Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIII. Afdeeling.
| |
[pagina 11]
| |
hoord, dat de sterkte Godes is. Psalm LXII. 12. Die hier syn eigen kragt tot syn God maakt, ontsteelt God syn eere. Neen! Niet ons, ô Heere niet ons! Ondertusschen, schoon God kragtdadig in een sondaar werkt, wanneerGa naar margenoot+ hy bekeerd en bewrogt word tot wedergeboorte en heiligmaking; soo is egter het werk der heiligmaking terstond niet in syn volmaaktheid in de geloovige: De kennis is dikwyls nog seer klein, het geloove swak, de bekwaamheden gering, de heiligmaking onvolkomen; Daar zyn nog vele swakheden, in-en uitwendige, die haar aankleven. Ia hoe verre sy mogten voorderen in kennis, geloof, hope, liefde en heiligheid, het is in desen leven nog alles onvolmaakt, het is maar een beginsel, in vergelyking van het gene namaals te wagten staat. Het zyn maar eerstelingen des geestes. Sy hebben ligt; maar gemengd met veel duisternis: leven, maar in een licchaams des doods. Soo dat'er altoos nog noodsakelykheid is om toe te nemen in haren geestelyken staat. Ook gebeurt het somtyds wel, dat die een tyd lang sig kragtig vertoondGa naar margenoot+ hadden in den Heere en door de sterkte syner magt, daar na verslappen; dat haar een laauwheid en traagheid bekruipt: dat sy haare eerste liefde verlaten, dat haar lust tot vermeerdering in kennis vermindert, dat sy veragteren in de genade, dat hare liefde verkouwd, dat sy traag zyn in het beneerstigen, dat sy de satan en de sonde niet in alles wederstaan, maar somtyds overwonnen worden door het kwade; dat sy beswyken door verdrukkingen, tegenspoed en wederweerdigheden: met een woord, dat de geloovige raken in een verval, in een geestelyke ziekte en ongestalte; dat het werk harer bekeering, of stil staat, of schynt agter uit te gaan. De Schriftuur-plaatsen tot bevestiging hier van, zyn overvloedig; en wat behoevenwe meer als de dagelykse ervarenheid? Waar op dan doorgaans wel een droevige en nare staat volgt. Diensvolgens kan men wel bevroeden, wat het zy, en wanneerGa naar margenoot+ de geloovige gezegd worden de kragt te vernieuwen. I. Wanneer sy meer en meer kragten krygen, sonder insigt juistGa naar margenoot+ van voorgaande verslapping. Want soo kan het woord vernieuwing wel genomen worden enkel voor een continuatie en vermeerdering van kragten. Dus seide Iob eens, van syn voorgaande voorspoedige staat: Myne heerlykheid was nieuwe by my: dat is, sy verminderde niet, maar wierd dagelyx meerder: ende myne boge veranderde in myne hand. dat is, sy wierd niet slap, maar sterker en styver. Job XXIX 20. Soo staat'er Job XIV. 17. Voor een boom, als hy afgehouwen word, is er verwagting dat hy nog sal veranderen: ende syne scheute niet sal ophouwden. Jes. XLI. 1. Swyg voor my, gy eilanden, ende laat de volkeren de kragt vernieuwen. dat is, haar kragten sterk inspannen. Dus spreekt den Apostel van den inwendigen mensche, die van dage totGa naar margenoot+ dage vernieuwd word. 2 Cor. IV. 16. En wanneer Paulus wil dat de Efesiers souwden vernieuwd worden in den geest hares gemoeds, ver- | |
[pagina 12]
| |
staat hy sulx van den aanwas harer heiligmaking: want hy merkte haar reeds als geloovige en wedergeboren aan. Eph. IV. 23. Insgelyks Col. III. 10. Gy hebt aangedaan den nieuwen mensche, die vernieuwd word, dat is, die dagelyks aanwast, door ende tot kennisse. Dan worden de geloovige vernieuwd, en worden sy gesegd de kragt te vernieuwen; wanneer sy gaan van deugd tot deugd, van kragt tot kragt. Wanneer sy opwassen in de kennis en genade onses Heeren Iesu Christi, als sy de heerlykheid des heeren met ongedekten aangesigt, als in een spiegel, aanschouwen, en van gedaante veranderd worden, van heerlykheid tot heerlykheid als door des Heeren Geest. Wanneer haar ligt voorgaat en schynt tot den vollen middag. Wanneer sy meer en meer bevestigd worden in de waarheid, en toenemen in desselfs kennisse. Als sy voortgaan van geloove tot geloove, en tot de volle versekerdheid des geloofs. Als haar gegeven word met kragt versterkt te worden door den Geest Gods, na den inwendige mensche; soo dat Christus door het geloove in hare herten woond, en sy in de liefde gewortelt en gegrond-vest worden; soo dat sy ten vollen konnen begrypen met alle de Heilige, welke de breedte, lengte, diepte en hoogte sy, ende bekennen de liefde Christi, die de kennisse te boven gaat, op dat sy vervuld worden met alle de volheid Gods. Ephes. III. 6- Wanneer hare liefde vieriger, hare hope levendiger en vaster word. Wanneer sy ernstiger, geestelyker en overvloediger worden in hare pligten, in hare oefeningen, gebeden, godsdiensten. Wanneerse voegen de eene deugd by de andere. Rom. V. 3-5. 2 Petr. I. Ga naar margenoot+II. Insonderheid worden de geloovige dan gesegd de kragt te vernieuwen, als sy uit voorgaande swakheid, slappigheid en traagheid, weder kragten; of uit droefheid en tegenspoed weder stof tot blydschap en daar door als een nieuw leven en kragt erlangen. Hier souwdenwe een ruim veld hebben om te weiden: Dogh wy sullen ons bepalen tussen dese dingen. Ga naar margenoot+A. Dan vernieuwen de geloovige de kragten; wanneer sy uit een voorgaande verslapping en verswakking, wederom sterker, levendiger en werksamer worden in het goede. Wanneer sy gevallen zynde, wederom opstaan; gedenkende, waar uit sy gevallen zyn, bekeerende haar op nieuws, en doende hare eerste werken. Openb. II. Sy worden opgewekt uit haare slaperigheid. Sy bekomen kragt uit swakheid, want Gods kragt word in hare swakheid volbragt. Sy doen niet alleen haar eerste werken, maar tragten dat haare laaste beter zyn dan de eerste. Dus bad eens de Ioodsche kerk: Bekeer ons tot u, soo sullen wy bekeerd zyn: vernieuwd onse dagen als van ouwds Klaagl. V. 21. Ga naar margenoot+B. Dan vernieuwen de geloovige haare kragten, wanneer sy, na voorgaande droefheid en wederweerdigheden, weder getroost en gesegend worden. De droefheid nu kan tweesins wesen, of ontstaande uit inwendige oorsaken, wegens het gevoel van sonden, of de verberging van Gods aangesigt: of ook uit uitwendige tegenspoeden en rampen. | |
[pagina 13]
| |
א. Het gebeurt menigmaal, dat God syn aangesigt voor syn kinderenGa naar margenoot+ verbergt, dat hy haar verandert als in een vyand; dat hy bittere dingen tegen haar schryft; en haar doet beërven de misdaden harer jongheid. Hier door kunnen sy niet nalaten seer verswakt te worden, na ziel en na licchaam. Dus leestmen Psal. XXX. 7, 8. Ik seide wel in mynen voorspoed: ik en sal niet wankelen in eeuwigheid. Want, Heere gy had mynen berg door uwe goedgunstigheid vastgeset: maar doe gy uw aangesigt verbergdet, wierd ik verschrikt. Dan is het: Syt my genadig, Heere, want ik ben verswakt: genees my, want myne beenderen zyn verschrikt. Ja, myne ziele is seer verschrikt: ik ben moede van myn sugten --- Myn ooge is doorknaagd van verdriet, is verouwdt van wegen myne smerte. Psal. VI. Syt my genadig, Heere, want my is bange: van verdriet is doorknaagd myn ooge, myn ziele ende myn buik. Want myn leven is verteerd van droefenisse, ende myn jaren van sugten; myn kragt is vervallen door myne ongeregtigheid: en myne beenderen zyn doorknaagt. Psal. XXXI. 10, 11. Als Gods hand swaar op iemand is, dan worden syne beenderen verouwdert in syn brullen den gantschen dag, ja syn sap werd verandert als in somerdroogten. Psal. XXXII. Gewisselyk, dit krenkt een geloovige aan ziel en licchaam: maar de Heere wil niet altoos twisten, nog eeuwig den toorn behouwden, want de geest souwde voor syn aangesigt overstelpt worden, en de zielen die hy gemaakt heeft. Jes. LVII. Neen! De regterhand des Heeren verandert het wel weder ten goede. Psal. LXXVII. Wanneer hy de syne versekert van de vergeving harer sonden, en syn gunste wederom laat ondervinden; sulx is een ligt uit het midden der duisternisse, een leven uit den dooden. Dan is de wee-klage verandert in reye. Psal. XXX. 12. Dan verandert hy de rouwe in vrolykheid; hy troost haar, hy verblyde na hare droefenisse. Jer. XXXI. 13. En daar door ontfangense een nieuwe kragt en sterkte: Dit was het daar David om bad, Psal. LI. 10-14. Doe my vreugde en blydschap hooren; dat de beenderen sig verheugen, die gy verbryselt hebt. Verberg u aangesigt van myne sonden: en delg uit alle myne ongeregtigheden. Schep my een rein herte, ô God: en vernieuw in 't binnenste van my eenen vasten geest. En verwerpt my niet van u aangesigt: ende neem uwen Heiligen Geest niet van my. Geef my weder de vreugde uwes heils: ende de vrymoedige geest ondersteune my. En waar van het gevolg wesen souwde: vers 15-17. Soo sal ik de overtreders uwe wegen leeren: ende de sondaars sullen sig tot u bekeeren. Verlos my van bloetschulden, ô God, gy God myns heils- soo sal myne tonge uwe geregtigheid vrolyk roemen. Heere, open myne lippen: soo sal myn mond uwen lof verkondigen. Hoe kragtig gaf dit Elihu ook te kennen, Job XXXIII. vers 19-22. Ook word hy gestraft met smerte op syn leger: ende de sterke menigte syner beenderen: soo dat syn leven het brood selve verfoeit; ende syne ziele de begeerlyke spyse: Dat syn vleesch verdwynt uit het gesigte; ende syne beenderen, die niet gesien en wier- | |
[pagina 14]
| |
den, uitsteken: ende syne ziele nadert ten verderve; ende syn leven tot de dingen, die dooden. maar in tegendeel, vers 25-28. Syn vleesch sal frisscher worden dan het was in de jeugt: hy sal tot de dagen syner jongheid wederkeeren. Hy sal tot God ernstelyk bidden, die in hem een welbehagen nemen sal, en de syn aangesigt met gejuig aansien: want hy sal den mensche syne geregtigheid weder geven. hy sal de mensche aanschouwen, en seggen: Ik hebbe gesondigt, en het regt verkeert, het welke my niet en heeft gebaat: Maar God heeft myne ziele verlost, datse niet en voere in 't verderf; soo dat myn leven het ligt aansiet. Ga naar margenoot+.ב Het gebeurt ook wel dat de geloovige verswakt worden door uitterlyke wederweerdigheden en tegenspoeden. het sy dan door besoekingen na den licchame, of vervolgingen door vyanden; welke, wanneerse langdurig zyn, gebeurd het wel dat de kinderen Gods daar onder als beswyken en twyfelmoedig worden: maar dan worden sy gesegd de kragen te vernieuwen, wanneer God haar, of midden in de verdrukkingen met kragt versterkt in de ziele, of deselve doet te boven komen en wederom in de ruimte stelt. Soo datse stof hebben om te roemen. Psal. LXVI. 8-20. Lovet, gy volken, onsen God: ende latet hooren de stemme syns roems. Die onse zielen in het leven stelt: ende niet toelaat dat onse voet wankele. Want gy hebt ons beproeft, ô God: Gy hebt ons gelouwtert, gelyk men het zilver louwtert. Gy had ons in 't net gebragt. Gy had eenen engen band om onse lendenen geleid. Gy had den mensche op ons hoofd doen ryden: wy waren in 't vyer en in 't water gekomen: maar gy hebt ons uitgevoerd in eene overvloedige ververschinge. Ik sal met brand-offeren in u huis gaan: ik sal u myne geloften betalen, die myne lippen hebben geuittet, ende myn mond heeft uitgesproken als my bange was. Brand-offeren van mergbeesten sal ik u offeren, met rook-werk van rammen: ik sal runderen met bokken bereiden, Sela! Komt, hoort toe, ô alle gy die God vreest, en ik sal vertellen wat hy aan myne ziele gedaan heeft. Ik riep tot hem met mynen monde: ende hy werd verhoogt onder myne tonge. Hadde ik na ongeregtigheid met myn herte gesien, de Heere souwde niet gehoord hebben. Maar seker, God heeft gehoord: Hy heeft gemerkt op de stemme myns gebeds. Gelooft sy God, die myn gebed niet en heeft afgewend, nogte syne goedertierenheid van my. Zie ook Psal. CXVIII. Ga naar margenoot+en dit word hier belooft aan de gene die Jehova verwagten, die hem soeken en op hem hopen. Want dese dingen doet God aan syn kinderen niet, als na dat sy hebben uitgesien na den Heere, en gewagt op den God van haar heil, door het oefenen van haar geloof, door ernstige gebeden en smeekingen. zie Mich. VII. 7 - Ga naar margenoot+En gelyk het dus gaat met een bysonder geloovige, soo kan dit ook ligtelyk toegepast worden op de staat van de kerk in het gemeen. Die word dan gesegd de kragt te vernieuwen. I. Wanneerse toeneemt in luister van wysheid, deugd en heiligheid, en'er vele worden toegebragt die haar tot heerlykheid zyn. | |
[pagina 15]
| |
II. Wanneer sy uit een voorgaande verval in het geloove en zeden, kragt ontfangt en oefent tegen dwalingen en het verderf dat in de weereld is, door dien de waarheid en godsaligheid doorbreekt. III. Wanneer na voorgaande verdrukkingen de kerk krag krygt tegen hare benauwers, haar geweld te boven komt en in de ruimte word gesteld. Dese vernieuwinge nu der kragten van de kerk en kinderen GodsGa naar margenoot+ schynt hier vergeleken te worden met iets dat in de Arenden plaats heeft. Sy sullen de kragt vernieuwen, sy sullen opvaren met vleugelen als de Arenden. 't Welk sy soo opnemen, dat de woorden gelyk de Arenden tot beide worden uitgestrekt, gelyk ook in het vervolg op de gelykenis van den Arend eenigsins gespeeld word: Sy sullen wandelen sonder moede en loopen sonder mat worden. Wat aangaat het eerste: Sy sullen de kragt vernieuwen gelyk deGa naar margenoot+ Arenden; Sulks komt geheel over-een met Ps. CIII. 5. daar de Psalmist van Iehova roemt: Hy vernieuwd uwe jeugd als eenes Arends: ofte, Soo dat uwen jeugd vernieuwd word als eens Arends. Daar men ook door de Jeugd der geloovige ziele haare kragt verstaan kan. Zie Glass. Phil. S. p.m. 1308. Tot wat voor verdigtselen dese beide plaatsen, niet wel verstaanGa naar margenoot+ zynde, hebben aanleidinge gegeven, sullenwe in onse verhandeling van den Arend vermelden. Namelyk dat hy alle tien jaren weder jong souwde worden, en wel op soodanigen wyse, als daar van ons sal aangetoond worden. Dogh dese verdigtsels te grof zynde, hebben egter andere gelooft,Ga naar margenoot+ steunende ook op het getuigenis van Aristoteles de animalibus lib. 9. cap. 3. en Plinius lig 10. cap. 3. Dat den Arend in syn ouwderdom den bek krom wast, soo dat hy beswaarlyk syn voedsel krygen en nuttigen kan: Dogh dat hy dan gewoon is syn snebbe te stooten aan een rotse, soo datse afvalt en hy weder een nieuwe snebbe krygt om te konnen roof bejagen en eten, daar door hy dan ook nieuwe kragten erlangt. Zie het gene wy uit Verulamius sullen bybrengen. Indien dese eigenschap van den Arend met genoegsame ervarentheid konde bevestigde worden, soo souw het niet ongerymd zyn te seggen, dat de Heilige Geest ook daar op speelt. Maar sulx niet seker zynde, durvenwe daar geen staat op maken. Immers vinden by ons geenGa naar margenoot+ ingang die speelingen: dat men alsoo ook segt van de geloovige, dat sy hare ouwde verdorventheden door de kragt Christi, die een rotssteen is, afwerpen, en alsoo vernieuwd worden. Want die agtenwe te buitenspoorig geallegoriseert te zyn. Sommige, gelyk Hieronymus, en met hem Bochartus, zyn vanGa naar margenoot+ oordeel, dat hier op geen andere vernieuwinge in de Arend gesien word, als op de verwisseling van syn vederen, waar door hy weder jong gelykt. Zie het gene wy in het vervolg hier van nog seggen sullen. Dogh andere zyn van gedagten, dat in dese plaatsen niets ondersteld | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+word nopens eenige vernieuwing des jeugds ofte der kragt in de Arenden: maar dat alleen de kragt der geloovige by die van een Arend word vergeleken; als of'er stond: ‘Hy vernieuwd myne jeugd; soo’ datse is als eenes jongen Arends, die sterk en frisch van kragten is. En hier ter plaatse: Sy sullen de kragt vernieuwen; niet, gelyk de Arenden de kragt vernieuwen: Maar: ‘sy sullen in dier voegen de kragt vernieuwen, dat hare kragt sal wesen als die van een Arend,’ om te konnen op-vliegen met hare vleugelen, enz. Even gelyk Matth. III. 16. daar gesegd word; dat de Heilige Geest gesien wierd op Christus nederdalende gelyk een duive: waar uit men verkeerdelyk souw besloten hebben, dat de Heilige Geest in de gedaante van een Duif gesien is ('t welk egter in bybelse prenten en schilderyen dus word afgemaald) dewyl het alleen souwde moeten verstaan worden dat het nederdalen geschied is als een duive. Dogh dit in het voorby gaan. Ga naar margenoot+Wat onse gedagten over dese twee plaatsen belangt, wy vinden ons niet seer beswaard om aan dit laaste gevoelen ons segel te stryken; maar egter konnenwe niet sien, of de Heilige Geest beoogt ook nog en speelt op dese twee dingen in den Arend. Ga naar margenoot+I. Dat den Arend van een kragtig, gesond en sterk temperament is, en dat hittig en vierig; dat hy syn kragten lang en tot in den ouwderdom bewaard; soo dat hy veel eer van honger, als van siekte sterft. Dat alsoo aan de geloovige belooft word, dat hare kragt, vigeur en sterkte met verloop van tyd niet afnemen, maar steeds frisch en jeugdig blyven, ja selfs toenemen souwde. Even gelyk een Arend in den ouwderdom selfs syn jeugdige kragt nog niet verloren heeft. Kaleb merkte dit als een sonderlinge weldaad Gods ontrent hem, in opsigt van syn licchaams kragten: Ik ben nog soo sterk, gelyk ik was ten dage toe Moses my uitsond (synde te dier tyd veertig jaren ouwd) gelyk myne kragt doe was, alsoo is nu myne kragt, tot den oorlog, ende om uit ende in te gaan. Jos. XIV. 11. Dogh het word hier niet soo seer van de kragten des licchaams, als wel der ziele, verstaan. Vergelyk hier mede een schoone belofte, die onder een ander sinnebeeld voorkomt. Psal. XCII. 13-16. De regtveerdige sal groeyen als een palmboom: hy sal wassen als een cederboom op Libanon. Die in het huis des Heeren geplant zyn, dien sal gegeven worden te groeyen in de voorhoven onses Gods. In den grysen ouwderdom sullen sy nog vrugten dragen: sy sullen vet ende groene zyn, om te verkondigen, dat de Heere regt is: Hy is myn rotssteen, ende in hem is geen onregt. Om de genieting van dese weldaad bid de kerk en geloovige ziel. Psal. LXXI. 17, 18. ô God, gy hebt my geleerd van myner jeugt aan: ende tot nog toe verkondige ik uwe wonderen. Daarom ook, ter wylen de ouwderdom en grysigheid daar is, en verlaat my niet, ô God; tot dat ik desen geslagte verkondige uwen arm; allen nakomelingen, uwe magt. Ia wy moeten denken dat in dese en diergelyke plaatsen | |
[pagina 17]
| |
wat meer belooft word in de genade, als'er plaats heeft in de Arenden in het natuurlyke. Behouwden die lang de selve kragt, en selfs tot haren ouwderdom; de geloovige kinderen Gods, hoe ouwder in den staat der genade, hoe sterker sy souwden worden; En de kerke Gods, hoe ouwder in tyd, hoe jeugdiger in kragten. Hier komt het te pas: Seculi Antiquitas mundi juventus, of liever, Ecclesiae juventus. dat is, De ouwdheid der tyden is de jonkheid van de weereld of van de kerk. II. Dewyle wy sien dat Mich. I. 16. gewaagd word van de kaalheidGa naar margenoot+ van eenen Arend, die hy by verwisseling of wel uitplukking van syne vederen onderhevig is, en sulx als een sinnebeeld van naarheid en droefheid word voorgesteld; en hier in tegendeel van de vernieuwing of verwisseling der kragten als een Arend, gesproken word, vindenwe geen swaarigheid, maar noodsake, om ook een sinspeelinge te nemen op de vernieuwinge des jeugds ende der kragten, die den Arend, door verwisseling syner vederen, ervaart. Want niet alleen gelykt een vogel, die syn vederen verwisseld heeft, weder jong; maar ook krygt hy meerder kragt, als hy had, terwyl syn vederen uitgevallen waren; want in die tyd pleeg het gevogelte siekelyk en lusteloos te wesen. De hennen, vinden wy dagelyks, dat dan geen eyeren leggen; dat de singende vogelkens hare stem niet laten hooren. Sonder twyfel sal wel iets diergelyks in den Arend plaats hebben. En we willen des te liever dese twee sinspeelingen op de Arenden hier vast-stellen, om dat die over-een-stemmen met die beide saken, waar in wy te voren gesegd hebben, dat de vernieuwing der kragt in de geloovige bestaat. I. Dat sy haare kragt geduurig behouwden, ja dat deselve van dage tot dage meerder word. Dit stemt over een met het eerste, dat wy strax in den Arend hebben aangemerkt. II. Dat hare kragt, na een voorgaande verval, weder hersteld word: Dat stemt over een met het gene wy in de tweede plaatse nopens de Arenden hebben bygebragt. Iemand souwde mogen seggen: Indien hier op de vernieuwing vanGa naar margenoot+ vederen gespeeld wierd; waarom dan de gelykenisse van een Arend genomen, meer dan van eenig ander gevogelte, dat soo wel als den Arend de verwisseling van vederen onderworpen is? Ik antwoorde: I Waarom soo wel niet de gelykenis van den Arend, dan van andere? II. Al hebben andere vogelen de eigenschap datse vervederen: evenwel sy hebben die niet, datse soo lang leven, en haar kragt soo lang en bestendig behouwden. Welk beide de Heere hier in de geloovige wilde uitdrukken. III. Daar zyn nog vele andere eigenschappen in den Arend, die toepasselyk zyn op de geloovige, die de Heere hier mede stilswygens met de vinger heeft willen aanwysen: die wy daar na in de verhandeling van den Arend in het gemeen, beschouwen sullen. |
|