Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
Het tweede deel van de geestelyke Arenden.
| |
[pagina 34]
| |
Diamant, onder de mineralen den Asbestus; onder de tamme vogelen den Paauw; onder de wilde den Arend. Die doorgaans onder de Ouwde als de Koning der vogelen bekend staat. De getuigenissen der Grieken, Egyptenaren, Arabiers, Hebreen en Christen-Ouwdvaders zyn by Bochartus te vinden. Part. 2. lib. 2. cap. 1. Zie ook Voss. Idol. pag. m. 1139. Suicer Thes. Eccl. pag. 140. Dogh ter sake. Het gene wy van den Arend te seggen hebben, sal bestaan in dese beelden. I. Desselfs naam. II. De verscheide soorten. III. De beschryving des Arends. IV. Verscheide deelen of leden, die in de Heilige Schrift van de Arenden vermeld worden. V. Desselfs eigenschappen, goede en kwade. VI. De Sinnebeelden, die de Heilige Schrift van de Arenden ontleend, enz. Ga naar margenoot+I. Wat het eerste aangaat: Den Arend word in de Hebreeuwse taal genoemd נשר Neser: welk woord verscheidentlyk word afgeleid. Sommige van nedervallen, om dat een Arend uit de hoogte schielyk nedervalt; Andere van het afvallen of afvloejen harer vederen. Of van שור sien, om dat een Arend scherp van gesigt is. Bochart leid het van het Arabische Nasara, dat soo veel beteikent als met den bek plukken en knypen. Dogh men souw met regt mogen twyfelen, of niet dat woord die beteikenis in de Arabische taal heeft gekregen van het Hebreeuwse Neser, om dat het plukken en scheuren met den bek den Arend sonderling eigen is. Andere brengen het van ישר regt; om dat den Arend regt uit na syn aas toevliegt en daar op nederdaalt. Ga naar margenoot+In de Griekse taal word een Arend genaamd ἀέτὸς 't welk misschien afkomstig is van het Hebreeuwse ע'ט, een Roof-vogel. Ga naar margenoot+Nopens het Latynse woord Aquila; Vossius stelt uit Festus een tweederley afleiding daar van ter neder. Of, dat het afkomt ab Aquilo, dat is, van een bruine of swartagtige koleur, hoedanig de koleur des waters is, waar van daan ook de Noorden-wind Aquilo genoemd word. Ofte, ab acute volando, een scherp te vliegen. Nam avi hac nulla volat vehementior, Geen vogel vliegt geweldiger als dese; gelyk Cicero segt. Of anders ab acumine visus, van de scherpheid des gesigts, waar mede den Arend boven andere vogelen begaaft is. Dogh eindelyk stelt hy een vierde afleiding uit Angelus Caninius voor, welke by hem toestemming vind, dat Aquila afkomstig souwde zyn van Αγὸρ, hoedanig een Arend by die van het eiland Cyprus pleeg genoemd te worden, volgens Hezychius. Ga naar margenoot+II. Daar worden meer als eene soort van Arenden by de Natuur-beschryvers vermeld. Dus leest men by Plinius: ‘Onder de vogelen die wy kennen, heeft den Arend de meeste eer en ook de meeste kragt. Daar worden'er ses soorten van gevonden. De eerste word by de Grieken genoemd Melenaetus, de minste in grootte, de voornaamste in kragten, swart van koleur. Dese is de eenigste van de Arenden, die hare jongen opkweekt; want de ander jagen deselve weg. Dese is alleen sonder geluid en gemurmel. Sy onthouwen sig op de | |
[pagina 35]
| |
bergen. De tweede soort word genaamd Pygargus, welke sig onthouwd in de steden en op de velden, hebbende een witten steert. De derde soort is Morphnos, van Homerus ook Pecnos genoemd, de tweede in grootte en kragt. Dese onthouwd sig ontrent poelen en moerassen. — Dese verstaat sig op het kneusen van de geroofde’ schildpadden, met deselve te doen nedervallen op een steenrotse: waar door den Poeët AEchylus is aan syn einde gekomen. (Terwyl hem voorsegt zynde dat hy door een val van iets van boven hem souwde sterven, en hy sulx soekende te ontgaan met onder de vrye lugt sig te onthouwden, ondertusschen een Arend, een Schildpad op syn kaal bekkeneel, dat hy voor een steen aansag, liet nedervallen, alsoo hem syn dood veroorsaakte, gelyk men verhaald) ‘De vierde soort draagt de naam van Perncnopterus, anders Oripelargus, sweemende naar de gieren, klein van vlerken, de overige in grootte overtreffende, maar bloodhartig, soo dat'er een kraay tegen op mag. Dese is altyd seer roofgiereig en slaat een klagend gemurmel. — De vyfde soort word Genesion genoemd, zynde de waare en onverbasterde van oorsprong, middelbaar van grootte, van koleur na den geelen, en worden seldsaam gesien. Eindelyk is de sesde soort de Haliaetus, seer klaar en scherp van gesigt, soo dat deselve in de hoogte dryvende, in de zee selfs kleine visschen sien kan, en schielyk daar op nederdaalende, deselve aangrypt en wegrukt. Dus verre Plinius. III. Hoewel'er nu verscheide soorten mogten zyn (het zyn de woordenGa naar margenoot+ van Wolfgangus Franzius) egter komense alle daar in overeen, dat den Arend een vogel is met een kromme snebbe, omgekromde klauwen, een vervaarlyke stem, niet aangenaam, maar brommende en dreigende, soo dat'er ander dieren door verschrikt worden; schalk van oogen, stuursch van voorhoofd, donker en swartagtig van koleur, sweemende na den bruinen. De grootste der selver, vervolgt hy, overtreft niet verre een gans in swaarte; maar wegens syne bysondere hitte, is hy begaaft met een grooten ende edelen moed, en gaat in scherpheid des gesigts alle’ andere vogelen te boven. Egter verhaalt Vossius uit Athenaeus,Ga naar margenoot+ dat in den stoet van Ptolomaeus Philadelphus waren twintig Arenden van de grootte van een elle. Gesnerus, dat in Duitsland een jongen Arend gevonden is, welke wanneer hy syne vlerken uitspreidde, de breedte van seven ellen beslaan konde. IV. De snebbe; welke vry groot, en scherp omgekromt is, gelyk van alle roofvogelen. Van deselve seggen vele der Ouwden, datse in den ouwderdom krommer word, en dat hy dan beswaarlyk eet. Dus laatGa naar margenoot+ sig Augustinus hooren over Psal. CIII. ‘Men segt dat den Arend, wanneer hy is ouwd geworden, door het geweldig groejen van syn bek, geen spyse naar sig nemen kan; want het bovenste deel van syn snebbe, dat boven het benedenste deel word omgekromt, wegens | |
[pagina 36]
| |
den ouwderdom te seer gewassen zynde, soo laat de lente desselfs niet toe dat hy den mond soo wyd open doe, dat'er eenige tusschenwydte souwde zyn tussen het benedenste deel van de snebbe ende het bovenste omgekromde deel. Waar door hy dan onbekwaam is om iets aan te vatten, te byten en na de strot en mage te senden. Soo dat hy flauw en swak word, eensdeels van gebrek, anderdeels wegens ouwderdom. Tot dat hy eindelyk daar mede verlegen en beswaard zynde, een middel vind om sig van de ouwde snebbe te ontlasten, deselve afstootende aan een steenrotse; welke hy kwyt zynde, soo kan hy met syn nieuwe snebbe, die vast onder de ouwde was aangegroeid, weder spys nuttigen; en daar door krygt hy weder de voorige sterkte syner leden, de glans van syn vederen, de bestiering syner vlerken, en hy vliegt als voorhenen in de hoogte. Soo’ dat hy als het ware geheel hersteld en vernieuwd word. Of dit in allen deele de proef van waarheid kan uitstaan, sullenwe nu op het nauwste ondersoeken. Indien men t'seil mag gaan op de eenparige getuigenissen der Ouwde, souw men'er wel wat staat op mogen maken. Dogh de meeste stellen het ter neder van hooren seggen, en met een dicitur, men segt, gelyk Augustinus doet. Dogh wy sullen hier nader onse aanmerkingen over laten gaan, als we verklaren sullen, wat het zy de kragt te vernieuwen als der Arenden. Zie ook boven pag. 15, 16. Ga naar margenoot+II. Een Arend heeft ook omgekromde klaauwen, waar mede hy synen roof aangrypt, vasthouwd en verscheurd. Ezech. cap. XVII. 4, 7. word een Arend beschreven מלא הנוצה het welk sommige verstaan van vele en groote klaauwen. dogh veel gevoeglyker word het selve verstaan van Ga naar margenoot+III. Desselfs vederen. Een Arend vol van vederen. In tegenstelling van een Arend, wiens vederen uitgevallen zyn en die alsoo kaal is. Waar op gespeeld word Mich. I. 16. Maak u kaal en scheert u om uwe troetelkinderen: Verwydet uwe kaalheid als een Arend, om datse gevankelyk van u zyn weggevoerd. Want ontrent het voor-of na-jaar plegend de roofvogelen, en in het bysonder den Arend de vederen te laten vallen, het welk in onse taal reujen genoemd word. 't En zy mogelyk hier geoogt word op het uitplukken der vederen met geweld. Dogh in plaats van die uitgevallene of uitgeplukte, wassen'er wederom andere vederen: welke ten vollen weder hersteld zynde, dan is den Arend vol en overvloedig van vederen. En op dit vernieuwen van de vederen eenes Arends willen sommige dat de Heilige Schrift meer als een speelt: by voorbeeld: Psal. CIII. 5. Gy vernieuwd myne jeugd als een Arend: die, als hy syn vederen vernieuwd heeft, schynt weder jong geworden te zyn. De slangen zyn ook gewoon op sekere tyd hare huid af te leggen; welke huid de Grieken noemen γῆρας, desselfs ouwderdom: En Senectutem exuere, is soo veel als de ouwde huid af te leggen. Dus is het ook hier gelegen. Hier hebben we ins- | |
[pagina 37]
| |
gelyks gesien dat gespeeld word: Jes. XL. 31. Die Jehova verwagten, sullen de kragt vernieuwen; sy sullen opvaren met vleugelen, ofte hare vleugelen sullen uitwassen, als der Arenden, gelyk het Bochart met de Lxx opvat, die het vertalen πτεροφυήσουσι. Men leest ook Dan. IV. 33. van het hair, dat aan Nebucadnezar wies, dat het was als der Arenden. 't Welk de Griekse oversetting vertaald heeft: als der Leeuwen. Welk woord Bochartus oordeeld door de onaandagtsaamheid of verkeerde sorgvuldigheid der uitschryvers in plaats van ἀἕτῶν ( der Arenden) ingeslopen te zyn. Want oordeelende dat de Arenden met geen hair voorsien zyn, hebben sy in plaats van dien geset, hair, als der Leeuwen; niet denkende, dat de rede dus vervuld moet worden: syn hair wies, als (de vederen of pluimen) der Arenden. En hy toont met gelykluidige exempelen, dat de pluimen der vogelen meermaals het hair der selve worden genoemd. Om datse van deselfde natuur en gebruik, zyn aan de vogelen, als het hair is aan de beesten. Het gene verder van de Ouwde is vertelt nopens het vernieuwenGa naar margenoot+ der jeugd in den Arend, zyn enkele verdigtsels: waar in de gene die het verhalen, niet over-een-stemmende zyn. Men wil dat den Arend om elk tiende jaar sig om hoog begeeft na by de zon, soo dat hy seer verhittet word; dat hy sig dan plotselyk in de zee werpt, dat syne verderen wederom wassen hy weder jeugdig word: 't welk dus, tot dat hy honderd jaren ouwd is, souwde geschieden, als wanneer hy op deselve wyse sig na by de zon en van daar in de zee begeeft en aldaar sterft. Andere seggen, dat hy sig duikt, niet in de zee, maar in een fonteine: gelyk breeder by Bochart te sien is. De welke met Hieronymus en Euthymius geen andere vernieuwinge des jeugds in den Arend erkend, als dat hy, syn ouwde vederen afwerpende op gesette tyden, weder nieuwe en jonge in de plaats krygt. IV. De vederen nu van den Arenden zyn van verscheidene verwe:Ga naar margenoot+ 't welk het voornaamste onderscheid is, dat in de vogelen van dit soort gevonden word. Zie daar van het gene wy boven in de optelling van de verscheidene soorten van Arenden uit Plinius hebben bygebragt. En Bochart Hieroz. lib. 2. cap. 2. pag. 169. By Ezechiel leest men van een Arend, die verscheide verwen hadde, dat is, gesprenkeld en van verscheide koleuren onder elkander geschakeert: cap. XVII. 3. SonderGa naar margenoot+ twyfel word'er gesien op soodanigen soort van Arenden, als ook Caelius Rhodiginus beschryft. Sunt qui percnon punctis maculisque nigrioribus interstinctum accipiunt: nam Aristoteles lib. 9 de Animalibus quartum aquilarum genus percnopteron dicit appellatum ab alarum notis. Ejus aquilae meminit Iliadis ultimo Homerus. V. De vleugelen van een Arend zyn seer groot: Zie Ezech. XVII. 3.Ga naar margenoot+ daar gewaagd word van een grooten Arend, groot van vleugelen en lang van vlerken. Hierom word den Arend genaamd τανύπτερος by de Griekse Poëten. Zie daar van Bochart lib. cap. I. pag. 170. V. Dogh het sal nader tot ons oogmerk dienen, dat wy de eigenschap-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 38]
| |
pen van de Arenden aanwysen, voornamelyk die in de Heilige bladeren vermeld, ofte daar ergens op gespeeld mogt worden. En die sullenwe in dese order schikken; dat wy daar in aanmerken Ga naar margenoot+ I. De goede of middelmatige eigenschappen. Waar toe wy konnen brengen. Ga naar margenoot+A. Soodanige, die sweemen naar eenige deugden des gemoeds. Welke tot dese hoofden gebragt worden. a. Edelmoedigheid. Waar van als eenige blyken en staaltjes konnen dienen. א. Dat een Arend syn kragt niet spillen sal om vliegen of kleine dierkens te vangen, maar deselve bewaart, om grooter vogelen of dieren te vermeesteren. Waar van daan het spreekwoord: Α'ἒτὸς ου' θηρέυες τὰς μυας: Aquila non captat muscas, Een Arend vangt geen vliegen. Ga naar margenoot+ב. Wanneer een Arend door het onedel gekrasch van de kraajen word getergd en als uitgedaagd; soo sal hy sig des niet bekreunen om sig te wreken of die te bestryden; maar deselve edelmoedig veragtende, begeeft hy sig in de hoogte. ג. Hy is stouwtmoedig, om groote dingen te ondernemen, durvende selfs aantasten en jagt maken op groote dieren, harten, ossen en diergelyke. ר. Hy vreest voor geen donder of bliksem nog voor het felste onweder, maar bestaat tegen storm en wind aan te vliegen. Ga naar margenoot+ה. Hy heeft een doodelyk haar en vyandschap tegen de slangen en draken. b. Het tweede, datwe in den Arend aanmerken, als sweemsels van enige deugd, is dat'er sig ook een soort van wysheid, schranderheid en voorsigtigheid in opdoet. Waar van tot staaltjes konnen dienen: Ga naar margenoot+א. Datse gewoon zyn hare vlerken en vederen met stof en sand te vervullen, en dan gaan vliegen tussen de hoornen van een Stier of Hart, en de vederen uitschudden, om daar door de oogen van het Hart met dat stof te vervullen, op dat sy het selve des te beter magtig worden souwden. Bysonder doen sy dit als het Hart op een steile plaats sig bevind: waar door het dan, syn gesigt belemmerd zynde, ligtelyk van boven nederstort, den hals breekt, en soo tot een prooje voor den Arend verstrekt. Ga naar margenoot+ר. Alsse een schildpad gevangen hebben; weten sy deselve te laten nedervallen op een steenrots, op dat den schild daar door aan stukken gekneusd, en sy alsoo haar aas deelagtig souwden worden. ג. Als den Arend gaat, soo heeft hy syn klauwen ingetrokken: maar als het hem te pas komt en hy deselve noodig heeft, soo haalt en steekt hyse uit: gelyk ook dus de Leeuw doet. Het welk Erasmus aanmerkt als een blyk van vernuft: en daar uit leeraart, dat men de scherpte van syn verstand niet moet gebruiken daar het niet te pas komt, maar het selve sparen tot grooter en verhevender saken. | |
[pagina 39]
| |
Ga naar margenoot*Dat een Arend niets met sig in de hoogte voert, of hy beproeft alvorens syn kragten of hy het kan uitherden om het op den duur vast te houwden. ה. Men segt ook dat den Arend een steen in syn nest legt, AEtites genaamd. Tot wat voor eindens, sal daar na gesegd worden. Zie Rhodig. lect. ant. lib. 13. cap. 29. pag. m. 691. Salmas. in Solin. p. m. 177, 178. c. Den Arend onthouwd sig van het gene andere vogelen geroofd mogten hebben; willende op geen anders, maar op syn eigen arbeid leven. Voss. Idol. pag. m. 1146. d. Het is een soort van mildadigheid, dat hy, van synen roof genoeg gegeten hebbende, het overschot aan andere vogelen overlaat. Dit selfde vermeld ook Vossius; welke het egter niet soo seer als een deugd aanmerkt, dat hy aan andere vogelen overlaat, het gene hy selfs niet verdoen kan. B. Het tweede, datwe in den Arend hadden in aanmerking te nemen,Ga naar margenoot+ is syn inwendige gematigdheid of temperament. Waar in voorkomt א. Dat syn bloedsgestalte seer heet is. ב. En dat hy uit dien hoofde na evenreedigheid van de grootte synes licchaams seer sterk is. Aquilae maxima vis; den Arend heeft groote sterkte, hebbenwe Plinius hooren seggen. Een bewys van dese sterkte is, segt Vossius, dat sy niet alleen schapen; maar ook de wagters der selve, de honden, verscheuren konnen. Sy overweldigen ook de slangen. Waar toe hy bybrengt een plaats uit Ambrosius: ‘DenGa naar margenoot+ Arend is der slangen vyand: welke als hy door middel van syn vlerken in de hoogte heeft opgevoerd, verscheurt hyse met syn kromme sneb en klaauwen; en die opetende, overwint het’ vergif der selve door syn inwendige hitte. En niet alleen dat sy kleine slangen overweldigen, maar selfs groot Draken. Waar van Horatius:
--- Mox in ovilia
Demisit hostem vividus impetus:
Mas in reluctantes dracones
Egit amor dapis atque puguae.
C. Het derde, dat in aanmerking komt, zyn de uitterlyke sinnen;Ga naar margenoot+ en onder deselve a. Syn scherp gesigt, waar door hy seer verre sien kan. Dus vermeld God, dat Hy uit de hoogte syn spyse opspeurt: syne oogen sien van verren af. Job XXXIX. 32. Zie daar van getuigenissen uit ongewyd- | |
[pagina 40]
| |
de Schryvers. By Bochartus pag. 174. Pier. cap. 19. cap. 21. Voss. Idol. pag. 1144. Suic. Thes. Eccl. pag. 103. Horat. Tam cernis acutum En staaltjes van de verre-siendheid der Arenden: De Mey Halel. p. 455. SY konnen niet alleen verre uitsien; maar zyn ook sterk van gesigt: soo datse met opene oogen de zonne konnen aanschouwen. Men segt ook datse hare jongen allenskens beproeven en gewennen de zon aan te sien. En indien een der selver sulx niet doen kan, dat sy weigeren het selve op te brengen. Suicer Thes. pag. 103. b. Benevens het scherp gesigt zynse ook voorsien met een doordringende reuk. Soo datse door den reuk eenige mylen verre (Jonstonus segt van vyftien) de doode licchamen konnen gewaar worden, indien den wind van de selfde licchamen naar haar toe waayt. Ga naar margenoot+D. In opsigt van het voedsel, dat de Arenden gebruiken, zyn ook eenige dingen aan te merken: א. Haar spyse is het vleesch van verscheide dieren; Harten, hasen, konynen, gansen, hoenderen, enz. ook slangen: insgelyks de doode licchamen, het sy van menschen of beesten. Waar op de HeereGa naar margenoot+ syn oog heeft, als Hy van den Arend segt: Waar de verslagene zyn, daar is Hy. Job. XXXIX. 33. En de Heere Christus Matth. XXIV. 28. Luc. XVII. 37. dogh sommige willen dat de eigenschap van doode lyken te eten, niet alle Arenden kan toegeschreven worden: in tegendeel, dat'er Arenden zyn, en wel van de beste en edelmoedigste, die nooit eenig dood licchaam sullen aanroeren. Maar dat'er een soort van Gier-Arenden (Percnopteres, S. Gypaeti) is, die asen op de doode lyken. En van die word gesegd, datse eenige mylen verre konnen soodanigen aas sien en rieken. Datse sig ook wel onthouwden ontrent plaatsen, daar veld-slagen staan te geschieden, op hope van overvloedigen beuit. ב. Haren drank is het bloed van de vogelen en dieren die sy verscheuren. Dit geeft de Heere ook te kennen, als hy van den Arend segt: Syne jongen suipen bloed. Job XXXIX. 33. te weten, van den roof, die de ouwde in het nest brengen. Hoewel dat bloed niet soo seer als een drank, maar als een spys moet worden aangemerkt, die sy niet drinken, maar slorpen en uitsuigen. Anders is het gemeen getuigenis van de Ouwde natuurkundige, dat de Arenden nimmermeer drinken: immers geen water, gelyk Horus segt: Hy drinkt geen water, maar bloed. AElian. lib. 10. cap. 14. Hy bemind vleesch te eten, en drinkt bloed; ende hy voed syne jongens daar mede. Ga naar margenoot+E. Wat aangaat de plaatsen des verblyfs van den Arend, daar ontrent moetenwe aanmerken, I. Dat hy syn nest maakt op hooge plaatsen: en wel op verhevene rotsen en klippen: Dus segt God tot Iob: Dat den Arend syn nest in de hoogte maakt. Hy woond en vernagt in de steenrotse, op de scherpte der steenrotse. Dit word uit | |
[pagina 41]
| |
Aristoteles, Plinius en andere bevestigd door Bochartus. En de Heere geeft te kennen, wat reden den Arend heeft om syn nest te maken op steenrotsen; namelyk om dat deselve vaste plaatsen zyn: op dat syne eyeren en jongen daar veilig souwden liggen, terwyl sulke hooge klippen voor menschen en dieren ontoegangbaar zyn. II. Om van die hooge plaatsen te konnen loeren op eenig aas. Van daar speurt hy syne spyse op met oogen die verre siende zyn. Bochart heeft een plaats uit Aristoteles en Apulejus, die het selfde seggen. En Franzius uit den Poët Homerus. Zie het gene boven pag. 39. van syn sterk gesigt is bygebragt. Uit dit maken van des Arends nest in hooge en sterke plaatsen, krygen de volgende plaatsen ligt: Obadj. vers 4. Jer. XLIX. 16. Boch. 172, 173. Voss. Idol. p. m. 1143. F. Nopens het bedryf en de sorge van den Arend ontrent en overGa naar margenoot+ zyne jongen, word aangemerkt, I. Dat hy syn nest sorgvuldig beveiligd tegen alle fenyn en vuiligheid. Dat hy te dien einde den steen AEtites in syn nest legt, die een tegengift tegen fenyn is. Franzius pag. 233. ex Plinio & aliis. II. Dat hy syn jongen leert, oefent, koestert, ja draagd op syn vlerken. Dit word seer kragtig en nadrukkelyk te kennen gegeven: Deut. XXXII. 11. Alwaar van den Arend getuigd word a. Dat hy syn nest opwekt. Syn nest, dat is, syn jongen. Continens pro contento. 't Welk Bochart met klare gelykluidende plaatsen uit ongewydde Schryvers opheldert. Door het opwekken van deselve verstaat Rabbi Salomo, dat den Arend op syn nest komende, syne jongen, alvorens eer hy op deselve gaat sitten, gaande maakt door syn geluid of het klappen van syn vleugelen, op datse sig oprigten en voegen, om alsoo hare moeder gemakkelyk, sonder datse beseerd worden, boven sig te ontfangen. Of ook, dat den Arend niet swaar op syn jongen valt, en sit; maar sig op-heft en alsoo deselve niet drukt, maar slegts even raakt, om se te koesteren. Dogh Hieronymus vertaalt het: Gelyk een Arend syn jongen opwekt om te vliegen, door het bewegen van syn vlerken. Het welk Bochart toestemt: en verstaat'er door, dat den Arend door syn wieken te bewegen, de jongen opwekt en leert vliegen: 't welk sy, selfs gantsch jong zynde, navolgen en soo allenskens tot het vliegen bekwaam worden. Zie een treffelyke gelykluidende plaats uit Suidas by Bochartus pag. 181. 33. b. Hy neemtse en draagtse op syn vlerken. Hieronymus: op syn schouwderen. Want het is kenbaar, dat de Arenden niet alleen iets konnen dragen met hare klauwen, maar ook op haren rug en vlerken. Wanneer nu hier gesegd word, dat den Arend dus syn jongen draagt, moet men niet meenen dat sulx gestadig en altoos geschied; maar by sommige gelegentheden: Neem eens, als'er gevaar is, dat haar nest gestoort en jongen geroofd souwden worden, dat sy de jongen dan draagt op hare vlerken of tussen deselve op hare schouwderen, omse door het aangrypen met hare scherpe klauwen niet te kwetsen. Of ook, als | |
[pagina 42]
| |
den Arend syne jongen leert vliegen, indien sy misschien mogten beswyken, dat de ouwde haar onderscheppen en dragense op hare vlerken, tot datse weder kragt krygende, sig in de lugt begeven durven. Aardig heeft een Digter van de voorgaande eeuw dese woorden van Moses uitgebreidet: Bochart pag. 180. Ondertussen schynt het tegen Moses seer te stryden, het geen de ouwde natuurkundige van de Arenden seggen: dat sy seer wreed en onbarmhertig zyn ontrent hare jongen. Dat sy deselve nog jong uit het nest stooten, om dat syse weigeren te voeden, of benyden een deel van den roof, diese jagen. Dit getuigt Aristoteles; en selfs Basilius en Eustathius. Dogh het tegendeel, en alsoo het selfde met Moses, getuigt AElianus, die een gantsch hoofdstuk heeft van der Arenden liefde tot hare jongen: lib. 2. cap. 40. Onder alle dieren, segt hy, is een Arend het meest yverig over syne jongen. Waarom hy scherpelyk vervolgt al wie syn nest inneemt en niet ongestraft laat henen gaan; hy slaat hem met syn vlerken en verscheurt hem met syne klauwen. Ga naar margenoot+G. In de vlugt der Arenden zyn ook verscheide eigenschappen aan te merken. Ga naar margenoot+א. Sy vliegen seer snel. Apulejus vergelykt hare vlugt by de snelheid van den blixem. En by Cicero leest men, dat geen vogel sneller als den Arend vliegt. Invoegen sy soodanigen geluid in het vliegen met hare vlerken maken, dat de draken selfs daar door verschrikt en op de vlugt gedreven worden. Volgens het schryven van AElianus lib. 2. cap. 26.Ga naar margenoot+Hierom wil Festus dat den Noorden-wind Aquilo souwde genoemd zyn, om dat die sterk en driftig waait. Op dese snelheid van de vlugt des Arends speelt de Heilige Schrift meermaals: Deut. XXVIII. 49. De Heere sal tegen u een volk verheffen, van verre, van het einde der aarde; gelyk als een Arend vliegt; een volk, welkes sprake gy niet sult verstaan: en 2 Sam. I. 23. Saul ende Jonathan, die beminde, ende die lieflyke in haar leven, en zyn ook in haren dood niet gescheiden: sy waren ligter dan Arenden, sy waren sterker dan Leeuwen. En Jer. IV. 13. Siet, hy komt op als wolken, ende syne wagenen zyn als een wervelwind, syne peerden zyn sneller dan Arenden! wee ons want wy zyn verwoest. Mitsgaders Jer. XLVIII. 40. Soo seid de Heere; siet, hy sal snel vliegen als een Arend: ende hy sal syne vleugelen over Moab uitbreiden. En Jer. XLIX. 22. Siet hy sal opkomen ende snel vliegen als een Arend, ende syne vleugelen over Bozra uitbreiden: ende 't herte van Edoms helden sal te dien dage wesen, als het herte eener vrouwe die in nood is. ook Klaagl. IV. 19. Onse vervolgers zyn sneller geweest dan de Arenden des hemels: sy hebben ons op de bergen hittiglyk vervolgt, in de woestyne hebben sy ons lagen geleid en Job IX. 26. Myne dagen zyn voorby gegaan als jagt-scheepen (naves אכה Ebe; Bochart meent dat Ebe een rivier is, die snellyk afliep) gelyk een Arend die snellyk naar het aas toevliegt. Daar niet alleen geoogt word op de snelheid van de vlugt eenes Arends, maar ook dat hy in de lugt geen | |
[pagina 43]
| |
voetstappen agter sig nalaat, gelyk ook een schip niet doet in de zee. Zie Spr. XXX. 19. De weg eens Arends in den hemel: de weg eener slange op eenen rotssteen: de weg eens schips in 't herte der zee: ende de weg eens mans by eene maagd. en breeder het boek der Wysheid cap. V. 10-12. ב. Insonderheid is van den Arend aan te merken, dat hy seer hoogeGa naar margenoot+ vliegt, en hooger als eenige andere vogelen. Horus Apol. l. 2. c. 53. De Ouwde geloofden dat hy tot in den hemel vloog. Waarom de Heidenen haren Jupiter verbeeldden als op een Arend gevoerd wordende. En wanneer het lyk van een Keyser verbrand wierd, soo lietense vanGa naar margenoot+ het selve een Arend opgaan, die geloofd wierd de ziele des Keysers in den hemel te brengen, en soo wierd hy vergodet. Immers van dese hooge vlugt des Arends vermeld de Heere by Iob cap. XXXIX. 30. Is het naar u bevel dat den Arend sig om hooge verheft? Zie ook Spr. XXIII. 5. ג. Ook is een Arend seer bestendig en langduurig in syne vlugt, soo dat hy lange vliegt, sonder afgemat te zyn; en dat hy seer verre vliegt. Hy veragt de ruste en de wateren segt AElianus, lib. 2. cap. 26. Soo dat se niet ligt vermoeid nog met dorst gekweld worden. En uit Pisidas leest men by Suidas Α'λλ ἐισὶ διψἤς ϰαι ϰρύους ανώτεροι, sy zyn den dorst en kouwde te boven. Boch. pag. 175. Hierom eigent de Heilige Schrift Arends vleugelen toe aan soodanige, die van verre komen of verre henen vlieden. Zie Openb. XII. 14. Dus meenen sommige dat door vleugelen des dageraads, Psal. CXXXIX. 9. Arends vleugelen verstaan worden, waar mede sy als 't ware van het Westen tot het Oosten gesegd worden te vliegen. Immers de Syrise, Arabise en Moorsche vertaling hebben het dus: Al nam ik my vleugelen eenes Arends. En als Salomo segt Spr. XXIII. 5. dat de rykdommen sig vleugelen maken, als een Arend die na den hemel vliegt, daar door beoogt hy niet alleen dat de goederen snellyk: maar datse ook verre henen vliegen, buiten het bereik en magt van den eersten besitter. Het welk Lucianus niet onaardigGa naar margenoot+ ook uitdrukt: als hy Plutus (den God des rykdoms) invoert, seggende, dat hy kreupel en mank gaat, als hy van Iupyn tot iemand gesonden word: maar als hy weder van hem afgaat, dat hy dan gevleugeld is, en sneller dan de vogelen. ר. Ook moet men in de vlugt des Arends aanmerken, dat deselveGa naar margenoot+ seer regt is, en lyn-regt voortgaat tot de plaats, daar hy wesen wil. Hier van getuigd AElianus: ‘dat, daar alle gevogelte golfs en kringswyse vliegt, den Arend alleen, het zy na boven of beneden vliegende,’ een regte beweging maakt. H. De laatste eigenschap, die we in den Arend aanmerken, is synGa naar margenoot+ langlevendheid. Wy hebben te voren reeds gemeld, dat den Arend gesegd word honderd jaren te leven. En men segt, wanneer hy dan sterft, dat het meer is uit gebrek van spyse, als uit begeving van de kragt der natuur. Want sy zyn van een gesond en sterk tempera- | |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+ment; onvermoeid; en worden niet ligt door dorst nog kouwde gekweld. Maar in den ouwderdom word haar snebbe seer krom, soo datse niet langer in staat zyn om vogelen te konnen verscheuren, maar alleen het bloed konnen uitsuigen. Het welk hen ook begevende, sterven sy door gebrek van voedsel. Verulamius gewaagd ook van de langlevendheid des Arends: ‘Den Arend word voor langlevende gehouwden: En het word tot een teeken van syn lang leven getrokken, dat hy syn snebbe verwisselt, en alsoo jong word. Waar van daan het spreekwoord: Eens Arends ouwderdom. Maar de saak is misschien dus gelegen, dat de vernieuwing van den Arend niet de oorsaak is van de vernieuwing syner snebbe, maar de vernieuwing van de snebbe de oorsaak van de vernieuwing des Arends. Want als de snebbe van de Arend al te krom gegroeid is, kan hy beswaarlyk syn voedsel krygen. Indien dan syn ouwde sneb afvalt en een nieuwe weder in plaats groeit, kan hy wederom eten als voren, en’ dat vernieuwd syn kragten. In het vervolg geeft deselve Schryver reden van de langlevendheid des Arends. Dat sy leven in de vrye en suivere lugt. Gelyk men ook siet dat de bewoonders der hooge bergen doorgaans langlevender zyn als andere menschen. II. Om datse door haare vederen seer wel gedekt zyn tegen de ongemakken der lugt. III. De geduurige beweging doet tot hare langduurige gesondheid, enz. Edogh behalven dese eigenschappen, die goed of middelmatig zyn, konnenwe ook in de Arenden aanmerken seker Ga naar margenoot+II. Kwade eigenschappen. Waar onder wy konnen begrypen: a. Dat sy wreed, vyandig, roofagtig en verscheurende zyn: het verderf van alle vogelen, en van deselve gehaat en gevreesd;Ga naar margenoot+ roovende en vernielende al wat sy konnen magtig worden; slangen, doode aasen, vogelen, harten, hasen, enz. Gesnerus verhaal, dat in het nest van een Arend souwden gevonden zyn driehonderd endvogelen, honderd gansen, veertig hasen, en vele groote vissen. b. Ook synse gulsig in haar eten. Dus brengt Bochart by uit een Arabisch schryver dat sy vallende op een aas, sig soo dik en vol daar van vreten, datse niet bekwaam zyn om sig op te beuren, maar eerst een tyd lang gaande en huppelende, allenskens weder in staat komen om weg te vliegen. Ga naar margenoot+c. Hebben sy in seker opsigt een teedere sorg voor hare jongen; sy zyn ook in anderen opsigt onbarmhertig: terwyl sy gewoon zyn niet meer als een of twee jongen te voeden, en het ander weg te stooten. Even gelyk by de ouwde Romeinen men de kinderen te vondeling leyde, die men de kost niet geven kon. Het welk egter van Bochart word verschoond in de Arenden, om datse het niet doen als uit grooten nood, op dat sy met de overige jongen niet souwden verloren gaan. Gelyk men in storm een gedeelte der goederen uitwerpt, om schip en volk te be- | |
[pagina 45]
| |
houwden. Zie Jon. I. 5. Hand. XXVII. 19. Andere seggen dat sy noit uitwerpen, anders, als soodanige jongen, die ontaard zyn, en sig niet gewennen konnen tegen het ligt der zonne op te sien, gelykwe reeds gewaagd hebben. d. Men mag by haare kwade eigenschappen ook wel tellen haar geilheid en wellustigheid. Zie daar van Voss. Idol. lib. 3. cap. 77. p.m. 1147. Dese en diergelyke kwade eigenschappen, welke bekwaam zyn om eenige ondeugden te verbeelden, zyn sonder twyfel de reden, waarom God de Arenden, en alle andere roofvogelen onder de wet heeft onrein verklaard. Lev. XI. De geleerde Vossius geeft daar twee redenen van.Ga naar margenoot+ Eene, die natuurlyk en een andere, die sinnebeeldig is. ‘De eerste is, om dat het vleesch der Arenden ongesond is. De tweede, om datse by den roof leven. Want door het verbod van roof-vogelen te eten, heeft de Wetgever syn volk van stelen en rooven willen afschrikken.’ Wat het gebruik en misbruik van de Arenden belangd; tot het eersteGa naar margenoot+ brengt de geleerde Vossius verscheide dingen. Als, dat sy levende gebruikt worden om andere vogelen te vangen; even als de valken. Hoewelse beswaarlyk konnen tam gemaakt worden, immers niet, 't en zy men se seer jong daar toe gewenne. Dood zynde, dient haar vel, wegens de hitte der vederen, tot verwarming van de borst en mage. Wat voor andere nuttigheden sy in de genees-konst hebben, is niet noodig aan te wysen. Tot het misbruik van deselve vogelen, kan men brengen de wicchelaryen van toekomende saken, die de Heidenen ook uit de Arenden plegen te doen. Het gene wy tot nog toe van de Arenden gesegd hebben, kan ligtGa naar margenoot+ geven en uit het een of ander, dat deselve eigen is, konnen verklaard worden verscheidene, soo spreekwoorden, als sinspreuken of devysen, die op de Arenden slaan. Wat de spreekwoorden aangaat, onder die tellenwe dese en diergelyke: Aquilae juventa. Van een sterke en vernieuwende jeugd. En in tegendeel Aquilae senectus, Een jeugdigen ouwderdom; of ook een tandeloosen ouwderdom, die de ouwde lieden onbekwaam maakt om spys te nuttigen. Aquilae nidus. Van een verhevene en veilige woonplaats. Volat ut aquila, en Aquila velocior. Van iemand of iets, dat snel is in syn beweging. Sie Drus. proverbia. Biblia Crit. Lond. tom. 8. p. 1764, 1778, 1823, 1824. Aquila columbam non gignit. Dat edelmoedige vaders geen bloodaarden voortbrengen. Aquila in nubibus. Een Arend in de wolken. Zie boven pag. 43. Aquilam cornix provocat. Een kraaje tart den Arend uit. Van geringeGa naar margenoot+ of bloode menschen, die somtyds tergen de gene, die haar verre over- | |
[pagina 46]
| |
treffen in weerdigheid en edelmoedigheid; welke haar uittarting ook veragten en in de wind slaan. Aquila cum esse queas, inter graculos primus esse ne opta. Dat het beter is onder de Arenden de slegste te zyn, als de beste onder de kauwen. Dat is, dat men staan moet en yveren na de beste gaven. Aquila non captat muscas: Een Arend vangt geen vliegen. dat is, Een edelmoedig mensch houwd sig met geen geringe dingen op. Aquilam noctuae comparas. Gy vergelykt den Arend by een nagt-uil: Wanneer ongelyke menschen by elkander vergeleken worden. Aquilam volare doces. Gy leert een Arend vliegen. Wanneer men iemand iets wil leeraaren, dat hy genoegsaam weet, en daar hy boven andere in ervaring is. Aquilam testudo vincit. De schildpad overwind den Arend. Wanneer een die traag en langsaam is, iemand die veerdig en vlug in syn bedryf is, de loef af siet. Hoewel dit onder de dingen die noit of selden geschieden, gesteld word. Aquilarunt pennae: Arends vederen. Dit word gebruikt van goederen, die het gemeen toebehooren, als men die na sig trekt, dat die dan ook selfs verteeren en een vloek toebrengen in de eigene goederen, die iemand besit. Want men segt dat de vederen van Arenden by die van andere vogelen gelegd, deselve souwden metter tyd verteeren. Dogh Vossius merkt aan, dat sulx niet is om dat de Arends-vederen de andere souwden verteeren, maar alleen datse geduursamer zyn, als de vederen van andere vogelen. Ga naar margenoot+Ende wat belangt de Sin-spreuken of devysen, van de Arenden ontleent; men vind'er een gantsche reex van by Philippus Picinellus in syn boek genaamd Mundus Sumbolicus. lib. 4. cap. 8. Van welke sommige wel seer kwalyk zyn toegepast, volgens de Paapse dwalingen van dien Schryver: dogh vele syn'er ook aanmerkensweerdig. Wy sullen'er kortheidshalven maar eenige in het Latyn ter neder stellen, welke betrekkelyk zyn op dese of gene van die te voren beschrevene eigenschappen des Arends. Als: Probatos fovet. Priusquam ames explora. Degeneres lux arguit. Luce probavit. Mei non degenerant. Non terret fulgor. Ab intuitu lucidior. Ad te levavi oculos. Et visu & volatu. Et profundissima quaeque. Per suprema per ima. Recta sursum. Recto oculo rectoque volatu. Volatu nemini. Nulla via invia. Sudum per nubila quaerit. Per tela, per hostes. Non pavet ad strepitus. Contemtu dignius ulta. Librat & evolat. Quod non obtinet, optat. Tutissima quies. In arduis commoratur. Ne venenata pertingant. Elevat ut allidat. Quis scrutabitur viam? Viam affectat olympo. Et astu & viribus. Coelo vincendus aperto. Anxia prolis. Cuique suum. Nec murmur nec clamor. Welke alle, behalven meer andere uit de voorgemelte eigenschappen van den Arend ligt konnen verklaard worden; en ook steunen op de sinnebeeldige beteikenissen van de Arenden. Waar van in 't volgende. Want het gene wy in de laaste plaats nopens de Arenden te verhan- | |
[pagina 47]
| |
delen hadden, is wel het voornaamste; en sal ons stoffe verschaffen tot een |
|