| |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Den Bayert of Chaos, vormeloos en ledig, een grooten afgrond, door en onder duisternis bedekt. Verbeelde | Den droevigen staat der weereld,Ga naar margenoot+ waar in sy gekomen is door de sonde. Zynde vormeloos en ledig, sonder schoonheid. Alles is in wanorder, 't geen boven zyn moest, lag onder. En in tegendeel sy was met donkerheid en duisternis beset van onwetenheid en onheiligheid. Dit is de staat der weereld, uit welken de Kerke, een nieuwe weereld, moest te voorschyn gebragt worden. |
God selfs heeft den Bayert geschapen, hoewel Moses sulx niet regelregt segt. Want hy segt niet: God schiep de aarde woest en ledig: Maar De aarde WAS woest en ledig &c. | Schoon de sonde niet sonder Gods bestier is in de weereld gekomen, wil hy egter voor geen oorsaak daar van gehouwden worden, overmits God geen Autheur van het quaad is. |
God geeft geen sekeren dag, aan den Bayert, vermits hy door alle ses de dagen uit den selven het gestel van de weereld heeft doen voortkomen. | De verdorvene weereld heeft haar uitstrekking door alle VI. de tyden der geestelyke Schepping, want sy is de stoffe, waar uit God in alle tyden syne Kerke schept. En aan de verdorvene weereld kan geen dag worden toegeëigent, want die maakt uit het ryke der duisternis, dat geen gemeenschap heeft met den dag en het ligt. |
Hy bragt den Bayert niet voort door een Het werde; ofte: Dat den Bayert zy: gelyk hy dus het ligt geschapen heeft. | Het woord Gods heeft de verdorvene weereld door syne kragt niet geschapen: Het is niet door een positive werking Gods, dat de weereld soo verdorven geworden is als sy is. |
Den Chaos heeft geen goedkeuring nog zegening. | Want God siet niets goeds in de vleeselyke weereld. Hy vloekt se in plaats van zegenen. |
De Geest Gods sweeft op de wateren, om de stoffe te bereiden, te breken, tot kleine deelen te maken, en'er de bequaamheden tot de form in te brengen, die hy haar geven wilde. | God, willende syne Kerke uit de weereld ende uit het midden der volkeren trekken, heeft door een wyse voorsienigheid het opper-bestier over hen gehad. De Geest Gods heeft de opperbeweging over dese wateren, dat is de vol- |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
| keren in de weereld, gehad; hy heeft in de weereld een overblyfsel van ligt, de wroeging des gemoeds, de conscientie, de kennis van een God, het onderscheid van regt en onregt, 't gevoelen der toekomende straffen en belooningen, bewaart. |
| |
Ga naar margenoot+DE EERSTE DAG. | De tydorder der Kerke van Adam tot op Abraham. |
I. God seide daar zy ligt, en daar was ligt. | Christus Jesus, het waaragtige ligt, is eerst geopenbaard in de Erts belofte: dogh duisterlyk, en is allenskens klaarder geworden en voorgeplant tot Abraham toe. |
II. Dit ligt is voortgebragt door Gods woord en reden: Hy zeide. | 't Is door Gods eeuwige Wysheid en kragt, dat God aan Adam en volgende Erts Vaderen dit ligt gegund heeft. |
III. Dit ligt ging voor de schepping der Sonne. | Dese kennis van den Saligmaker wierd aan de weereld gegeven, eer de Sonne der geregtigheid is opgegaan. |
IV. Egter is dit ligt in den grond het selfde geweest met het geene op den vierden dag in de Sonne gesteld wierd. | Het zaad der Vrouwen, aan Adam geopenbaard, is het selve, dat het Woord, geopenbaard in den vleesche, vele eeuwen daar na geweest is. |
V. Dit ligt van de eerste dag was duister, desselfs sit plaats (de verligte wateren) was nog niet wel bereid; de aardse deelen waren'er nog niet van afgescheiden, het ligt konde, dwars door dese dikke stoffe henen, zyne vrye doorstraling nog niet hebben. | In de eerste Periode der Kerke was de kennisse donker en schraal; de volkeren waren nog niet wel geschikt om se te ontfangen ende en wierden met de selve niet doorstraald. |
VI. Het ligt van de eerste dag diende om den Chaos te verligten. | Waar toe diende de kennis van de eerste Periode van Adam tot Abraham? Om een Bayert. een verwerde klomp te bestraalen. Welke bayert dier tyd te vinden was niet alleen in de weereld, maar ook in de Kerk, soo als se sig toe in de weereld bevond. Want toen had de Kerk geen gedaante, order nog form. Zy had geen Herders, geen Priesters, plegtelyke vergaderingen, geen |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| plegtelyke bepaalde dagen, geen bond-zegelen,Ga naar margenoot+ geen beschreven woord, geen Kerken-order nog tugt. Elk hoofd des Huisgesins was Profeet en Priester in syn eigen huis. Daar was een Afgodisch huisgesin heel digt by een ander, waar in God aangebeden en gediend wierd. Met een woord, het was een regten Bayert. Waarom de Joden niet qualyk seggen dat de Kerk 2000 Jaren lang geweest is betohu, in den Chaos of Bayert. |
VII. God maakte scheiding tusschen het ligt en de duisternis. Tusschen dag en nagt. | God heeft een Schifting gemaakt tussen de weereld en de Kerk, tussen de Vromen en Godloosen |
VIII. Hy maakte dit onderscheid van de eerste dag af. | Van het begin der wereld af en in alle hare tyden is 'er een afsondering en onderscheid tusschen de gene, die uit God en die uit den Duivel zyn. |
IX. Hy heeft dese scheiding van het ligt en de duisternis van dag en nagt gemaakt, maar sprak'er geen zegen over uit; want hy en segt niet: ende hy sag dat het goed was. | Zoo en zegent God ook de afscheiding tusschen de weereld en de Kerk niet; nog keurt se voor goed (alhoewel hy dit onderscheid gemaakt heeft) uit insigt dat deselve den vloek, zonden en elenden van de kant der weereld met sig sleept. |
X. Hy begint van den avond, daar iets van de nagt in is en een gedeelte daar van uitmaakt. | Hy brengt het ligt voort uit de duisternissen, en begint de samenstelling der Kerke door onvolmaakte trappen. |
| |
DE TWEEDE DAG | De Periode der Kerke van AbrahamGa naar margenoot+ tot Moses. |
In het gemeen is het werk van desen dag de scheidinge der wateren en wateren. | In het gemeen is de Schifting en afsondering der volkeren den inhouwd van de tweede Periode der Kerke. |
Dogh men moet agtgeven op dese bysonderheden.
| |
I. In de eerste dag waren de wateren vermengd en verwerd geweest, soo onder elkanderen, als met de aarde. | In de eerste Periode van Adam tot Abraham waren de volkeren verwerd en onder elkanderen vermengd geweest. God had geen keur van seker volk gedaan. Onder alle de volkeren waren Heilige; en over al wierden ook Onheilige en vyanden Gods gevonden. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+II. In den tweeden dag begint God het werk van de scheiding der wateren. | In de tweede tydorder begint God de scheiding der volkeren. Hy neemt Abraham, trekt hem uit syn land, sondert hem af, geeft hem het segel van syn bysonder verbond met hem en syn zaad. |
III. Het werk van de scheiding der wateren geschiedde in twee dagen. | Dit werk van de scheiding der volkeren is geschied in twee Perioden, van Abraham tot Moses, en van Moses tot Christus toe. |
IV. De scheiding der wateren, die op den tweeden dag geschiedde, was onvolmaakt: God scheide alleen de bovenste wateren, de wolken, van de onderste wateren, dat is, de zee. | De scheiding der volkeren van Abraham tot Moses was ook onvolmaakt. God had syne uitverkorene niet allen in de huisgesinnen der Erts-Vaderen, maar ook nog wel buiten deselve onder andere volkeren. Maar naar de mate dat Jacobs huis aangroeide tot een volk, week Gods Geest allenskens af van andere volken. Dogh wanneer Abrahams zaad tot een volk is geworden, en zyn land alleen gehad heeft, toe vertrok Gods geest geheellyk van andere volkeren en toen is de scheiding der volkeren volkomen gemaakt. |
V. In de scheiding der wateren des tweeden daags, waren de bovenste wateren, dat is de wolken, niet met allen, in vergelyking van de onderste wateren, de Zeen. | In dese tweede Periode syn de bovenste wateren, dat is, de huisgesinnen der Ertsvaderen, niet met allen geweest in vergelyking van alle de andere volkeren. |
VI. Dese bovenste wateren waren niets, ten aansien van hare uitstrekking, maar hadden dit voordeel boven de onderste wateren, datse veel nader by den hemel quamen. | De Huisgesinnen der Ertsvaderen, klein ten aansien van haar getal, hadden dit voordeel, dat sy tot een heimelyke en bysondere omgang met God wierden toegelaten. God verkeerde van naby met deselve. |
VII. De wolken wierden door de stralen van het ligt en aantrekking des hemels tot dese hooge plaatsen opgetrokken. | De huisgesinnen der Ertsvaderen wierden tot dese heerlykheid van onderscheiding door de barmhertigheid Gods opgevoerd. |
VIII. De wolken zyn de bronnen, waar uit de regen, vrugtbaarheid en zegeningen der aarde vlieten. | God heeft in de Ertsvaderen de bronaders van de zegeningen der Kerke gelegd. In u en uwen zade sullen alle geslagten der |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| aarde gezegend worden. Dies maakte naderhandGa naar margenoot+ het ouwde volk Israëls in hunne gebeden en dankseggingen gewag van het verbond Gods, met Abraham, Isaak en Jacob opgeregt. |
IX. God stelde het ledig uitspansel tusschen de bovenste en onderste wateren. | Dit verbeeld die groote ledigheid, dat uitgestrekte niet der elende en sonde, die de weereld van de Kerk afscheid. |
X. Van de wolken valt iets ligtelyk in de benedenste wateren; maar de onderste wateren klimmen seer beswaarlyk tot in de hooge wolken op. | Men valt seer ligtelyk van de Kerke in de weereld en in de sonde; maar men gaat met groote moeite uit de weereld tot de Kerke over. |
| |
DE DERDE DAG. | De derde Periode der Kerke vanGa naar margenoot+ Moses tot Christus. |
Op den derden dag word de afscheiding der wateren voltrokken. 't Welk de reden is, waarom God het werk des tweeden daags niet zegende; want God heeft geen werk gezegend voor dat het voltooid was. Dies vind men geen zegening op den tweeden dag: maar tot vergoeding hier van worden'er op den derden dag twee gevonden. Waar van de reden is, dat men op desen derden dag tweederley werken vind, namelyk I. de voltoojing van de scheiding der wateren. En II. de schepping der gewassen.
I. Ende God seide, dat de wateren, die onder den hemel zyn, in een selve plaatse vergaderd worden. | Dit is het afbeeldsel van de volkomene scheiding der volkeren, in eene plaats, dat is, in de weereld, die een grooten en seer wyden afgrond is, donker, nevelagtig, vol onreinigheden, daar liepen dese wateren naa toe, daar worden de verworpene volkeren in versameld. |
II. Ende dat het drooge gesien werde. | Het Heilige volk, 't welk dus lange met de weereldlingen was vermengd geweest, wierd gesien, afgescheiden van alle andere volkeren. |
III. De vergaderingen der wateren worden genoemd zeen, en het drooge is genoemd aarde. | De weereld word door de zee uitgebeeld: En de Kerke door de aarde of het drooge. |
IV. De zee is de woonplaats der wangedrogten. | De weereld de verblyfplaats der weereldlingen. Daar worden wanschepsels |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ | van Gierigheid, Staatsugt, Onreinigheid en Geweldenary in gesien. |
De grootste dieren der aarde zyn niets, in vergelykinge van die, die in de wateren leven. | Daar worden ('t is waar) ongeregeltheden en ongeregelde in de Kerke gevonden; maar sulx is niet met allen, in vergelyking van die in de weereld zyn. |
V. De oppervlakte der wateren is onvrugtbaar en brengt niets voort, daar het opperste der aarde in alles voort te brengen overvloedig is. | De weereld voed inwendig wanschepsels in haren schood, en brengt uitterlyk geen waar goed nog opregte deugd voort. Het selve kan alleen verwagt worden van en uit de Kerke. |
VI. De aarde word rondom van de zeen omringt. | De Joodse Kerk is van alle kanten met weereldsche volkeren en natien omringd geweest. |
VII. Sy word'er gedurig van geslagen; en als men het geweld der baren aansiet, men souw denken dat de aarde souwde moeten te gronde gaan. | De Joodse Kerk is geduurig geslagen en bestormd door de volkeren der weereld, somtyds wel geheel overstroomd, soo dat men de reden had van te dugten dat de Joodse natie souwde te niet gegaan hebben. |
VIII. De aarde blyft evenwel staan. | De Kerk blyft evenwel staande in de weereld en behouwd tegen alle de vervolgingen der weereldse volkeren de overhand. |
IX. De wateren hebben geen bestendigheid, sy zyn altyd in beweeging; maar de aarde is vast. | De volkeren der weereld zyn sonder bestendigheid, in geduurige verandering. Maar de Kerke is een aarde, die hare wortelen in den grondslag des weerelds, in de eeuwige besluiten Gods, heeft. |
X. De zee is een ysselyk voorwerp, boven al wanneerse door storm onstuimig is. | De weereld is lieflyk voor het oog door hare ongeregeltheden en eenparige verdorventheid. |
Maar de aarde vertoond een aangename verscheidenheid van bergen, dalen, heuvelen, boomen, bloemen, vrugten en groenigheid voor het gesigt. | Maar de Kerk bied aan het oog (voornamelyk der ziele) een aangename verscheidenheid van gaven, soo groote als middelbare, van deugden, goede werken, en liefelyke vrugten. Want de gewassen en vrugten zyn aan het aardryk, het gene de deugden en goede werken aan de Kerk zyn. Waar ontrent nog in het bysonder is op te merken. |
A. De gewassen hebben hare | A. De deugden en goede werken hebben |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
wortelen in den schood der aarde, zy doen sig van buiten sien, sy strekken tot cieraad en nuttigheid, sy hebben de gunstige invloeden des hemels van nooden tot haren wasdom. | haare wortelen in den verborgen menschenGa naar margenoot+ des herten, en alsoo in het inwendige der Kerke, sy doen sig egter van buiten sien door haare uitwerkselen, dat is, door woorden en daden; sy strekken tot cieraad der Kerke en nuttigheid. Sy konnen niet voortkomen als door den invloed van genade en kragt uit der hoogte. |
B. God seide dat de aarde gewassen souw voortbrengen, als of het de aarde was, die de gewassen door hare kragt hadde voortgebragt. | B. God wil dat die in de Kerk zyn, in opsigt van het oefenen van deugden en goede werken (schoon God alles geven moet) evenwel soo te werk gaan, dat wy door eigen toedoen en neerstigheid ons der selve bevlytigen; op dat hy gelegenheid hebbe om de geloovige met den loon der selve te bekroonen. |
C. Onder de gewassen die goed en heilsaam zyn, groejen ook wel schadelyke, en vergiftige. | C. Onder de goede vrugten der Kerke zyn ook quade werken; soo die voortkomen uit het verdorven deel der geloovige selfs: als die gedaan worden van de huichelaren, die uitterlyk ook groejen in de Kerk. |
D. Hoe een land nader by de Son ligt, hoe syne vrugten en gewassen beeter zyn. | D. Hoe een Kerke nader by God, de Sonne der Geregtigheid, is, hoe hare werken beeter zyn. |
| |
De vierde dag.
De vierde dag. | De vierde tydreex der Kerke vanGa naar margenoot+ Christus tot de opkomst van den Antichrist. |
I. Op desen dag maakte God de SONNE, dat groote ligt tot heerschappye des daags, om met zyn glans de aarde te verligten en te verwarmen. | De Sonne verbeeld Christus, de Sonne der Geregtigheid; dat groote ligt, dat in de weereld komende, de menschen verligt heeft. De Vader der ligten, by wien geen verandering nog schaduwe van omkeering is. [Zie het Sinnebeeld van de Sonne, op Christus overgebragt, in ons volgende werk over Mal. iv. 2.] |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+§. De MAAN is ook op desen dag geschapen. | Een Sinnebeeld van de Kerke des Nieuwen Testaments die in dese Periode des tyds ook is geformeerd geworden. |
A. De Maan krygt al haar ligt van de Son. | A. De Kerk trekt alle haare schoonheid, heiligheid, deugd en heerlykheid van Christus. |
B. de Maan behouwd vlekken, en selfs sommige die vry groot zyn in haar ontleende ligt. | B. De Kerk heeft groot en tastelyke gebreken in hare deugden. |
C. De Maan heeft geen vast nog bestendig ligt, zy veranderd t'elkens en word dan eens meer en dan eens min verligt. | C. De Kerk blyft niet altoos in deselve staat, altyd klimtse op of daalt af, zy verliest haar ligt; sy ontfangt weder nieuw ligt; zy word bedorven, en dan weder gezuiverd en heeft hare Perioden en tydorders, by na soo geset, als die van de Maan zyn. |
D. De Maan is ook verduisteringen onderworpen, somtyds ten deele somtyds in het geheel. | D. De Kerke (behalven de gewoone verminderingen) komen dikwyls merkweerdige verduisteringen over, en sy raakt uit het gesigt, dan eens meer, dan min, door het doorbreken van dwalingen of verderf in de zeden. |
E. De verduisteringen komen niet by gebrek van de Son, maar by mangel van de Maan, die sig agter de schaduwe der aarde verschuilt, en sig de Sonne onttrekt. | E. De verduisteringen der Kerke, komen haar over door dien sy tot de dwaling en sonde vervalt, 't welk de schaduwe, de voortbrenging van de aarde en van de helle is. Het zyn uwe sonden, die een scheidinge maken tusschen u en uwen God. Jes. 59. |
F. Wanneer de Maan verduistert, word se swart, rood en haar aanschyn is vervaarlyk. | F. Wanneer sig de Kerk het gesigt van hare Sonne laat onttrekken, word se leelyk en afschouwelyk door hare sonden en ongeregeltheden. |
| Maar, sal iemand seggen: Waarom komt de Kerk eerst in dese vierde Periode te voorschyn? is sy niet al geweest van het begin der weereld af?
Antw: De Kerk is ook al geweest in de drie voorgaande Perioden. Dogh op de eerste en tweede dag is sy geweest als een aarde met water bedekt. De Kerke was verwerd en vermengd met |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| de volkeren der wereld, en selfs was sy'erGa naar margenoot+ van bedekt en onder deselve bedolven. Op den derden dag vertoont se sig als een ontdekte en sigtbare aarde: maar 't is egter niet dan een aarde, die gewassen en vrugten voortbrengt. In onse vierde Periode is se van de hoedanigheid van aarde, tot de weerdigheid van een sterre of hemelligt verheven; zy word een Maan, een schynend licchaam, 't welk van verre gesien word en haare straalen door de geheele weereld verspreid. |
| |
§. III. Op den vierden dag zyn ook gemaakt de STERREN. Welke van verscheide grootte zyn van de eerste grootte tot de sesde toe. | In de vierde Periode vinden we ook een menigte van Leeraaren, welke blinkende sterren syn, dogh sy klimmen geduurig af. |
A. Sterren van de eerste groote. | A. De Apostolen. |
B. Van de tweede groote. | B. De Apostolische Mannen in de eerste eeuw. |
C. Van de derde grootte | C. Hunne navolgers in de tweede eeuw. |
D. Van de vierde. | D. De Leeraars van de derde eeuwe. |
E. Van de vyfde. | E. De Leeraars van de vierde eeuwe. |
F. Die van de sesde grootte zyn vele in getal, maar minder van ligt. | F. In de vyfde eeuwe vindmen wel vele Leeraaren, en meer sterren, maar niet anders dan van de sesde grootte, hun ligt begint te verduisteren door de vermenging van bygeloof en dwalingen. |
G. Daar zyn ook bewolkte sterren, die nog minder ligt vertoonen, die men nebulosae noemt; en die men nauwelyx sien en onderscheiden kan. | G. Na hen in de volgende eeuwen ziet men niet dan bewolkte sterren, getuigen met sakken bekleed, Christenen, die onder de menigte der dwalende en afgodendienaars verborgen zyn. In dese Periode is ook nog aan te merken een ander soort van sterren: Belyders en martelaren, die als sterren van de eerste grootte schitteren: geloovige van een gemeen slag, welke maar sterren syn van de selfde grootte; dogh die niet te min sterren zyn. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+§. Op desen dag zyn ook de Planeten of dwaalsterren geschapen | In dese vierde Periode worden ook dwaalsterren gevonden, afvallige, Judassen, Hymeneën, Phileten, die ten aansien van hun geloove schipbreuk lyden. |
| |
De vyfde dag.
| |
Ga naar margenoot+DE VYFDE DAG. | De vyfde Periode der Kerke van den opkomenden, tot den voltooiden Antichrist. |
| |
Op desen dag zyn te voorschyn gekomen | |
| |
§. I. De vogelen.
a. Quade en ongelukkige. | Dese zyn een Sinnebeeld van de dertele en vermetele verstanden, die tot door de wolken syn henen gedrongen, die bestaan hebben tot God en syn throon op te klimmen en syne diepe geheimenissen door hunne reukeloosheid te schenden. Als Arius, Macedonius, Eutyches, Nestorius. |
b. Goede en gelukkige. | De vierde en vyfde eeuwe heeft ook uitmuntende Leeraaren voortgebragt: als Augustinus en andere. Hoewel dese ook al grove misslagen hebben begaan, somtyds te hooge gevlogen en te verre gaande en van het pad der waarheid afgedwaald. |
| |
§. II. De Visschen.
Zynde dieren, die haar verblyf in de wateren hebben; sommige onder de selve van een onmatige grootte. Dieren die van slyk en onreinigheid leven. | Een Sinnebeeld van een tweede soort van menschen, die wy in de vyfde Periode sien, 't welk die menschen zyn, in en door welke den Antichrist opgekomen en tot zyne volkomenheid geraakt is. Men siet'er den grooten Leviathan, den Antichrist selfs; het wangedrogt der groote wateren, welke alle andere vissen verslind en syne heerschappye onderwerpt. |
| |
| |
Alle dese dieren hebben haare overeenkomst met het boven genoemde soort van menschen in dese deelen.
A. Sy hebben hun woonplaats in de wateren. | A. Den Antichrist en synen aanhang onthouwd sig onder de menigte der volkeren. Zie Openb. 17. Zy hebben het groot getal aan hunne syde. Dit rekenen sy zig tot eere en roemen daar op. |
B. Sy sinken neder in duistere afgronden. | B. Daar de Leeraaren van de vierde en vyfde eeuwe al te geleerd wilden zyn; vallen die van de volgende eeuwen in een plompe onwetenheid. Zy versinken in de duisternissen van het bygeloof |
C. Gelyk de vissen ten meesten tyd aan de rotsen of het slyk vastgekleefd sitten. | C. Soo kleven dese valse Leeraars des Antichrists de schepselen aan, en verheffen sig niet hemelwaarts, daar de Schepper is. 't Is in dese eeuwe dat de aanbidding der reliquien, de aanroepingen der Heiligen, en de aanbiddinge der beelden opgekomen zyn. |
D. De vissen kruipen, rollen en wentelen sig in den modder en slym. | D. Een fraai Sinnebeeld van het schriklyk verderf, waar in de laatste eeuwen van dese vyfde Periode, te weten de negende en tiende, sig vonden ingewikkeld. Soo dat de menschen van die eeuwen met regt by vissen, die by slym en modder leven, konnen vergeleken worden. |
| |
| Iemand sal mogelyk hier tegenwerpen: dat God gesegd word de Autheur en Schepper van de vissen te zyn. Het welk in de saak, door dit Sinnebeeld vertoond, geen plaats heeft, dewyl God niet als de oorsaak van de ketteryen, of afgoderyen en het bederf des Pausdoms kan worden afgesien. Antw. I. De voorbeeldische opsigten |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ | konnen niet beletten dat God niet souwde gesegd worden Autheur te zyn van schepselen, die in haar eigen wesen goed waren, nog dat Hy deselve souwde goed keuren en zegenen. Hy heeft de Bayert niet gezegend, 't is waar; maar sulx was, terwyl die Chaos, al soo wel in syn natuurlyk wesen, als in syn Sinnebeeldig opsigt, nog goed nog schoon was. Maar de vogelen en visschen zyn schoon en goed in haar natuurlyk wesen. |
| II. Dogh men kan ook nog verder antwoorden: dat God segt: Dat de wateren kruipende gedierten en vissen voort brengen, &c. Het zyn dan de wateren, diese onmiddelyk voortbragten. Dus zyn het de wateren, de menigte der bedorven volkeren, die de bederfenissen en bedorven leerstukken hebben voortgeset; zoo datse in seker opsigt, Gode niet moeten toegeschreven worden. Dringt iemand verder aan, dat God de werken van den vyfden dag gezegend heeft, terwyl Moses segt: ende hy sag dat het goed was.
Antw. Waarom niet? Souwde God geen schepselen goedkeuren, die goed in haar natuurlyke wesen zyn, en in haare Sinnebeeldische opsigten gevallen verbeelden, die (schoon quaad en verderfelyk in haar selfs) egter tot heerlykheid van God, door syn voorsienigheid bestemd zyn? Want het is ontwyfelbaar, dat de valse Leeraaren en bedervers der Christelyke Godsdienst in het ontwerp van Gods besluit ingevloeid zyn, als dingen, waar van hy sig tot syne heerlykheid bedienen wilde. |
| |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
DE SESDE DAG. | De sesde Periode der Kerke, van de tiende eeuwe tot op het einde van 't ryk des Antichrists. |
| |
De sesde dag heeft twee voorname werken. | |
I. De bloedloose, de kruipende en de viervoetige dieren. | I. Dese zyn het eigen merkteeken van de menschen, die in de sesde Periode der Kerke (de tweede van het Anti-christische ryk) geleeft hebben. |
| |
A. Onder de bloedeloose of liever gekorvene dierkens of ongedierte, zyn de bloedsuigers, rupsen, wormen en hondertderley ander slag, die schadelyk zyn. | A. Men vind onder het ryk van den Antichrist menschen, die als verslindende en alles-verteerende ongedierten zyn, die alles opeten en rooven, en door een vervloekte Simonie, of geestelyken koophandel, hunne allervuilste gierigheid plegen. |
B. Onder het geslagt der kruipende dieren zyn de slangen, vergiftige dieren, en die daar en boven van God vervloekt zyn. | B. Men siet'er Leeraaren in, die als slangen en basilisken zyn, die alles met hun adem vergiftigen, en het fenyn van hunne valse Leeringen met angels, dat is, met spitse en geslepe tongen, verspreiden. Dit syn de School-leeraaren, die met hunne spitsvinnige, geslepene en in ordergestelde bewysredenen, als soo vele werpschigten, de ketterye, de onreinigheid, 't verderf en de afgodery alom verspreiden en voortsetten. |
C. Onder het geslagt der viervoetige dieren zyn de Wolven, Leeuwen, Tygers, Luipaarden, Beeren, alle wreede en bloeddorstige, die van den vleesch-roof leven. | C. Men siet'er menschen in, die seer bloedgierig zyn, om sig met menschenbloed en goed te versadigen. Neem eens de soo genaamde Heilige Kruisvaarders, die naa het Heilig land trokken om het te vermeesteren; maar die over al den Leeuwentand met sig droegen en alles verslonden, wat hen in't voorby gaan ontmoette. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ | Men vind 'er wreede vervolgers der Kerke, die alles dooden, plonderen, vermoorden en verbranden. Dese woede begon eerst voornamelyk na de elfde eeuwe te worden in het werk gesteld. |
| |
II. Op den sesden dag is ook de Man en Vrouw geschapen. | II. De Man en de Vrouw syn Sinnebeelden van Christus en zyne Kerk. Eph. v. |
God volbragt op het einde van de sesde dag syn werk: hy leide 'er de laatste hand aan, door het scheppen van de Man en Vrouw, en door der selver vereeniging. | In het laaste van de sesde Periode sal God zyn Kerke voltoojen door den ondergang des Antichristes, en het ryk van Jesus op aarden tot syn volmaaktheid te brengen. Dat sal Christo syne Bruid uit Joden en Heidenen toegebragt worden. Dan sal de Bruiloft des Lams gekomen zyn en syn wyf haar selven bereid hebben. Het gene de Heer Jurieu verder tot een toegift op dese ses dagen segt nopens de verscheidene Sinnebeelden, onder welke de Kerke en de Heere Christus in dit ontwerp voorkomen: DE KERK, onder het Sinnebeeld I. van een aarde, onder de wateren bedekt. II. van een opene en vrugtbare aarde. III. Van de Maan, door de Son verligt. IV. Van de Vrouwe. En CHRISTUS, onder het Sinnebeeld I. van het ligt des eersten daags. II. Van de Sonne. III. Van de Man enz. Sulx willenwe dat de Leser by den geleerden Schryver selfs na soeke p. 288-289. |
| |
| |
DE SEVENDE DAG. | De laaste staat en Periode der Kerke. |
God rustede op dien dag en Heiligde en zegende den selven. | De Heiligheid en ruste sal een eigenschap zyn van den laatsten staat der Kerke. God sal dan rusten van zyn werk, |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| waar mede hy van den beginne derGa naar margenoot+ afdoende en in beweeging geweest is. En dan sal de Kerk ook ingaan in de ruste, die hy op aarde voor haar bereid sal hebben. Dan sal het een tyd van bysondere heiligheid zyn. Zie Zach. 14. Den Autheur toont, tot een toegift, dat de ruste en heiligheid des sevenden daags, niet gevoegelyk kan verbeelden de ruste en volmaaktheid der Kerke in den hemel: maar die ruste, heiligheid en zegening, dies in den laatsten tyd nog sal genieten op aarden. De redenen die Hy van zyn seggen geeft, syn bondige. Hoewel men sig ook moet erinneren, dat de laaste ruste der Kerke op aarden sal eindigen in de ruste der heerlykheid. Soo dat die beide niet behoeven gescheiden te worden. |
§. Zie daar, weetgierige leser, een tafereel van Sinnebeeldige beduidenissen van de Schepping naar de bevatting van die vermaarde Schryver. Ik weet wel dat syn boek in veeler handen is; dies het onnoodig mogt schynen, dat ik'er soo een breed uittreksel uit gemaakt hebbe. Dog dewyl ik nu in dese stoffe besig was, kon ik niet geraden vinden het selve na te laten. En ik bedrieg my, of het sal, wegens de maniere van voorstelling, en het gene ik tot opheldering hier en daar hebbe bygevoegd, vele leesers niet onnoodig nog onaangenaam voorkomen.
|
|