Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijII. Afdeeling.
|
De persoonen, aan welke dese belofte geschied: Die Jehova verwagten. | ||
De belofte selfs: bestaande in vier bysondere uitdrukkingen: | ||
|
|
Dese twee laaste souwdenwe anders tot eene konnen smelten.
Ga naar margenoot+I. De samenhegting met het voorgaande geschied door het voor-woordeken of de letter ו, welke doorgaans wel beteikent ende; dogh ook seer dikwyls maar, gelyk het hier plaats heeft: want daar is tussen dit, en het voorgaande vers, een merkelyke tegenstelling.
Ga naar margenoot+Door de gene die Jehova verwagten, worden geene andere verstaan als de ware geloovige. Want het geloove pleeg in de schriften des Nieuwen Testaments verscheidentlyk uitgedrukt te worden, dan eens door God te vreesen, dat door hem lief te hebben, dan door hem te soeken, dan door hem te verwagten; hoewel elk van die uitdrukkingen haar bysondere kragt en nadruk heeft. Dus lesenwe Psal. XXXVII. 9. Die den Heere verwagten, sullen de aarde erfelyk besitten: dat syn de selfde, die Psal. XXV. 12, 13. beschreven worden, als die den Heere vreesen. En die segt den grooten Heiland de sagtmoedige te zyn, Matth. V. 5. dat is, die in onderwerping van haar selfs aan het Euangelium gehoorsaam zyn, sonder weerbarstigheid en tegenstreven. Daarom word het woord קרה, verwagten, van de LXX wel vertaald door betrouwen, Jes. VIII. 17. XXXIII. 2. 't welk een daad des geloofs is. Dogh wy sullen egter dit verwagten van Jehova wat breeder uithalen.
Ga naar margenoot+Een persoon te verwagten voorondersteld en stelt dese navolgende dingen. I. Dat hy afwesig is. II. Dat syne tegenwoordigheid ons goed en wenschelyk is. III. Dat'er belofte ligt, dat hy sig tegenwoordig stellen sal. IV. De werksaamheid der ziele, waar door sy met verlangen en begeerte de tegenwoordigheid van de persoon te gemoet siet. Welk laaste eigentlyk het wesen der sake is. En in dat opsigt verschilt het verwagten niet veel van hopen; gelyk de Lxx het ook meermaals vertalen door ἐλπίζειν, hopen. Jes. XXV. 9. XXVI. 8.
Ga naar margenoot+Om dit nu over te brengen tot God, als de Jehova; moetenwe eerst aanmerken, hoe, en in wat opsigt hy van den sondaar van naturen, en hoe hy van syne kinderen afwesig is. 't Welk niet moet verstaan worden, als of God niet over-al-tegenwoordig en van eenig persoon of plaats verre af was: want hy vervuld hemel en aarde; ende is niet verre van een iegelyk van ons. Hand. XVII. Maar in deser voegen.
Ga naar margenoot+Van naturen is God geestelyker wyse verre van den sondaar: want daar is een groote kloove door de sonde gevestigd tusschen God en hem. Hy is vervreemd van het leven Gods, door de onwetenheid die in hem is, en door de verharding van syn herte. Hy is sonder God
in de weereld. Hy is van God afgeweken en God van hem. Of is God al met syn onderhouwdende voorsienigheid, of ook met de bewysen van syne verdraagsaamheid, of met syn wrekende geregtigheid naby hem, hy is evenwel verre van hem af met syn genade en geest, en alsoo als de Jehova, de God van saligheid. O groote rampsaligheid! van God, de bron-ader des levens, verre afgescheiden te zyn!
Maar in de bekeering van den sondaar nadert God tot den menschGa naar margenoot+ met syne genade. Hy vertegenwoordigt sig aan syn verstand en wille: Hy ontmoet hem als een God van saligheid. Sie Ezech. XVI. Hy genaakt tot den sondaar, en doet hem tot sig genaken; soo dat hy een verbond met hem maakt, en den mensch met sig in Christus vereenigd. Hy neemt wooning in syn ziele, en handelt hem, niet als een vyand en vreemde, maar als een kind, een vriend en gunsteling.
Dogh niet tegenstaande God sig in deser voegen wel tegenwoordigGa naar margenoot+ stelt aan de uitverkorene sondaren, soo dat Hy haar tot syn gemeenschap overbrengt, en sig aan haar mededeelt, is hy nogtans in verscheidene opsigten nog als afwesig van deselve.
I. Wanneerse soo levendig syne troostryke genade in hunne zielen niet ondervinden, soo dat hy van verre staat en syn aangesigt voor haar verbergt; of als hare gebeden schynen onverhoort te blyven, en God daar voor als doof te zyn; of alsse in lyden en verdrukkingen zyn; of als hy haar geen kragt van genade schynt te geven tegen de sonde en aanvegtingen des satans, der weereld en des vleesches. In alle dese ongelegenheden staat hy van verre, en schynt haar verlaten of vergeten te hebben. Soo dat Sion wel eens klagen moet: De Heere heeft myner vergeten. Jes. XLIX. Heere, waarom staat gy van verre en verbergt u in tyden van benauwdheid? Vergelyk Jesaias XL. vers 27.
II. En al genietense hier al syn gunstige en genadige tegenwoordigheid;Ga naar margenoot+ soo langse egter in dit aardsche huis deses tabernakels woonen, weeten sy, datse uitwoonen van den Heere en van den hemel. Sy zyn als reisigers en vreemdelingen buiten haar vaderland en vaders huis. Maar, ten tweeden, het is ook een sekere waarheid, dat in beideGa naar margenoot+ dese opsigten naby God te zyn, en God by ons tegenwoordig te hebben, seer goed en wenschelyk is voor de ziele. Want: ik sal uwen name verwagten, nademaal hy goed is voor uwe gunstgenooten. Psal. LII. 11.
Wat het eerste aangaat het is seer troosteloos, van God en de ondervinding van syne genade vervreemd, of in andere ongelegenheden te wesen, die soo even zyn opgeteld. En in tegendeel: Het is my goed naby God te zyn. Psal. LXXIII. 28. ‘Welgeluksalig is het volk dat het geklank des konings kent, dat in het ligt van syn aangesigt wandelt,’ dat sig den gantschen dag verheugd in synen name! Psal. LXXXIX. 16, 17.
En wat het tweede belangt, de volle gemeenschap en heerlykheid Gods te besitten, wie en weet niet hoe goed en wenschelyk sulx is voor
de gunst-genooten Gods? want daar is versadiging der vreugden en lieflykheden aan Gods regterhand. En daarom, dit dede Paulus seggen: dat het hem verre het beste was, ontbonden en met Christus te wesen.
Ga naar margenoot+En, ten derden, de geloovige kinderen Gods hebben ook beloften, en van de genadige tegenwoordigheid Gods in, en van syne volmaakte gemeenschap na dit leven. Daarom staat'er Psal. CXXX. 5. Ik wagte op uw woord, dat is, op uwe belofte. Sy hebben de belofte dat Iehova sig aan haar ontdekken sal, gelyk hy niet doet aan de weereld; dat sy hem niet te vergeefs sullen soeken; dat hy na een kleinen toorne met eeuwige goedertierenheden haar sullen omhelsen; dat sy, na met traanen gesaaid te hebben, met gejuich sullen maajen, enz.
En wat aangaat de eeuwige saligheid na dit leven, daar hebbense ook sekere toesegging van. Want den Heiligen Geest der belofte is haar tot een onderpand gegeven van de volle erfenis der saligheid, diese sekerlyk te verwagten hebben. Daarom seide Paulus: Wy weten, wanneer het aardsche huis deses tabernakels verbroken is, dat wy een gebouw hebben dat uit God is, niet met handen gemaakt; maar eeuwig in de hemelen. 2 Cor. V. 1.
Ga naar margenoot+Hier door word dan, ten vierden, in de ziel verwekt de eigentlyke daad van verwagten, bestaande daar in, dat de ziele van een kind Gods, de beminnelykheid en aangenaamheid van de tegenwoordigheid Gods in genade en heerlykheid, beseffende, die groot-agt; de beloften, daar van gedaan, overweegt: haar geloove daar ontrent oefent; sig daar aan vasthouwd, in vertrouwen en vrymoedigheid die te gemoet siet; met de vrage van een goede Conscientie daar om wenscht, daar na begeert ende verlangt.
Dit verwagten nu van Jehova, om syn genadige tegenwoordigheid te genieten, word met vele en verscheidene spreekwysen uitgedrukt: Dan eens, een verbeiden van den Heere. Jes. VIII. 17. Ik sal den Heere verbeiden, die syn aangesigt voor het huis Israëls verbergt, ik sal hem verwagten. Dan eens een uitsien na den Heere: Ik sal uitsien na den Heere, ik sal wagten op den God mynes heils. Mich. VII. Dan een verlangen, een hongeren, een dorsten na God, na den levendigen God. Psal. XLII. 1- en Psal. LXIII. 2. ô God, gy syt myn God, ik soeke u in de dageraad; myn ziele dorst na u, myn vleesch verlangt na u, in een land dorre en mat sonder water! En hier in oefent sig een geloovige ziel geduurig, terwylse altyd kan betuigen, dat in Gods gemeenschap haar hoogste goed is, en sy nooit gerust is sonder hem. Daarom segtse: U verwagt ik den gantschen dag. Psal. XXV. 5.
En wat aangaat de volle genietinge Gods in heerlykheid, gelyk die, en wenschelyk is voor, en belooft aan de geloovige, soo strekt haare begeerte en verwagtinge sig ook daar toe uit. Dus hoorenwe den zieltoogenden Iakob sig uitten: Op uwe saligheid wagte ik, ô Heere! Gen. XLIX. 18. En Iob konde seggen: Myne nieren verlangen seer in my-
nen schood. Job XIX. En Paulus: Ah ik elendig mensche, wie sal my verlossen van het licchaam dese doods? Rom. VIII. Ik hebbe lust om ontbonden en met Christus te zyn. Phil. I. En uit naam van de geloovige in 't gemeen; Wy, die de eerstelingen des geestes hebben, sugten in ons selven, verwagtende de aanneming tot kinderen, de verlossinge onses licchaams. Rom. VIII. 23. Ia soo seker verwagten sy het, dat sy reeds in hope zyn salig geworden. vers 24.
Ondertusschen moetenwe weten, dat in dit verwagten van JehovaGa naar margenoot+ ook ligt opgesloten, en alsoo daar toe behoort, soodanigen gedrag van de geloovige, als met dat verwagten over-een-komt; te weten, dat men, soodanige beloften hebbende, sig reinigt van alle besmettingen des vleesches ende des geestes, volbrengende syne heiligmaking in de vreese Gods. 2 Cor. VII. 1. Want die dese hope op hem heeft, die reinigt hem selven gelyk hy rein is. 1 Joh. III. 3. Dat men in dat verwagten niet beswyke van den Heer aan te kleven, en sig aan syn woord en wet te houwden. Daarom staat'er Psal. XXXVII. 34. Wagt op den Heere ende houwd synen weg. Invoegen, door die den Heere verwagten, verstaan worden de geloovige, die toesegging hebben van Gods genade in dit leven, en van syne saligheid na dit leven, en die sig soo dragen ontrent God en de menschen, als met het verwagten van dat goed over-een-komt.
Dit is een verwagten van Jehova, dat de geloovige van alle tyden eigenGa naar margenoot+ was. Maar de geloovige des Ouden Testaments moesten in seker opsigt oefenen een verwagten van Jehova, dat wy nu niet behoeven te doen, om dat het gene sy van Iehova verwagteden, nu reeds tegenwoordig is. Sy sagen nog als toekomende de oorsaake der geregtigheid, en de uitnemende goederen des Nieuwen Testaments, waar door Iehova in nadruk de God ende het goed van syne kerk worden, en sig selfs in meerder genade en nader gemeenschap mededeelen souwden aan deselve. Hier op verwagteden ook de geloovige des Ouwden Testaments, die daarom worden genaamd gebondene van verwagtinge. Zach. IX. 12. Soo deed Abraham. Joh. VIII 56. David 2 Sam. XXIII. 5. De kerk. Psal. CXXX 5-7. Ik verwagte den Heere, myne ziele verwagt, ende ik hope op syn woord. Myne ziele wagt op den Heere, meer dan de wagters op den morgen: Israël hope op den Heere, want by den Heere is goedertierenheid, ende by hem is veele verlossinge.
Edog, niet tegenstaande Christus nu reeds gekomen, en door lydenGa naar margenoot+ volmaakt is, de Heilige Geest uitgestort, en de goederen des Nieuwen Testaments medegedeeld zyn; soo dat de geloovige in dien opsigt niet meer verwagters, maar genieters; niet meer hongerende en dorstende, maar versadigde zyn; Evenwel is'er nog veel te vervullen aan de beloften Gods, waar op de kerk des Nieuwen Testaments nog heeft te hopen en te verwagten. Invoegen wy hier verstaan, de geloovige des Nieuwen Testaments, die niet alleen elk voor haar selfs dus hopen en verwagten op Jehova, gelyk gesegd is: maar die ook verwagten dat
God syne beloften sal vervullen, van syn kerk te maken tot een lof op aarden, hare vyanden te verdelgen, en haar te doen ryden op de hoogten der aarde. En wil men het nog particulierder, na dat men de ontleding des Capittels opvat, soo zyn het, of de geloovige, die te gemoet sagen dat de Heidense Roomse vervolgingen ophouwden souwden en de kerk in luister komen, gelykse geweest is onder Konstantyn de Groot; of de geloovige, die wenschen en verwagten dat de magt des Antichristes verbroken worde, en dat de kerke Gods sig mag vertoonen in die vrede, luister en heerlykheid, gelyk sy te verwagten heeft in het laatste der dagen; en die vast alles in het werk stellen, door gebeden, smeekingen en heilige werksaamheid, dat de tyden mogten verhaasten.
- margenoot+
- Inhouwd.
- margenoot+
- Verdeeling.
- margenoot+
- I. Deel. Ende
- margenoot+
- Jehova Zie schets cap. VI.
- margenoot+
- Een persoon te verwagten sluit vier dingen in. (Zie onsen honingraat pag. 102.
- margenoot+
- Overgebragt op het verwagten van God.
- margenoot+
- A. Die is van naturen afgescheiden van den sondaar.
- margenoot+
- In de bekeering vereenigt hy sig wel met hem.
- margenoot+
- Egter mist een geloovige nog veelsins Gods gemeenschap en tegenwoordigheid. I. In opsigt van syne genade en de bewysen van dien.
- margenoot+
- II. In opsigt van de heerlykheid.
- margenoot+
- B. De tegenwoordigheid Gods in beide die opsigten is goed en wenschelyk voor haar.
- margenoot+
- C. En sy hebben'er beloften van. Joh. XIV. 21. Jes. XLV. 19. Jes. LIV. 7, 8. Psalm CXXVI. 5, 6.
- margenoot+
- D. Waar op dan haare verwagting steunt.
- margenoot+
- In het verwagten van Jehova liggen ook alle pligten van godsaligheid.
- margenoot+
- Verwagten van Jehova onder het Ouwde en Nieuwe Testament.
- margenoot+
- Hoe de kerk des Nieuwen Testaments Jehova nog verwagt.