Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIV. Afdeeling.
| |
[pagina 58]
| |
eigenschappen van de Arenden, ook eenige nuttige lessen te trekken tot betragting van godsaligheid. Ga naar margenoot+I. Wie is'er die alles overweegt, het gene wy in het voorgaande van den Arend gesegd hebben, die niet met my verbaast staat over de wysheid van den Schepper, die ons selfs door de dieren der aarde en vogelen des hemels soo veele en nuttige dingen heeft willen inboesemen? Waarlyk nu mogenwe wel met dobbel regt seggen; Ga tot de vogelen des hemels, gaa in het bysonder tot de Arenden, en sy sullen u vertellen, dat de Heere deselve met wysheid gemaakt heeft. Ga naar margenoot+II. Wie is'er, die hier uit ook niet afneemt, hoedanig de uitnemende weerdigheid der geloovige is, die het God behaagd heeft af te beelden door dieren van de edelste soort; door Leeuwen, Peerden, Schapen, Duiven, en Arenden, en wat diergelyke dieren meer zyn, die in roem en agtinge zyn wegens hare prysweerdige eigenschappen. Ga naar margenoot+Wy geven ons uit voor geloovige, en wel voor kinderen van de kerk des Nieuwen Testaments. Indienwe dat in waarheid zyn, dan sal'er niemand gevonden worden, die met my niet bekend sta, dat'er al vry wat groots en uitnemends in ons moeste bespeurd worden, souwdenwe met dien naam niet valselyk pronken, of ten minsten souwdenwe ons weerdig dragen de naam, die wy voeren, en waar voor wy geern by God en de menschen te boek stonden. Ga naar margenoot+En seker, willenwe ons selfs beproeven of we Christenen zyn, wy behoeven van elders geen kenteekenen te ontleenen; de eigenschappen van de Arenden sullen'er ons genoeg uitleveren. En wy wenschen dat gy het gene dien aangaande gesegd is, met betrekking op u selfs mogt gelesen hebben, u daar by leggende, of gy ook die en die eigenschappen in u bevond, waarom gy onder het getal der Geestelyke Arenden kondet gerekend worden. Ons bestek gedoogd niet die wederom te herhalen; wy onderstellen, datse u u nog in verscher geheugenis zyn. Ga naar margenoot+Maar wat dunkt u, alswe ons selfs daar eens by leggen en ondertasten, konnen dese dingen niet dienen tot overtuiging van vele, dat sy onder den rang der Christenen niet behooren, of ten minsten sig niet soo dragen, als het wel over-een-komt met haren naam en staat? Wel aan, laat ons dit eens wat nader aandringen tot beschaming van Mond-christenen, en tot bestraffing en opwekking van de gene, die al mogten ware kinderen Gods zyn. Ga naar margenoot+I. Is den Arend een uitnemend en vorstelyk gevogelte, en zyn soo de geloovige voortreffelyker dan ander menschen, ja Koningen en Vorsten; in hoe weinige word dit bespeurt? welke is uwe uitnemendheid, en waar in overtreftge en zytge gedistingueert van de menschen deser weereld? waar toont men een verhevender beginsel van werkingen en staat te besitten boven natuurlyke borgerlyke menschen? Men heet Christenen, en alsoo geestelyke Koningen te zyn: maar men toont nauwlyx ergens in, waar in men de onwedergeborene overtreft. | |
[pagina 59]
| |
Waar is uwe heerschappye, die gy voert over duivel, weereld en sonde, om desen naam met waarheid te mogen dragen? II. Waar vertoond men dat de hitte en het vuur van liefde GodsGa naar margenoot+ ende des naastens in onsen boesem blaakt? Ag wat zyn vele ys-kouwd! of ten minsten maar laauw. Soo dat God wel reden had over ons Laodiceesche Christendom te klagen; als Openb. III. 16. Soo dan, om dat gy laauw zyt, ende nog kouwt nog heet, ik sal u uit mynen mond spouwen. III. Waar toonen vele, dat de wysheid in haar herten gekomen is,Ga naar margenoot+ en dat de bedagtsaame voorsigtigheid over haar de wagt houwd? Neen, vele betoonen niet dat sy schrandere Arenden, maar botte Duiven zyn, die God door het gevogelte des hemels wel mogt overtuigen: Selfs een ojevaar aan den hemel weet syn gesette tyden, ende een tortelduive, ende kraan, ende swaluwe nemen den tyd harer aankomste waar: maar myn volk en weet het regt des Heeren niet. Jer. VIII. 7. a. Is een Arend soo voorsigtig, dat hy syn nest bouwd op een rotse en vaste plaatse; dat hy een steen in syn nest legt, om vastigheid daar aan toe te brengen; en doen vele onser sulx wel? bouwen wy ons huis en het fondament onser saligheid wel vastelyk op Christus Iesus, en soeken wy ernstig in hem gevonden te worden? Gebruikenwe hem wel tot een rotssteen, om geduurig daar in te woonen ende uit en in te gaan? Gebruikenwe Christus door den geloove wel, als den steen Israels, om al onse vastigheid in en door hem te vinden? Ia gebruikenwe hem wel door den geloove tot een tegengift tegen het fenyn der sonde en de beten van de helsche slange? In tegendeel; Ah, wat syn'er vele dwasen, die haar huis bouwen op een sand-grond. Matth. VII. Vele onbedagtsame, die sig bloot stellen voor het fenyn der sonde, die daar door elendig ten verderve gaan, sonder datse het eens voelen of gewaar worden? b. Is het de voorsigtigheid van een Arend, den last, die hy sal met sig voeren, eerst te wegen en te beproeven; of anders, soose hem te swaar valt, die te laten liggen; hoe vele, die in desen door hem worden beschaamd gemaakt! Hoe menig bouwt'er een toren, eer hy is gaan nedersitten en de kosten overrekent heeft! Hoe menig wil al mede een Christen zyn, en Christi jok op sig nemen, en begeeft sig te dien einde al mede onder Christi ledematen, sonder dat hy eens weet, wat daar al aan vast is; en wat het is een Christen te zyn? hier van daan, dat men doorgaans siet, dat soodanige het naderhand soo slegt en elendig laten liggen; wanneer het eens op het point komt om syn Christendom te oefenen, sig selfs te verloochenen, voor de sake Christi te staan; hoe elendig worden sy dan ter neer gedreven, vallen af en lyden schipbreuk van haar vermeinde geloof! IV. Waar siet men vele die geslagene vyandschap voeren tegen de Ga naar margenoot+ satan, syne werken en alle die een saad der slange zyn! O neen, sy | |
[pagina 60]
| |
willen de satan, die helsche slange liever rust laten, om dat sy niet willen stryden tegen hem. Wat sal ik seggen van sulke, die genoegsaam syne vrienden, vasallen en dienstknegten toonen te zyn? Waren vele geestelyk Arenden; souwdense wel soo veel genoegen hebben in de vriendschap, omgang en gemeensaamheid met onherborene weereldsche, ja godloose menschen, die immers slangen-en adderen-gebroedsels zyn? Ga naar margenoot+V. De godsaligheid is een groot gewin met vergenoeginge. Maar wat toonen vele niet min dan met het hare vergenoegd te zyn, die met goede oogen niet konnen aansien dat haar naasten iets buiten haar besit; konnense het maar in haare klauwen krygen, die niet sullen nalaten haar het selve afhandig te maken. Wee de gene, die huis aan huis, akker aan akker trekken, &c. Jes. V. Sulke mogen Arenden gelyken, maar het is in roofsugt en geweld. Ga naar margenoot+VI. Mildadigheid en mededeelsaamheid is een sonderling deugd en lyvreye van een Christen; maar by hoe vele word die niet bevonden? selfs die vele goederen besitten, en meer alsse tot nooddruft van nooden hebben; en egter geen hert om iets van belang aan behoeftige over te laten? O gedenk dog aan Matth. XXV. 41. Ga naar margenoot+VII. Daar moest immers, indienwe geestelyke Arenden waren, een edelmoedige geest in ons doorstralen, en die moestenwe vertoonen, in ons met geringe dingen niet op te houwden en te vermoejen; in het edelmoedig veragten van scheldwoorden, tergingen, enz. in het ondernemen van groote dingen in de mogentheid Gods, en in een onvertsaagden moed: want immers moest de regtveerdige moedig wesen als een jong leeuw. Maar, lieve God! waar word dese edelmoedigheid in de Christenen bespeurd? met wat voor kleine, laage dingen en beuselingen houwd men sig op? hoe spild men syn arbeid aan het gene geen nut doet, en daar geen bestendig voedsel voor de ziel in is? hoe ligt is men geraakt door het minste scheldwoord, verongelyking en terging? door wat voor een wraaksugt word men terstond aangedreven? Wie druft'er wat groots ondernemen in de kragt Gods? Ah hoe ligt valt ons het werk te swaar en staan wy'er voor verlegen? wat voor een vreese en vertsaagdheid voor ongunst, haar ten vervolginge van menschen! Ia wat toonen vele door haare slaafse vreese voor God en syn oordeelen, dat sy niet zyn onder het getal der gener die seggen konnen, Psal. XXVII. 1. De Heere is myn ligt ende myn heil, voor wien souwde ik vreesen? De Heere is myns levens kragt, voor wien souwde ik vervaart zyn? En tot welke Iehova noit gesegd heeft: En vrees niet, ik ben uw schild en loon seer groot. Ga naar margenoot+VIII. Waar toonen vele dat sy ontfangen hebben soo een klaar en doordringend gesigt der kennisse, des geloofs, der liefde ontrent God en goddelyke saken. Waar beschouwd men met ongedekten aangesigt de heerlykheid des Heeren? Vele zyn steke-blind, gelyk mollen en vledermuisen, die de duisternis beminnen; maar die nog al duivenoogen van opregtigheid hebben, toonen sy ook wel Arends-oogen te | |
[pagina 61]
| |
hebben, of daar na te staan, om diep te konnen insien in het ongenaakbaar ligt van Gods waarheid en syne deugden? waar van daan, als om dat men sig niet gewend heeft de verhevene wysheid Gods te beschouwen, dat men soo ligt klaagt dat de waarheden te hooge zyn, dat men soo ligt vermoeid word, dat men soo scherp en lang daar op niet steroogen kan, dat men liever dingen leest en hoort, daar so veel aandagt en doordringentheid van verstand niet toe vereist word? En waar toont men te hebben en te oefenen dat verre uitsigt des geloofs ende der hope? Hoe vele sien niet verder als het gene voor oogen is, ik laat staan datse met haar geestelyk gesigt tot door de wolken souwden henen dringen, om ontrent die dingen besig te zyn, die voor het oog onsigtbaar en ongenaakbaar zyn? IX. Hoe weinig toonen vele dat sy geestelyke Arenden zyn, die haarGa naar margenoot+ woonplaats hebben in de hoogte; welker wandel en borgerschap is in den hemel? O neen, men kleeft aan het stof: men is gehegt aan de aarde, hier heeft men syn vaderland: men soekt, bedenkt, bemind de aardse dingen. En mogten vele haar hert eens regt uitspreken; soo God haar de aarde voor eeuwig tot haar woonplaatse wilde gunnen, sy souwden om den hemel niet eens denken, nog daar na omsien. Ia, kinderen Gods, geestelyke Arenden, die uw woonplaats in de hoogte hebt; hoe zytge nog maar al te veel om laag; hoe zyt gy nog soo gehegt aan de aarde? dat betaamd U immers niet, die uw vaderland hier boven hebt; en die daar gestadig uwen wandel en verkeeringe moest hebben. X. Eindelyk, beschouwenwe de gesteldheid en het gedrag van denGa naar margenoot+ Arend ontrent syn jongen, die deselve lieft, leert, opwekt, die koestert en draagt op syn vlerken; hoe seer dient dat tot overtuiging van vele ouwders in opsigt van haar bedryf ontrent hare kinderen; waarlyk het gene Paulus eens seide van de Heidenen, en voorseide dat men onder het vervallen Christendom bespeuren souwde, dat vind men in vele te desen dage waaragtig, dewelke zyn sonder natuurlyke liefde. Hoe laaten menige hare kinderen vlotten en dryven en in het wild opwassen. Hoe weinig bevlytigen sig vele ouwders de goede opvoeding, de leering en vermaning harer kinderen? Hier van daan die onwetenheid, losheid, ongebondenheid, dertelheid en stouwtheid en allen kwaden handel, die men in onse jeugd bespeurd. Een nalatigheid en versuim, dat niemand minder past als een regtschapen Christen. Ia tegen welke menschen niet alleen hare kinderen, maar de Heidenen selfs sullen opstaan in het oordeel Gods. Wanneer wy alle dese dingen eens met besadigdheid overwegen en Ga naar margenoot+ ter herten nemen, wat dunkt u, moetenwe dan niet bekennen, en moeten vele niet overtuigd staan, dat sy geen kinderen Gods nog geloovige zyn. En moeten selfs Gods kinderen niet bekennen dat sy in velen te kort schieten, en niet vertoonen de eigenschappen, die in haar als geestelyke Arenden gevonden moesten worden? | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+Oh mogt dit nu eens dienen tot onser overtuiging, beschaming en verbeetering; mogtenwe ons nu opgewekt vinden, om daar na te staan, dat wy ook dese eigenschappen verkrygen of meer en meer vertoonen mogten! Laat ons alle middelen ter bekeering, tot wysheid en heiligmaking dienende, ernstig gebruiken, en God bidden, dat hy door synen edelmoedig-makenden geest in ons werke, op dat wy geestelyke Arenden worden, en ons als soodanige vertoonen mogten.Ga naar margenoot+Wees niet vergenoegd van het gemeene slag van menschen te zyn, ja van het gemeene slag van sleur-christenen; neen, daar moet een andere geest in u doorstralen, als in de gemeene menigte, of gy behoort niet tot het uitverkoren geslagte, het koninglyk priesterdom, het heilige en verkregene volk. Toon dat gy een edelmoedigen geest hebt ontfangen, niet den geest der vreesagtigheid, maar der kragt. Vrees niet die het licchaam konnen dooden, maar vrees alleen den genen, die ziel en licchaam kan verderven in de helle. Bewys uwe edelmoedigheid, in kleine en nietige dingen uwe betragting en besigheid niet weerdig te rekenen; word gy verongelykt, gelasterd, gescholden, veragt het edelmoedig en wreek u selven niet. Denk aan de Heere Iesus, uwen voorganger en exemplaar, die, als hy gescholden wierd niet weder schold, en als hy leed niet en dreigde, maar gaf het over aan hem, die regtveerdiglyk oordeelt. Ia toon uwe edelmoedigheid in het kloekmoedig stryden tegen de satan, de sonde, de weereld, en laat u door geen bedreiginge te rug setten. Die met ons syn, syn meer als die tegen ons zyn, en de stryd moet soo uitvallen, dat wy overwinnen. Is'er een groot werk te doen tot uitwerking van onse saligheid, laat ons daar door niet worden afgeschrikt; maar in de mogentheden Gods dat ondernemen. En laat ons tegen onse geestelyke vyanden niet alleen kragt, maar ook wysheid en heilige listigheid gebruiken, zynde onnoosel als de duiven, maar ook voorsigtig als de slangen. Laat ons niet kouwd nog lauw, maar heet bevonden worden en yverig van geeste. Laat ons niet vergenoegt zyn met duiven-oogen van opregtigheid, maar tragten Arends-oogen te hebben van schranderheid, soo dat wy den glans der goddelyke waarheid, met een opgeheldert gesigte mogen beschouwen, sonder dat het ons tot schade en nadeel, ja soo, dat het ons tot genesinge en versterkinge zy. Onse geestelyke spys en voedsel laat ons dat soeken in het geloovig eten en genieten van de gemeenschap Christi in syn woord, in de bediening des Euangeliums en Bondsegelen. Laat ons toonen daar toe met een ernstige graagheid te wesen aangedaan, en alle gelegenheid te dien einde waarnemen. Laat ons toonen onsen wandel in den hemel te hebben, daar onse woning, huis en moeder-stad is, en by gevolge onse rust niet soeken op de aarde, maar in hemelse dingen. Laat ons den Heere verkiesen tot een vaste rotssteen om daar in te wonen en geduurig daar in te gaan. Psal. LXXI. Ga naar margenoot+Wanneer wy op dese wyse ons vertoonen geestelyke Arenden te zyn, | |
[pagina 63]
| |
soo sullenwe te verwagten hebben, dat het gene aan de soodanige belooft word, ons ook wedervaren sal. Wy sullen de kragt vernieuwen, wy sullen openbaren met vleugelen, en wy sullen loopen sonder moede, en wandelen sonder mat worden. Tot dat wy den raad Gods hebbende uitgediend, en de loop-bane ten einde geloopen hebbende, ontfangen sullen het einde onses geloofs, de saligheid der ziele: Wanneer wy volmaaktelyk, als geestelyke Arenden, onse wooning sullen hebben in de hoogte, en ons gesigt soodanig sal opgeheldert zyn, dat wy God sien sullen van aangesigt tot aangesigt; en ons eeuwig in dat ontoegankelyk ligt verlustigen. Amen!
|
|