Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
V. Afdeeling.
| |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+Hy spreekt hier van Dogteren. Daar door konnenwe verstaan, of alle andere volkeren, die onder de naam van Dogteren en Jongvrouwen plegen voorgesteld te worden. Als de Dogter Moabs, de Dogter van Egypten, van Tyrus, enz. Of liever konnenwe'er verstaan de stammen Israëls, ja de bysondere leden van de Joodse kerk, welker was de aanneminge tot kinderen, en die daarom worden aangesproken: Hoor, ô Dogter, enz. Psal. XLV. dogh hy verstaat hier de ongeloovige Ioden, die kinderen der ongehoorsaamheid waren; hoewel sy sig nog uitgaven voor kinderen Gods. En in een breeden sin konnen wy'er door verstaan, alle, die leden zyn van de uitterlyke kerk, sonder nogtans in waarheid met Iesus vereenigd te zyn. Ga naar margenoot+Dese dogteren vergelykt hy by doornen. Een gelykenis, die meermaals gebruikt word. En niet sonder reden. Ga naar margenoot+I. De doornen zyn een gevolg en bewys van den vloek, Gen. III. maar alle natuurlyke menschen zyn onder den vloek. Soo waren de ongeloovige Ioden ook: op welke een dobbelen vloek rustede, eensdeels wegens haar natuurlyke staat, anderdeels wegens hare moedwillige ongehoorsaamheid aan het Euangelium. Ga naar margenoot+II De doornen wassen van selver. Een onbekeerd mensch te zyn, dat heeft men van de natuur, en daar toe word geen genade nog bewerking van Gods Geest vereist. Ga naar margenoot+III. De doornen zyn seer vast in een gevlogten, en houwden sig seer digt in en aan elkander. Soo doen ook natuurlyke menschen, die sig seer nauw aan elkander verbinden tot nadeel van Gods kinderen. Dus staat'er: Sy zyn in malkanderen gevlogten als doornen. Nah. I. 10. En Mich. VII. 3. Sy draajen sig digt in een. Soo deden de Ioden; de Oversten, en het volk; alle spanden sy samen tegen de Christenen. Ga naar margenoot+IV. Gelyk de doornen steeken en wee-doen: Soo is het den aardt der godloose, de kinderen Gods te steken en smerte aan te doen. Num. XXXIII. 55. Immers soo was het bedryf van de Ioden ontrent de Christenen. De beste van haar was als een doorn, de opregtste scherper als een doornhegge. Mich. VII. 4. Soo dat ook toen van de kerk gesegd kon worden: Wederwillige en doornen zyn by u, ende gy woond by schorpioenen. Ezech. II. 6. Ga naar margenoot+V. De doornen deugen nergens toe, als om verbrand te worden. Soo waren de Joden ook geschikt ter verbrandinge door het vuur des toorns Gods, ja selfs door het uitterlyk vuur, dat God tot uitroejing van haar stad, tempel en volk souwde gebruiken. Zie 2 Sam. XXIII. 7, 8. Hebr. VI. 8. Ga naar margenoot+Wanneer hy nu segt dat syne vriendinne onder de Ioden was, als een lelie onder de doornen, geeft hy te kennen: Ga naar margenoot+I. Hoe verdorven het ook mogte wesen in de Ioodse kerk; (soo dat de beste was als een doorn) dat'er egter altoos nog eenige waren, die in den waren geloove en godsaligheid wandelden. Gelyk het ook selfs by ongewyde Schryvers wel een spreekwoord is: Etiam inter | |
[pagina 117]
| |
vepres rosae nascuntur; om uit te drukken, dat altyd onder een volk,Ga naar margenoot+ hoe verdorven en sondig het ook zy, nog wel eenige goede worden gevonden. Dit had selfs plaats in de vervallenste tyden onder het Iodendom: Maar nu had sig God een Christenkerk kerk beginnen te stigten onder de Ioden, die onder deselve was, als een lelie onder de doornen. Het welk dan verder te kennen geeft: II. Dat de ware kerk klein en gering was, daar de ongeloovigeGa naar margenoot+ Ioden seer vele waren. Daarom word'er van eene lelie en veele doornen gewaagd. Seker de kerke Christi was een klein kuddeken, een volksken Jakobs, een wormken Israëls. Vele waren onder de Ioden geroepen, maar weinige uitverkoren. Een waarheid, die ook in het gemeen stand grypt, dat de ware kerke klein is in vergelyking van de menigte der onbekeerde en mondbelyders. III. Dat de geloovige veel uitnemender eigenschappen hebben als deGa naar margenoot+ onbekeerde: Het welk blyken souw indienwe de eigenschappen van de lelie tegen de doornen eens wilden overstellen. Soo grooten onderscheid souwdenwe vinden tusschen geloovige en ongeloovige; tusschen de eerste Christenen en de Ioden, in welker midden sy woonden. Seer wel segt in desen opsigte Joh. H. Ursinus: dat de vergaderingen van Ioden, Heidenen en alle menschen so verre moeten wyken voor de kerke Gods,
Puniceis humilis quantum saliunca rosetis.
So verr' de laagste struik wykt voor den rooseboom.
IV. Dat by gevolge de ware geloovige uit de onbekeerde menigteGa naar margenoot+ wel onderkend konnen worden. Want sy hebben gantsch andere eigenschappen, sy spreken anders, sy doen anders als de onbekeerde. Sy schynen als ligten in een krom en verdraaid geslagte: Sy laten haar ligt strelen voor de menschen. Sy mogen een tyd lang verborgen zyn, maar eindelyk het moet dogh openbaar worden, dat sy een ander beginsel hebben ontfangen als de weereld. Soo vergeleek Christus syn kerk by een stad op een berg, die niet verborgen blyven kan. Gelyk waarlyk de Christenkerk niet onbekend geweest is onder het Iodendom, ja selfs onder de Heidenen, door hare belydenis en heiligen wandel. V. De lelie onder de doornen groejende, blyft egter een lelie, en behouwdGa naar margenoot+ haar eigen aardt. Soo woond de kerk in de weereld, sonder egter die gelykvormig te worden.
Per sordes gradior, sed sordium conscia non sum,Ga naar margenoot+
Sic rosa de spinis nescit violarier ullis.
Al gaa ik door het vuil, het vuil kleeft my niet aan;
Soo blyft een lente-roos selfs onder doornen staan
En houwd haar eigen aardt.
| |
[pagina 118]
| |
Ga naar margenoot+VI. Dat de kerk en kinderen Gods van de weereld verdrukkingen is onderworpen: De kerk is als een schaap onder de wolven, een duif onder de roofvogelen, een lelie onder de doornen: selfs wel niet stekende, maar alle beschadiging van de weereld onderhevig. Gelyk ook de Ioden gedaan hebben ontrent de Christenen: als uit de Handelingen der Apostolen overvloedig bekend is, en uit de kerkelyke Historien. Synde dit ook in het gemeen het lot der kerke en kinderen Gods, datse verdrukt, gelasterd, gesmaad en bespot worden van de kinderen deser weereld. Want in de weereld sult gy verdrukking hebben, de weereld sal u haten om datse my haat, en om dat gy van de weereld niet en zyt: dat zyn waarheden, waar mede Christus en syne Apostolen de geloovige gewaarschouwd hebben. Dus meenenwe voldaan te hebben aan de verklaringe der woorden. Wy denken niet dat iemand nu nog een uitvoerige aanwysing van de Historische vervulling verwagt. Dat hebbenwe by den weg reeds aangewesen, op dat wy door een herhaling van het selfde ons niet te lang souwden besig houwden. |
|