonken en in u gewrogt is. Wat waart gy van naturen anders als een onvrugtbare en vervloekte doorn? maar nu zytge door de genade Gods veranderd. Gy hebt deel gekregen in de erve der heiligen in het ligt, gy zyt onderscheiden van de weereld, die in het boose ligt en ten verderve gaat: Schoon gy nog leeft in de weereld, egter gy zyt niet van deselve. O wat is hier geen overvloedige | |
[pagina 122]
| |
stof, om de vrye genade te roemen en groot te maken, en te seggen: eertyds was ik soodanig een, maar nu ben ik gereinigd, afgewasschen, geheiligd. O dit is alles vrye genade: Ben ik een roose van Saron, een lelie der dalen; door de genade Gods ben ik, dat ik ben. Ga naar margenoot+Maar indien dit van ende in ons waaragtig is, hoe moestenwe dan glooren en uitblinken in het midden van de weereld; wat voor een glans moest'er op ons liggen, wat voor een geestelyk cieraad moestenwe vertoonen, wat voor een suiverheid, en opregte heiligheid; hoe moestenwe het deelgenootschap en de kragt van Christi lyden uitdrukken in ons? hoe moestenwe met een schakeersel van deugden pronken, die Gode tot heerlykheid waren? hoe moestenwe zyn tot een cierlyke kroone in de hand Gods? hoe de blydschap en kroone van de Leeraren? Wat voor een reuk van de vrugten en werkingen des Heiligen Geestes moest'er van ons afvloejen door onse woorden en daden/ hoe moestenwe toonen dat wy van een sagtmoedigen, stillen en lydsamen geest waren. Hoe nedrig en klein gevoelig by en van ons selfs. Hoe vrugtbaar moestenwe zyn om andere geestelyker wyse te teelen en vrugten der geregtigheid voort te brengen? hoe moesten wy door ons geloof, liefde en andere deudenpleging tot genesing, bekeering, verbetering, verkwikking en vertroosting van onsen evenmensch zyn! Soo soudenwe ons vertoonen even als de eerste Christen-kerk: als een roose van Saron, een lelie der dalen, ja als een lelie midden onder de doornen. Ga naar margenoot+Maar ah, wanneer wy de staat van de kerk hedensdaags vergelyken met die van de eerste Christenen; o hoe weinig gelykt het'er na! Daar men met den tyd had moeten voorderen, hoe is het niet agterwaarts gegaan! wat een verderf is'er niet ingeslopen in de kerk, door het invoeren van het Antichristendom! Maar God heeft ons uitgeleid uit Babel, en het scheen in de reformatie wat te gelyken na die eerste ernst, liefde, opregtigheid en suiverheid. Dogh hoe is het gouwd nu verdonkert, het fyn gouwd verduisterd geworden! de kostelyke kinderen Sions, waar is haar cieraad en haar luister? O wat reden heeft Iesus niet om te klagen: Ik heb eenige dingen tegen u, dat gy uwe eerste liefde hebt verlaten. Hoe zyn de roosen van Saron soo verwelkerd? hoe zyn de lelien der dalen soo slap? en waar is haare sneeuwitte suiverheid? Mag het land niet wel treuren, de Libanon sig schamen, om dat Saron geworden is als een woestyne? O waar is die glans van heiligheid die op ons moest liggen? waar dat cieraad van deugden? waar straalt'er een reuk van ons af van woorden en exempelen, die genade geven aan diese hooren en zien? wat scheelt'er nog al veel aan onse nedrigheid, sagtmoedigheid, lydsaamheid en aan onse hemelsgesindheid? hoe dorre, hoe geesteloos en onvrugtbaar zynwe veeltyds niet! hoe weinig zyn onse bladeren en vrugten tot genesing, versterking en verkwikking van andere? met een woord: Ah hoe weinig toonenwe uit te munten boven de weereld in geestelyke deugden? hoe | |
[pagina 123]
| |
veel gelykvormigheid toont men nog met deselve? hoe spreekt, hoe doet men nog soo als de weereld doet? Wat is dit niet een blyk, dat God met syn Geest van ons geweken schynt, en dat wy reden hebben om ons te schamen over onse geesteloosheid en verval. Mogtenwe dan eens zien waar wy van afgeweken zyn, en onse eersteGa naar margenoot+ werken doen! mogtenwe eens meer doorbreken in alle heiligmakinge en deugd: en ons meer en meer onderscheiden vertoonen van de weereld, die in het boose ligt. Mogtenwe de voetstappen van de eerste Christenen edelmoedig navolgen! Die wy te dien einde ons veel moeten voorstellen, op dat wy tot een edelmoedige na-yvering mogen worden opgewekt. Indienwe dit betragten; soo laat ons verder uit onse woorden opmerkenGa naar margenoot+ tot vertroosting en moedgeving. I. Indien mogelyk ons Christendom of genadenstaat van iemandGa naar margenoot+ mogt worden verdagt gehouwden, of datwe mogten gelasterd worden van de weereld; laat ons altyd vasthouwden dat wy hebben, op dat niemand onse kroone neme. Vindenwe maar dat in waarheid het werk Gods in ons is, laat ons niet schromen belydenis daar van te doen, en tot roem van God te seggen: Ik ben een Roose van Saron, een Lelie der dalen. Dogh door de genade ben ik dat ik ben. En voor het overige, laat het ons te gering zyn van menschen geoordeelt te worden, als wy maar by God en onsen Heiland te boek staan als een lelie onder de doornen. II. Moeten wy dan leven onder de boose weereld, en zien en hoorenGa naar margenoot+ de sondige woorden en werken der weereldlingen; laat ons denken, dat dit het lot van de kinderen Gods is aan dese zyde van de eeuwigheid. Hier is de kerk nog een lelie onder de doornen. Alleen dat wy maar sorge dragen, dat wy de weereld niet gelykvormig zyn, om met de weereld niet veroordeeld te worden; maar dat wy uitsteken onder deselve als lelien onder de doornen. III. Ia moetenwe nog lyden, lasteringen en verdrukkingen vanGa naar margenoot+ de weereldlingen uitstaan, laat ons dat niet vreemd voorkomen. De weereldlingen zyn dogh doornen, dien het eigen is te steken. 't Is een bewys, dat wy van de weereld niet zyn, als die ons haat, lastert en vervolgt. En daarom, laat ons maar wandelen met opgerigten hoofde door eere en oneere, door kwaad en goed gerugte: Als verleiders en nogtans waaragtige; als droevig zynde, doch altyd blyde, als arme, doch vele ryk makende, als niets hebbende, en nogtans alles besittende. 2 Cor. VI. 8 - De tyd sal eens komen, dat God de doornen en distelen, die syn kerk verdrukken van buiten en van binnen, sal uithouwen en met vuur verbranden. Waar van het gevolg wesen sal, 't gene wy lesen Ezech. XXVIII. 24. Het huis Israëls en sal geene smertende doorne, nog wee-doende distel meer hebben, van alle die rontom hen zyn, die haarlieden berooven: ende sy sullen weten, dat ik de Heere Heere ben. Immers het sal eens we- | |
[pagina 124]
| |
sen, dat sy geworpen sullen worpen in het eeuwige vuur; en dan sal de kerk en ieder geloovige met een volle heerlykheid en luister pralen, niet meer als een roose van Saron, niet als een lelie onder de doornen, maar gelyk de sterren aan het Firmament des hemels en als den glans des uitspansels, eeuwig en altoos.
|
|