Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIII. Afdeeling.
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Ga naar margenoot+Hoe cierlyk zyn de bladeren van een Roos en Lelie te samen gevoegd? elk heeft als de gedaante van een tonge, om, als het ware, den Schepper, en het gene hy in haar gelegd heeft te roemen, en waar mede sy den aanschouwer schynen aan te spreken. Wie en siet niet, dat ook dit syn waarheid heeft in de kerk en kinderen Gods, insonderheid in het eerste Christendom? Siet gy zyt schoone, myn vriendinne, ja lieflyk, hooren wy den Bruidegom seggen: Hoogl. I. 15. Des Konings dogter is geheel verheerlykt inwendig; hare kleeding is van gouwden borduursel, sonder twyfel met roosen, lelien en andere bloemen. Psal. XLV Heiligheid is het cieraad van het huis Gods. Ps. XCIII. Uw volk sal seer vrywillig zyn op den dag uwer heirkragt in heilige cieraadgien. Psal. CX. 3. De heerlykheid Gods en Christi, die meerder is als die van Salomo, word aan haar medegedeeld, en naar het beeld daar van worden sy veranderd van heerlykheid tot heerlykheid, als door des Heeren Geest. De cierlyke samenvoeging der bladeren kan verbeelden de cierlyke samenvoeginge der deugden in de geloovige, ofte der verscheide leden in de kerk. En daar is niet een lid van de kerk, of het is en heeft een tong om te verkondigen de deugden Gods. 1 Petr. II. 9. Jes. XLIII. 18. Dit volk heb ik my geformeerd, sy sullen mynen lof vertellen. Niet eene deugd, die in de geloovige bespeurd word, of sy spreekt en roemd de deugden en het genaden-werk Gods, en is tot prys der heerlykheid syner genade. En gelyk een Roos en Lelie haar meeste schoonheid en cieraad heeft, wanneerse van binnen word beschouwd, soo ook de geloovige hebben hare meeste schoonheid in den inwendigen mensche des herten. Psal. XLV. Ga naar margenoot+Voornamelyk bestaat de schoonheid der Roosen en Lelien, in de koleuren, die sig daar in vertoonen. De gemeene Roos heeft een roode bloosende koleur, die eenigsins na den witten sweemt, en als met wit doorsneden schynt; daar zyn ook Roosen, die geheel wit zyn, andere geheel purper en bloedrood, andere gevlamd en met verscheide koleuren doormengeld: De Lelie is spierwit, en schynt de sneeuw als na de kroon te steken, en van binnen pryktse met eenige gouwdgeele stipjes. En wat levert het niet een aangenaam schakeersel van kleuren uit, wanneer de witte Lelien en roode Roosen zyn onder elkanderGa naar margenoot+ gemengeld. Aardig ontleende den Digter Virgilius hier van een gelykenis, daar hy de woorden soo door elkander slingtert, als of men levendig voor oogen sag dat een deel Roosen en Lelien te samen doormengeld waren.
Indum sanguineo veluti violaverit ostro
Siquis ebur; vel mista rubent ubi lilia multâ
Alba rosâ.
Als of men wit yvoor met vermeljoen bestryken,
Of by veel Roosen sag de witte Lely pryken
Gemengeld onder een.
| |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
Gewisselyk ook geestelyker wyse vindenwe dese schoonheden in de kerkGa naar margenoot+ en kinderen Gods. De Bruid prees eens haren Bruidegom: Myn liefste is blank en rood: blank, wegens syne suiverheid; rood wegens syn bloedig lyden. Maar ook in dese beide opsigten worden de geloovige het beeld des Soons Gods gelykvormig. Sy zyn blank en wit in suiverheid en opregtigheid. (waarom ook de Christen-kerk in de eerste tyd by een wit peerd vergeleken word. Openb. VI.) Sy zyn rood, wegens de belydenis, die sy doen van, en de gemeenschap, die sy hebben aan het bloedig lyden Christi, en selfs wegens de overblyfselen syners lydens in haar. Sy zyn bloosende van schaamte over hare sonden en onweerdigheid, soo dat sy steeds uitroepen: Wy zyn beschaamd, ja schaamrood geworden wegens onse overtredingen; Daar is een blos van deugdelyke schaamte, van zedigheid en eerbaarheid, die haar cierlyk is; daar zyn in haar gemengelde koleuren van verscheide deugden, die als door een geschakeerd, elkander luister bysetten, terwyl sy voegen by haar geloove deugd, by de deugd kennis, by de kennisse matigheid, by de matigheid lydsaamheid, by de lydsaamheid godsaligheid, by de godsaligheid broederlyke liefde; by de broederlyke liefde, liefde tegen alle. 1 Petr. I. 5, 6, 7. Ia wiltge wat anders? By de spierwitte koleur der Lelie, met gouwdgeele stipjes van binnen, mag men sig erinneren het gene ons in een andere gelykenis voorkomt. Ps. LXVIII. 14. Als gy sult liggen tusschen twee rygen van steenen, soo sult gy wordenGa naar margenoot+ als vleugelen eener duive, overdekt met silver, welks vederen zyn met uitgegraven geluwen gouwde. En Hoogl. I. 11. Wy sullen u gouwdene spangen maken met silvere stipkens. Wegens diese cierlykheid die de Roosen en Lelien hebben, verstrekken die bloemen tot cieraad niet alleen van de hoven, maar ook van de huisen. Ook plegen de bruilofts-bedden met Roosen en lelien bestrooid te worden. Waar op sommige meenen dat de Bruid hier speeld; want by gelegentheid dat sy gesegd had, ook groent onse bestede, die sy aanmerkt als met lelien en roosen en andere groente bestrooit; soo souw sy daar van nu een sinspeeling maken op haar selfs. Ia insonderheid plegen Lelien en Roosen tot kranssen en kroonen gebruikt te worden. Wysh. II. 8. Laat ons ons kroonen met Roose-knoppen. Zoo zyn de ware geloovige het cieraad van de weereld en van de kerk; ja sy zyn gelyk sterren op der aarde. Sy verstrekken Iesus selfs tot een hoofdcieraad en kroon. Want is een kloeke huisvrouwe de kroone hares heeren, Spr. XII. 4. en de heerlykheid des mans. 1 Cor. XI. 7. Zyn de kinderen een kroone des ouwders, Spr. XVII. 6. wie en weet niet, dat ook de geloovige dese selve betrekkingen hebben op Jesus? Hy bind se sig aan als een cieraad. Sy zyn een cierlyke kroone en koninglyken hoed in de hand Gods. Jes. LXII. 3. Sy zyn ook tot een kroone voor hare Leeraren. Gelyk Paulus dat getuigenis gaf van de geloovige synes tyds. Myne seer gewenschte broeders, myne blydschap en kroone; soo noemt hy de Filippensers cap. IV. 1. Van de Thessaloni- | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
censen segt hy niet minder: Welke is onse hope en blydschap ende kroone des roems? en zyt gy die ook niet voor onsen Heere Jesu Christo in syne toekomste? want gy zyt onse heerlykheid en blydschap. 1. Thes. II. 19, 20. Ga naar margenoot+Edogh wy vinden hier een groote ongelykheid. De luister van een Roos en Lelie is van seer korten duur: waar van daan de sinspreuken, op deselve betrekkelyk: Nascendo senescit: vix orta fugit. En is in dien opsigt de schoonheid van een roos en lelie gebruikelyk om de wankelbaarheid van het leven, van de licchamelyke schoonheid of voorspoed uit te drukken. Dus lesenwe Wysh. cap. II. 8. Laat ons ons kroonen met roosenknoppen, eer sy verwelken. Dus segt seker Digter:
Exiguo durat rosa tempore, quam modo quaerens
Esse rubum invenies, quae fuit ante rosa.
De Lenteroosen zyn van al te korten duur;
Haar onverlepte gloor blyft nauwlyks dag en uur,
Wiltge u op morgen die te soeken onderwinden,
Gy sult voor 't bloem-cieraad een dorren dooren vinden.
Zie ook Pierii Hierog. lib. 55. cap. 1. welke aanwyst, dat het daar van herkomstig is, dat men de graven der overledene met roosen pleeg te bestroojen. Dus is het niet gesteld met de geloovige. Die zyn wedergeboren, niet uit een vergankelyk, maar onvergankelyk zaad. Want alle vleesch is gras, en alle desselfs heerlykheid als een bloeme dese velds: maar de regtveerdige bestaat tot in eeuwigheid. Waarom Petrus ook gewaagt van een onverderfelyk verciersel in de geloovige, dat kostelyk is voor God. Invoegen de kerk en geloovige soodanig een roose zyn, als Barlaeus beschryft. Sum Rosa, quae mullis morior concussa procellis;
Sum Rosa, quae media nescit marcescere bruma;
Sum Rosa, puniceos inter celeberrima flores;
Sum Rosa, quae pedibus quamvis calcata protervis,
Erigor.
Dat is:
Ik ben een Roos, die niet beswyk voor barre winden;
Een Roose, die men selfs in wintertyd kan winden;
Een Roos, die streeft voorby al 't bloemgewas in lof;
Een Roose, die, al worde ik neêrgetrapt in 't stof,
Weêr oprys.
Of men moest willen denken, dat de eerste Christen-kerk selfs ook in | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
dese opsigt by een Roos en Lelie vergeleken word; om dat die eerste suiverheid, cieraad en schoonheid der kerk van korten duur is geweest. Want al seer vroeg na (ja selfs in) de tyden der Apostolen, vond de Heere Iesus reden om te klagen: Ik hebbe eenige dingen tegen u, dat gy uw eerste liefde hebt verlaten. Zie ook het gene Paulus den Corintheren cap. III. den Galateren cap. III. den Hebreen cap. V. VI. te gemoet voert. II. Het tweede, waarom de kerk en kinderen Gods by een RooseGa naar margenoot+ en Lelie vergeleken worden, is de aangename reuk, die deselve wyds en zyds van sig spreiden, soo datse door haare schoonheid niet alleen de oogen, maar door de uitwaaseming van de geurigste geesten, den reuk ook vermaken konnen. Niet onaardig zyn in desen de versjes van Passeratius; waar in hy den reuk van de Roos verheft boven die van alle de Oosterse speceryen.
Quidquid nudus Arabs metit in bene olentibus arvis,
Imbellesque Syri, quidquid Gangeticus ales
Congerit in nidum, suavi rosa vincit odore.
Waarlyk ook de geloovige spreiden van sig een geur en aangename reukGa naar margenoot+ door hare godvrugtige belydenis, gebeden, lofsangen en werken. Aanmerkelyk zyn de woorden van Iesus Syrach, cap. XXXIX. 17 - Gy heilige, hoort my toe ende spruit uit gelyke een roose, die geplant is aan vloejende water. En brenget een bloeme voort gelyk een lelie; gevet een reuk van u en singet een lofsang. Lovet den Heere over alle syne werken met gesang der lippen, ende segget alsoo uwe danksegginge. Dus lesenwe in het voorgaande Capittel van ons Hooglied: vers. 12. Terwyl de Koning aan syn ronde tafel is, geeft mynen Nardus synen reuk. En in dit selfde: De wynstokken, de bysondere gemeenten, geven reuk met hare jonge duifkens, dat is, daar gaat een naam van haar uit door dien vele jonge aankomelingen Christo worden geteeld, die alle blyken geven van haar geloof en goede beginselen. Cant. II. 13. Alle uwe kleederen syn Myrrhe en Aloe en Cassie, dat is, sy rieken, wegens de salfolie, uit die speceryen bestaande, die daar op is nedergedaalt. Ps. XLV. En daarom geen wonder, dat de Bruidegom van haar segt: Hoogl. IV. 10 - 14. Hoe schoon is uwe uitnemende liefde, myne suster, ô Bruid? hoe veel beter is uwe uitnemende liefde, dan wyn? ende de reuk uwer olie, dan alle speceryen? Uwe lippen, ô Bruid, druipen van honigseem, honig ende melk is onder uwe tonge, ende de reuk uwer kleederen is als de reuk van Libanon. Myne suster, ô Bruid, gy zyt een besloten hof, eene beslotene welle, eene versegelde fonteine. Uwe scheuten zyn een paradys van granaat-appelen, met edele vrugten, Cyprus met Nardus. Nardus en Saffraan, Calmus en Caneel, met allerley boomen van Wierook, Myrrhe en Aloë, mitsgaders alle voornaamste speceryen. Soo getuigt de kerk in volgende tyd: De Dudaim geven | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
reuk, ende aan onse deuren zyn allerleye edele vrugten, ô myn liefste, die heb ik voor u weggelegd. cap. VII. 13, Ga naar margenoot+Seker de kerk in de eerste tyd spreide haren reuk als een Roose en Lelie van sig; terwyl sy soo overvloedig in sig had en vertoonde de werkingen des Heiligen Geestes, soo extraordinare, als ordinare. De Apostolen en andere voorgangers verkondigden het Euangelium en maakten den reuk der kennisse Christi openbaar in alle plaatsen; soo dat die wel haast de gantsche weereld doortrok. De gemeene Christenen beleefden deselve waarheid, die de Apostolen predikten, die vertoonden in haare woorden, wandel en daden, dat sy een andere geest hadden ontfangen als de weereld, waar door sy selfs onder de Heidenen bekend wierden, als een geslagte dat de Heere gesegend heeft; Jes. LXI. 9. en waar door vele selfs genoopt wierden om sig met haar te vereenigen en vertroosting te soeken in hare woorden en verkeering. volgens Zach. VIII. 18. Ga naar margenoot+En gelyk een roos en lelie, selfs afgeplukt, ja verdroogt zynde, niet nalaat een reuk te geven; Zoo blyft ook de goede naam en gedagtenisse der geloovigen nog in segening, selfs na haar dood. Sy spreken nog met Havel na dat sy gestorven zyn. Insonderheid de Bloedgetuigen, die wierden afgesneden uit de lande der levendigen, O wat is hare gedagtenis als een liefelyke reuk in de kerke Gods! hoe is hare standvastigheid en lydsaamheid tot een exempel voor andere en tot harer versterking, ja hoe menigmaal selfs tot overtuiging en trekking van de onbekeerde weereld? Ga naar margenoot+Gelyk de Byen door het geestig sap en geurige uitwaasemingen van de roosen en lelien genoopt worden om daar na toe te vliegen en honig daar uit te halen. Soo zyn het de geloovige, die den Heiligen Geest hebben ontfangen, en sulx vertoonen in haare woorden en werken, tot welke andere welmeenende en begeerige zielen toevloejen, om den honig van goede leeringen, vermaningen en vertroostingen by haar te soeken en uit haar te halen. In het bysonder mogen de Apostolen en eerste Christen-vaders wel worden aangemerkt als roosen en lelien, door welker predikatien en schriften soo vele wierden gestigt, geleerd, vermaand en vertroost; ja die sullen haren geur verspreiden tot het einde der weereld toe. En wat konnen wy nog heden ten dage niet al aangenaamheid en soetigheid trekken uit de schriften dier mannen, en uit het gene ons de kerkelyke geschigten van hare daaden en woorden hebben nagelaten? Ga naar margenoot+ Maar gelyk de reuk van lelien en roosen niet allen even aangenaam is; sommige dieren zyn afkeerig daar van; en konnen niet verdragen den reuk der lelien en roosen; sommige menschen verwekt deselve hoofdpyn. Soo hebben de Apostolen ook konnen seggen: Wy zyn Gode ene goede reuk Christi in de gene die behouwden worden en die verloren gaan; Haar Euangelium was genen een reuk des levensten leven, anderen een reuk des doods ter dood. 2 Cor. II. | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Soo zyn'er ook vele menschen, die geen vermaak vinden in de verkeering met de vromen, nog in haare stigtelyke woorden en daden; maar in tegendeel, die sulx tot een last en verdriet is. Ia gelyk een Bye syn honig suigt uit een roose en lelie, maar eenGa naar margenoot+ padde en spin syn vergif: niet om dat dat vergif in de bloemen is, maar dat het door de vergiftige gesteldheid van dat ongedierte in vergif verander word; soo zyn de geloovige en hare woorden en daden den welmeenenden tot stigting en opwekking; maar den onreinen en bevlekten is alles onrein, die vinden of nemen daar uit, door hare verkeerdheid stof tot bespottinge, lastering en verdrajing. Hetwelk hoe bysonder de Apostolen selfs en eerste Christenen in hunne persoonen, leeringen en schriften zyn onderworpen geweest, niet noodig is te bewysen. Het is bekend, hoe sy allenthalven gelasterd wierden, als verleiders, als ergerlyke menschen, ja haar suiverste godsdiensten wierden dikwils uitgemaakt voor daden van de grootste godloosheid en Godvergetene boosheid. III. Niet alleen zyn de roosen en lelien schoon voor het oog, aangenaamGa naar margenoot+ voor den reuk, maar ook de bladeren der selve seer sagt om te behandelen. Dit kan een bekwaam sinnebeeld zyn van die sagtigheid des geestes, die in de geloovige is. Daarom worden sy genaamd de sagtmoedige en stille des lands. Salig zyn de sagtmoedige, want sy sullen het aardryk erfelyk besitten. Matth. V. Des sagtmoedigheid vertoondeGa naar margenoot+ sig bysonder in de eerste Christenen, soo in opsigt van de handelingen Gods, als der menschen ontrent haar, terwylse den gantschen dag gedood en geagt wierden als schapen der slagtinge, en egter met een stillen geest alles verdroegen, sonder hare vervolgers te wederstaan of te vloeken: maar in tegendeel voor haar te bidden en haar te segenen. Cave Eerste Christendom pag. 459. Ook betoonden sy daar in haar sagtigheid, dat sy de menschelyke ordening onderdanig waren, niet wederstrevig nog oproerig, maar sagt om te behandelen en te beheerschen. IV. Wanneerwe egter zien dat de roose groeit op een steel die doornagtigGa naar margenoot+ en steekelig is; soo kan ons sulx te binnen brengen, in opsigt van de geloovige.
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Ga naar margenoot+V. Wy meenen in de roos en lelie ook een sinnebeeld te konnen speuren van de wyse, hoe het werk der genade begint en voortgaat in de kerk en kinderen Gods. Des winters siet men niets van de lelie; van den rooseboom niets anders als een doornagtige struik; in de lente door de kragt der zonne en den regen, spruiten sy beide uit; eerst komt'er voort een klein knopje, dat allenskens grooter word, dogh dat sig soo lang besluit tot dat de bloem, als het ware, volkomen ryp is, dan spreid sy sig open en houwd niets van haar cieraad verborgen, maar bralt met een redelyk groote cirkel. Soo gaat het ook met de uitverkorene kinderen Gods. Voor hare bekeering siet men iets in haar, dat een beginsel van genade zy; niets, als datse een dorren boom zyn, doornen, kinderen des toorns en onder den vloek: maar sedert het beginsel van hare bekeering spruitense uit: en wel allenskens; eerst vertoonen sig maar eenige kleine beginselen, die als kleine knoppen zyn, elke allenskens meerder worden: En het werk der genade blyft een tyd lang verborgen in, en besloten by haar, tot dat het eindelyk doorbreekt, sig uitset, en den geestelyken mensch sig met alle syne hoedanigheden en eigenschappen vertoond. Soo is het ook gegaan met de Christen-kerk. Beide het Iodendom en Heidendom waren als een dorren boom, onvrugtbaar en in seker opsigt onder den vloek: maar de lente-tyd des Euangeliums gekomen zynde, heeft de kerk beginnen te groejen en te bloejen eerst van seer kleine beginselen, die hier en daar besloten en verborgen waren, dogh die eindelyk doorgebroken zyn, en sig wyder uitgeset hebben. Zie ons werk over de gelykenis van het opwassende zaad uit de goede aarde, enz. Hoog. II. 11, 12, 13. Welk alles geschied is door de kragt van de zonne der geregtigheid, en den regen des Heiligen Geestes; gelyk de roosen haaren wasdom en rypheid krygen door middel van de zon en regen.
Ut flos in septis secretus nascitur hortis,
Quem mulcent aurae, firmat sol, educat imber.
Dat is:
Gelyk een roos, die in een bloemperk staat te groejen
Die 't Zuidewindje streelt, de zon verwarmt en 't sproejen
Der regen voortset haaren wasdom.
| |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
VI. De roose en lelie konnen ook een bekwaam sinnebeeld verstrekkenGa naar margenoot+ van de nederigheid der geloovige, en in het bysonder der eerste Christenen. En dat in verscheide opsigten. Want
En den Digter:
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Ga naar margenoot+VII. Dat een roose en lelie haar selfs opent, niet alleen tot vertooning van haar schoonheid, maar ook om de stralen van de zon en de nedervallende dauw in sig te ontfangen; sulx kan een sinnebeeld zyn A. van de ernstige begeerte der kinderen Gods na de bestraling van de zonne der geregtigheid, dat is, na de gemeenschap Iesu Christi en de vertroostinge des Heiligen Geestes; soo datse haren mond wyd open doen, op dat de Heere die vervulle. B. Van de hope der heerlykheid, waar door sy sig uitstrekken na die volle geluksaligheid, die aan haarGa naar margenoot+ staat geopenbaard te worden. De Romeinen plegen wel een lelie te verbeelden op hunne penningen, met dat opschrift, SPES PUBLICA, De algemeene hope. Maar immers zyn het de geloovige, die roemen in de hope der heerlykheid: en die sulx vertoonen in een hemelsgesinden wandel. Zie van de hemelsgesindheid der Christenen Cave pag. 328 - Ga naar margenoot+De roosen en lelien konnen de heete zonnebrand niet verdragen, maar worden slap door deselve. Dit kan ons verbeelden hoe de geloovige, soo lang sy in dit leven en licchaam zyn, niet bestand zyn om de stralen van de zonne der geregtigheid onmiddelyk en op het kragtigste te beschouwen en te ontfangen. Wanneerse kragtig bewrogt worden en bestraalt door de Geest Gods, het licchaam is menigmaal te swak om het te dragen, dat word'er door gekrenkt, en verswakt. En daarom sullen sy niet eer in staat zyn om de volste bestraling der heerlykheid Gods te dragen, voor dat dit sterfelyke de onsterfelykheid, en dit verdervelyke de onverderfelykheid sal hebben aangedaan. 1 Cor. XV. Ga naar margenoot+VIII. Wanneer de kerk sig vergelykt by een roose en lelie, soo geeft se ook te kennen hare vrugtbaarheid en overvloedige voortsetting. Want het is bekend, hoe vele roosen op eene struik wassen, en hoe voortsettende de struiken zyn, als ook de bollen van de lelien, dat die seer vermenigvuldigen, en dat vele lelien op eene steel groejen. Soo dat niet ten onregte seker Schryver de lelie met die sinspreuk vereert: NilGa naar margenoot+ Foecundius, en deselve aanmerkt als een sinnebeeld van de Apostolen, die soo overvloedig vrugtbaar zyn geweest in het teelen van geestelyke afsetsels door het woord des Euangeliums. Soo leest men by den Profeet: Jes. XLIV. 3. Ik sal water gieten op den dorstigen, en stroomen op het drooge: Ik sal mynen geest op u zaad gieten, ende mynen zegen op uwe nakomelingen. Vergelyk ook Hos. XIV. 6 - 8. Ik sal Israël. zyn als de dauw, hy sal bloejen als de lelie: ende hy sal syne wortelen uitslaan als de Libanon. Syne scheuten sullen sig uitspreiden, ende syne heerlykheid sal zyn als des olyfbooms: ende hy sal eenen reuk hebben als de Libanon. Sy sullen wederkeeren, sittende onder syne schaduwe; sy sullen ten leven voortbrengen als koorn, en bloejen als de wynstok: syne gedagtenisse sal zyn als de wyn van Libanon. Hoe sig nu de bloejende en voortsettende kragt in de kerk vertoond heeft sedert de uitstorting des Heiligen Geestes, is genoeg bekend. Ga naar margenoot+IX. Eindelyk hebben de Roosen en Lelien ook een heilsame en genesende kragt, soo in de wortel als in de bloem, tot verscheide heilsame | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
medicinale gebruiken. Daarom ontsiet sig Joh. H. Ursinus niet te seggen:Ga naar margenoot+ ‘De roos is van groote kragt; invoegen, indien iemand den Geneeskundigen deselve ontnemen wilde, hy soo veel doen souwde’ als de lente uit het jaar, ja de zon uit den hemel weg te nemen. Zie verscheide kragten en gebruiken van de Roosen aangeteikent by Lev. Lemn. Herb. Bibl. Expl. pag. m. 139. Soo is het geloove van de kinderen Gods tot versterking van andere. Door haar woorden, vermaningen, vertroostingen en godsaligen wandel, synse tot genesinge der Heidenen, Openb. XXII. 2. tot verkwikking, moedgeving en versterking. Het welk ook insonderheid van de Apostolen en Apostolische kerk waaragtig is geweest. En het is hier niet alleen dat de geloovige by lelien vergeleken worden;Ga naar margenoot+ maar meermaals in dit selve lied; terwyl de Saligmaker word beschreven, als weidende onder de lelien: dat is, onder de geloovige, die om alle de genoemde eigenschappen by lelien mogen vergeleken worden. Zie daar dan de kerk en kinderen Gods, en wel in het bysonderGa naar margenoot+ de eerste Christenen, vergeleken by een Roos en Lelie. Wy willen niet betwisten, of alles hier op het strengste te pas komt, om te voldoen het oogmerk van den Heiligen Geest. Het is ons genoeg, dat alle dese dingen door die beide bloemen konnen verbeeld worden: dat sy plaats hebben in de geloovige, en gehad hebben in het eerste Christendom. Hoewel wy niet ontkennen dat het wesen kan dat de Heilige Geest hier meer op de eene, als op de andere eigenschap siet. |
|