Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIII. Afdeeling.
| |
[pagina 53]
| |
het spreekwoord: Een Arend vangt geen vliegen; te kennen gevende, dat een edelmoedig mensch sig niet moet ophouwden met geringe dingen. Welke ook waarlyk den aardt der geloovigen is: die van een edelmoediger geest gedreven zyn, als dat sy haaren tyd en kragt verspillen souwden met nietige en geringe saken. Sy weigeren haar geld uit te wegen voor het gene geen brood is, en haren arbeid voor het gene niet versadigen kan. Jes. LV. Sy soeken niet de dingen die op der aarde zyn, maar die boven zyn. Col. III. Zy bedoelen niet de dingen die men siet, die vergankelyk: maar die men niet en siet, dewelke eeuwig zyn. 2. Cor. IV. b. Dat een Arend sig laat tergen van kraajen en andere kleine vogelen, sonder weerwraak te oefenen: hy veragt het edelmoedig, en in plaats van op de uittartende kraay neder te vallen, hy begeeft sig in de hoogte, niet uit vreese of onmagt, maar om dat het te gering schynt, sig met dat onedel gedierte in stryd te begeven. Een sinnebeeld van een edelmoedig mensch, die scheldwoorden, tergingen en verwytingen kan veragten, niet willende sig wreken, als was het schoon in syn vermogen. Gelyk soo eens David ontrent Simei dede. En de geloovige in het gemeen verpligt zyn te doen, dat sy de versmadingen, bespottingen en tergingen van de weerelds-kinderen edelmoedig veragten; en sig even dan in de hoogte begeven als met Arendsvleugelen. c. 't Is een grootmoedigheid, dat den Arend durft groote dieren aantasten, ja selfs draken en slangen. Maar, wat ondernemen de geloovige niet wel tegen de Satan, de weereld en menigmaal tegen vele tegenstanders, die magtiger scheenen dat sy. Sy gaan in de mogentheden des Heeren Heeren, en doen door syne hand kragtige daden. Psal. LXXI. 16. Zie Psal. CXVIII. 10-12 d. 't Is een edelmoedigheid, dat den Arend niet bevreesd is voorGa naar margenoot+ donder en blixem, die hem ook niet schaad; nog voor onweer en stormwinden: maar in tegendeel tegen de wind op met meer kragt aanvliegt. Waarlyk, daar de godloose voor het minste vreest, daar is de regtveerdige moedig als een jonge leeuw; en als een Arend, mogenwe hier seggen. Spr. XXVIII. 1. Geen donder van de vloeken der wet, geen blixem van Gods toorn kan haar schaden. zie Rom. VIII. 1. daarom durvense alles uittarten: Wie sal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorene Gods? enz. vers 33. Ia, hoe de stormwinden van vervolgingen feller waajen, soo veel te kragtiger soeken sy sig te versterken, en laten sig niet te rug setten.
Tu ne cede malis, sed contra audentior ito.
Dat is:
Beswyk niet voor het kwaad: maar streeft'er tegen aan.
| |
[pagina 54]
| |
e. In het bysonder hebben we aangemerkt dat'er een sonderlinge vyandschap is tusschen den Arend en de slangen en draken. Maar wie en weet niet, dat'er al van ouwds vyandschap gestigt is tusschen het zaad der vrouwen ende de slange en syn zaad? dat de geloovige haten en stryden tegen dien grooten draak, de ouwde slange? Openb. XII. 7. en tegen alle, die van de geest des Satans gedreven worden? Eph. VI. 12. Ga naar margenoot+B. Het tweede, datwe als een goede eigenschap in den Arend aanmerkten, is desselfs schranderheid en een soort van dierelyke wysheid. Waar in hy ook een sinnebeeld van de geloovige wesen kan, op welke rust den geest der wysheid, kennisse en voorsigtigheid. Sy zyn opregt gelyk de duiven, maar ook voorsigtig als de slangen, Matth. X. 16. Hier mogenwe ook seggen als de Arenden. Want a. Gelyk den Arend zyn schranderheid bysonder gebruikt om syn vyanden te beschadigen, en eenig nadeel toe te brengen. Soo moeten ook de geloovige haare wysheid en voorsigtigheid voornamelyk gebruiken, om haare geestelyke vyanden, de Satan, de weerelt en haar verdorven vleesch afbreuk en schade toe te brengen. Ga naar margenoot+b. Den Arend, segt men, dat niets met sig in de hoogte voeren sal, of hy beproeft eerst syn kragen, of hy magtig is sulx te dragen. Die een Christen wil wesen, sit eerst neder en proeft syn kragten, of hy in staat is om het jok van Iesus te dragen. Gelyk de Saligmaker sulx onder een ander sinnebeeld leert; Die een toren bouwen wil, moet eerst nedersitten en over-rekenen de kosten. Luc. XIV. 28. En in het gemeen eischt de Christelyke voorsigtigheid, dat men niets roekeloos op sig neme, dat men niet magtig zy uit te voeren; nog sig meer vermogen toe te schryven, als men waarlyk ontfangen heeft. c. Men segt van den Arend, dat hy in syn nest een steen brengtGa naar margenoot+ aetites genaamd. en wel tot drie gebruiken. א. Op dat door de koelte van die steen, de hitte van den Arend souwde gematigd worden, want anders desselfs hitte te groot souwde zyn om de eyeren behoorlyk uit te broejen. Dit brengt seker Schryver in deser voegen over tot het geestelyke: dat de Heiligen alsoo ook, op datse souwden vrugten des Geestes voortbrengen, noodig hebben haren yver te matigen met voorsigtigheid en bescheidenheid. ב. De tweede oorsaak is, op dat door de swaarte van die steen syn nest des te vaster wesen souwde. ג. De derde, om die te gebruiken tot een tegengift, tegen het fenyn der slangen. Zie Franz. pag. 233. Dus hebben en gebruiken de geloovige ook een steen, tot hunne vastigheid. Jes. XXVIII. 16. En die haar ook dient tot een hulpmiddel tegen het fenyn der helsche slange. Zie 1. Joh. III. 8. Ga naar margenoot+C. Den Arend hebbenwe gesien is een sinnebeeld van vergenoegsaamheid met het syne. Maar de geloovige besitten hare godsaligheid met vergenoeging, en hebben geleerd vergenoegt te zyn met hare en het tegenwoordige. Ga naar margenoot+D. Ia selfs merkt men den Arend als mildadig aan, die genoeg van syn aas gegeten hebbende, dat aan andere overlaat: Soo doen | |
[pagina 55]
| |
de geloovige, die van het hare mededeelsaam zyn om hongerige te spysen, naakte te kleeden. Job. XXXI. 16, 17. Wat het derde aangaat, namelyk de inwendige gematigdheid desGa naar margenoot+ Arends. Gelyk den Arend heet van temperament is, soo zyn de ware geloovige, nog kouwd nog lauw, maar heet. Openb. III. 15. Dewyl de liefde Gods ende des naastens in haren boesem blaakt, Hoogl. VIII. 6. en gelyk geen kouwde syne hitte beneemt, nog hem doet verstyven: soo seggen de geloovige: Wie of wat sal ons scheiden van de liefde Christi, enz. Rom. VIII. 35, 37. Hoogl. VIII. 7. En gelyk den Arend is van een bysondere kragt en sterkte: soo zyn de geloovige sterk in den Heere, en in de sterkte syner magt. Ephes. VI. 10. soo datse groote dingen vermogen door den genen, die haar kragt geeft. Nopens het vierde, die uitterlyke sinnen, a. In opsigt van het gesigtGa naar margenoot+ van den Arend, moetenwe in de geloovige aanmerken. Gelyk den Arend een seer klaar, helder, en scherp gesigt heeft, soo dat hy onverhinderd de zonne kan aanschouwen, en sig vermaakt in het beschouwen van deselve; Soo is het ook met de geloovige. Die hebben ontvangen verligtede oogen des verstands, om te konnen sien de wonderen van Gods wet, ja de veelvuldige wysheid Gods selfs. Sy zyn het, die de heerlykheid en glans des Heeren met ongedekten aangesigt aanschouwen. Het schaad haar niet alleen niet, te steroogen op God en syne deugden en op Christus Iesus de zonne der geregtigheid: maar sy vermaken sig daar in, en hoe langer sy dat ligt besterren, hoe klaarder het gesigt van haare kennis en geloove word: tot datse eens in volle nabyheid met God sullen wandelen, en leven in het aanschouwen van God van aangesigt tot aangesigt. En niet alleen siet een Arend scherp en klaar: maar ook seer verre, het zy in de hoogte, lengte of diepte. Maar wat kan een geloovige niet verre sien, door het verre-gesigt van syn geloof en hope dat ook des geloofs dringt tot in den hemel toe. Daar door siet men van verre sulke saken die buiten het bereik van het licchamelyk oog zyn. Daar door siet men in die onmeetbare lengte, hoogte, diepte, breedte van de wysheid en liefde Gods, die alle verstand te boven gaat. Ephes. III. 18. 19. Ia in de diepte der rykdom beide der wysheid en kennisse Gods, in de ondoorgrondelykheid syner wegen, in de onnaspeurelykheid syner oordeelen. Rom. XI b. Hebben de Arenden een sterke reuk, soo datse van verre hare spyse konnen opspeuren; Soo is het ook met de ware geloovige: die speuren van verre op het gene tot haar geestelyk voedsel dient; waar sy maar weten datse het selve genieten sullen, spyse niet traag om daar henen te vliegen als duiven tot hare vensteren. Jes. LX. 8. en als een Arend, die naar syn aas henen vliegt. Het vyfde, dat wy in deselve hadden aan te merken, was haarGa naar margenoot+ voedsel. De spyse van den Arend is vlees en bloed: Soo hebben ook | |
[pagina 56]
| |
de geloovige een vlees, het welk waarlyk spyse is, en een bloed, dat waarlyk drank is; namelyk Christus, als die gestorven is en syn bloed gestort heeft; die, hoewel een ergernis voor de weereld, egter op het hoogste aangenaam is aan de geloovige, en wiens vlees en bloed sy dan eten en drinken, wanneer sy geestelyke gemeenschap oefenen ontrent hem. En gelyk een Arend gretig henen vliegt naar syn aas, en noestig daar op sit, en met groote graagheid eet: Soo begeeven sig de geloovige zielen met de uitterste begeerte naar Iesus toe, om sig op hem, als het aas en de spyse harer zielen, neder te setten, en sig in hem en syne gemeenschap te verlustigen. Ga naar margenoot+Het sesde, was de plaatse van syn verblyf. Waar ontrent in aanmerking komt a. Dat hy syn nest heeft in de hoogte: soo hebben ook de geloovige, insonderheid des Nieuwen Testaments, haaren wandel, burgerschap en woonplaats in den hemel: Phil. III. 21. Ephes. II. 6. Hebr. XII. 22. het boven- Ierusalem is onse moederstad. Gal. IV. 26. Wy hebben hier om laag op aarden geen blyvende plaatse. Hebr. XIII. 14. b. En hy verkiest tot een plaatse, daar hy syn woninge vestigt, geen wandelendeGa naar margenoot* boomen, maar vaste steenrotsen, die hoog, ontoegankbaar, en alsoo sterk en seker zyn. Soo doet ook insgelyks een geloovige. Hy bouwd syn huis niet op een sand-grond, maar op een steenrotse. Matth. VII. De name des Heere is een sterke toren, de regtveerdige vlied daar henen ende hy word in een hoog vertrek gesteld. Spr. XVIII. 10. Welke steenrotse en sterke toren Christus is. Het sevende, dat ontrent den Arend in aanmerking kwam, is synGa naar margenoot+ gesteldheid en bedryf ontrent syne jongen. En daar in vindewe ook een verbeelding van de gesteltheid en gedrag der geloovige ontrent die gene, die of natuurlyk of geestelyk uit haar geboren zyn. a. Sy hebben een ςοργὴ een teedere liefde tot hare kinderen. Het is een kenteiken van een ongeloovige, ἄςοργος, sonder natuurlyke liefde te zyn. En wat voor een liefde is'er niet tot die, dewelke geestelyker wyse door iemand geteeld worden! Zie Gal. IV. 19. 1 Thes. II. 7, 8, 10, 11. b. Wekt een Arend syn jongen op, en leert en vermaantse, als het ware, tot vliegen; Zekerlyk dit is ook de pligt en het werk der geloovige ontrent hare, het zy natuurlyke of geestelyke kinderen, diese niet alleen sig vergenoegen geteeld te hebben: maar tragten te volmaken tot alle goed werk, en bekwaam te maken om sig op te wekken tot geestelyke gedagten, begeertens, en hemelse betragtingen. Leer den jongen, het zy in jaren, of in verstand en genade, de eerste beginselen naar den eisch synes wegs, ende als hy sal ouwd geworden zyn, sal hy'er niet van afwyken. Spr. XXII. c. Gelyk een Arend syne wieken over syne jongen te samen klapt, als sig verheugende over deselve. Soo is het een groot blydschap voor de geloovige, haare kinderen te sien, diese Gode geteeld hebben, bysonder geestelyker wyse. Ik en hebbe geen grooter blydschap dan dese, segt | |
[pagina 57]
| |
Iohannes, dat myne kinderen in de waarheid wandelen. 3 Joh. vers 4. d. Een Arend koestert en verwarmd syne jongen, ja draagtse, des noods, op syn vlerken. Zie eens, hoe dit ook het bedryf van een geloovige is ontrent syn geestelyke kinderen. I Thes. II. 7, 8, 11, 12. Maar wy zyn vriendelyk geweest in 't midden van u, gelyk als een voedster hare kinderen koestert: alsoo wy tot u seer genegen zynde, hebben u geerne willen mededeelen, niet alleen het Euangelium Gods, maar ook onse eigene ziele, daarom dat gy ons lief geworden waart. Gelyk gy weet hoe wy een iegelyk van u, als een vader syne kinderen, vermaanden en vertroosteden, ende betuigden dat gy souwd wandelen weerdiglyk Gode, die u roept tot syn koninkryk en heerlykheid. e. Een Arend, segt men, dat syn jongens beproeft aan de zon, en dat hyse weigert voor de syne te erkennen, indiense geen goed gesigt hebben, dat tegen de zon kan opsien, maar als ontaarde die verwerpt. Dus is het ook de pligt en het werk der geloovige, insonderheid Leeraars. Niet een iegelyk, die sig voor een sone der kerke uitgeeft, aan te nemen; maar de geesten te beproeven ofse uit God zyn. En in het bysonder te ondersoeken ofse suiver zyn in kennis der waarheid, ofse opregt zyn in het geloof, sterk in de liefde. Indiense het niet zyn, moet mense door het ligt Gods daar toe soeken te brengen en bekwaam te maken: maar alles te vergeefs zynde, moet mense weigeren aan te merken als regtaardige kinderen der kerk, en die veel liever uitwerpen, als dat de kerk met onaardige of ontaarde leden souwde vervuld werden. VIII. Eindelyk, Is den Arend van een lang leven: Dit is in deGa naar margenoot+ geloovige geestelyker wyse nog uitnemender waaragtig. Want sy hebben de kragt eenes onvergankelyken levens. Die in Iesus gelooft, die en sterft niet meer: Ia die sal leven, alwaar hy schoon gestorven. Dus hebbenwe dat gesien, dat den Arend een sinnebeeld is van God en Christus, van de Engelen, van Koningen en Vorsten, en van de geloovige: maar dewyle wy niet als van ter zyden ende in het voorby gaan bepaald hebben, welk van dese sinnebeelden moet toegepast worden op de spreuk van Iesus: Daar het doode licchaam is, sullen de Arenden vergaderd worden, sal het wel de moeite weerdig zyn, wat nader te ondersoeken, welk daar ter plaatse het oogmerk zy van den profeteerenden Heiland. Het welk ons sal stof verschaffen tot een bysondere verhandeling. |
|