| |
Korte Schets van het Voorbeeld der Scheppinge, naar de bevatting van Josua Placaeus.
§. I. HEt allereerste voorbeeld, dat ons in het lesen der H. Schrift voorkomt, is de Scheppinge der weereld, en als een schaduwe van de scheppinge der geestelyke weereld.
§. II. Dat de schepping der weereld een voorbeeld is van de nieuwe schepping, onderstelt de Schryver, als in een Ga naar margenoot* ander werk betoogt, en sal sig hier maar vergenoegen met een vergelyking tusschen beiden te maken.
§. III. Beide dese scheppingen bestaan in de voltoojing van iets, dat in syn oorsprong ongecierd en wanschapen is, door het selve van syne
| |
| |
Ga naar margenoot+ongestalte te bevryden, en tot een tegengesteld cieraad en volmaaktheidGa naar margenoot+ te brengen. Dies moet men hier vier dingen wel onderscheiden. I De saak, die geschapen en volmaakt word. II. De Schepper en Hersteller. III. De Schepping en Herstelling. IV. De tyd der Schepping en Herstelling.
Eerste Schepping. | Tweede Schepping. |
Ga naar margenoot+§. IV. A. De saak, die door de eerste Schepping van haare wanschikkelykheid moest opgecierd worden, was DE AARDE. | Een Sinnebeeld van de ziel of het herte des menschen, dat door de herschepping van syne elende verlost word. Immers, dat de H. Schrift de aarde wel aanmerkt als een Sinnebeeld van de ziel of het herte der menschen, blykt uit soodanige plaatsen, daar aan de aarde word geboden, Gods woord te hooren, Gode te juichen, God te aanbidden, enz. Om de aarde nu, dat is, de menschen op de aarde, te herstellen, op te rigten, te volmaken, te bearbeiden, getuigt de H. Schrift dat onse Heere Christus Jesus gekomen is. Zie Jes. xlix. 8. Matt. xiii. 4. Hebr. vi. 7. |
| |
§. V. In de aarde, soo alsse het voorwerp van de schepping geweest is, moet men twee dingen onderscheiden. I. Haar wesen of substantie. II. Haare ongecierdheid, diese in het eerste beginsel had. Welke sy beide van God had. | Dogh de mensch (of gelyk den Autheur segt, het herte des menschen) heeft wel syn wesen van God, maar syn elende van sig selfs en van den Duivel. Immers dewyl hy die wanschapenheid niet heeft door het werk der herschepping en verlossing, maar deselve de verlossinge voorgaat; soo is dit de reden (op dat de eerste en tweede schepping als een voorbeeld en tegenbeeld souwden over-een-stemmen,) dat de saak in de Historie der schepping soo voorkomt; dat de aarde (in haren Chaos) niet word gesegd geschapen te zyn op een van de ses dagen; maar dat het soo voorkomt: De aarde WAS woest en ledig. Om daar door af te schaduwen, dat God den mensch vind in syn elende liggende; dogh dat Hy geen oorsaak is van 's menschen elende en wanschapenheid. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| §. VI. Want men moet weten datGa naar margenoot+ de woorden van vers 1. In den beginne schiep God hemel en aarde, niet te kennen geven het eerste werk Gods, bepaaldelyk van den eersten dag, en alsoo de schepping van den Chaos; maar dat die woorden zyn betrekkelyk op de gantsche Historie, en een kort begryp van alles, dat in 't vervolg nader word by deelen vertoond en uitgelegd. Soo dat met den aanvang van vers 2. eerst begint verhaald te worden, hoe het in 't bysonder met de schepping is toegegaan. |
| |
| §. VII. Want dewyl de herschepping en verlossinge des menschen niet konde begrepen worden, sonder alvorens syn elendigen staat te kennen, begint Moses de Historie der schepping allereerst met de beschrijving van den Chaos, als een Sinnebeeld van den elendigen staat des menschen van naturen. De aarde nu WAS woest, enz. |
| |
§. VIII. De aarde was woest sonder gedaante; en ledig, ydel, sonder cieraad en luister: | Een Sinnebeeld van de ongestalte van het herte des menschen door de sonde, dat beroofd is van alle wysheid, deugd, heiligheid; ydel verwerd, ondeugende. |
Daar was geen order in de deelen der aarde, geen bergen, dalen, velden, rivieren, fonteinen, maar alles onder een gemengd en verwerd. | Dus is'er een geheele wanorde inden mensch, geen berg van roem in God, geen valleye van ware nedrigheid, geen vlakte van liefde, geen fonteine van eenige vertroostinge. |
| |
§. IX. Van binnen had de aarde niets kostelyks; van buiten bragtse niets voort, geen boomen, kruiden; sy voedde geen menschen, beesten, vogelen, gelykse nu doet. | De mensch heeft van binnen geen goede en heilige gedagten en begeertens; van buiten vertoond hy geen goede redenen, nog geen deugdsame werken, die Gode aangenaam en anderen tot stigting zyn. Met een woord: Het gedigtsel der gedagten syns herten is t'allen dage alleenlyk boos. Gen. vi. 5. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+§. X. Indien men in die staat de aarde had willen bebouwen, bezaajen, enz. sy was'er niet bequaam toe, om zaad in sig te ontfangen, enz. | De mensch is van naturen onbequaam om bearbeid te worden tot Gods eer, en om het zaad van Gods woord in sig te ontfangen of vrugten daar van voort te brengen. |
| |
§. XI. De aarde was als een diepen afgrond, die vervaarlyk, woest, ondoorgrondelyk was. | Dus is het herte des menschen als een onversadelyken afgrond. Daar zyn onpeilbare diepten in van Eersugt, die de heele weereld niet vervullen kan; van Gierigheid, niet te versaden door allen rykdom; van wellust, die nimmer segt, het is genoeg. Met een woord, arglistig is het herte des menschen en ondoorgrondelyk, wie sal het kennen? Jer. xvii. 9. |
| |
§. XII. Daar was duisternis op den afgrond. De aarde was sonder ligt, sonder hemel, sonder Son, Maan, Sterren, sonder invloed van hemelsche ligten, sonder onderscheiding van tyden, enz. | Het menschdom is sonder ligt van ware kennisse Gods; in een vervaarlyke onwetenheid, in duisternis van dwaling, bygeloof, afgodery geheel versopen; sonder hope en sonder God in de weereld, geen hemelsche dingen bedenkende nog begeerende, versteken van allen invloed der hemelsche genade en troost. |
| |
§. XIII. De oorsaak van dese wanstallige staat der aarde waren de wateren, soo de bovenste als de benedenste, die beide de aarde drukten en onbewoonbaar en onbruikbaar maakten. | De oorsaak van des menschen elendigen staat is de sonde, waar ontrent twee dingen zyn aan te merken. I. De bovenhemelsche toorn en vloek van God, waar onder hy gedrukt is. II. De quade begeerlykheid der sonde, die, ongeregeld zynde, over den geest des menschen heerscht; hem geheel overstelpt, en hem doet ontbloot zyn van alle deugd, godvrugt, en bequaamheid tot het goede. |
| |
§. XIV. De Historie der Scheppinge gewaagt hiet van het scheppen der wateren, maar geeft aan den leeser aanleiding om af te nemen den oorsprong der selve; eensdeels uit de natuur der sake, anderdeels uit het | Dit stilswygen van het scheppen der wateren is alleen geschied, op dat het voorbeeld met het tegenbeeld over een stemme. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
scheppen van de overige dingen; als mede uit andere Schriftuur-plaatsen, in welke uitdrukkelyk geleeraard word, dat ook de wateren van God geschapen zyn. | Ga naar margenoot+ |
Want gelyk de aarde uit haar natuur, of in haar eerste wesen, in die vervaarlyke staat was, wegens de wateren, die deselve inwendig door vloeiden en uitwendig omringden. | Soo ligt de mensch van naturen in syne vervaarlyke elende van wegen de sonde, waardoor hy soo geheel omringd en doordronken is, dat hy niet geheels behouwd, en niet anders kan dan sondigen. |
| |
§. XV. En gelyk de aarde, bedompeld onder de wateren, en in de duisternis, geen vermogen had om daar uit te worstelen, om de duisternis te doen verdwynen, de wateren, van een te schiften, de bovenste wateren naa boven te doen klimmen, en de benedenste te doen dalen in hare plaatsen; | Alsoo heeft ook het menschelyk geslagt, op sig selfs aangemerkt, geen vermogen, om sig te redden van syn elendigen staat, om de duisternis van onwetenheid te verdryven, den toorn Gods van sig af te keeren, haare hertstogten in order te brengen, door eigen kragt. Ja selfs het had'er geen pooging toe. Soo groot is de verdorvenheid! |
| |
§. XVI. Schoon de aarde soo woest en ledig was, overdekt door een vervaarlyken afgrond en duisternis, soo verliet egter God deselve niet in dien staat, maar de geest Gods sweefde en beweegde sig boven de wateren, waar in hy een beweeging veroorsaakte. | Schoon de mensch ondeugende is tot alle goed, geneigt ten quade, onder den vloek, versopen in quade begeerlykheden, evenwel verlaat God hem niet geheel. Maar hy heeft in den mensch nog overgelaten eenige overtuigingen der Conscientie, waar door Hy nog eenigsins twist met den mensch door syn Geest, en roering in hem veroorsaakt, op dat hy daar door nog eenigsins in order gebracht soude worden. |
Doch gelyk door dat sweeven van den Geest op de wateren, nog de duisternis verdieven, nog de wateren gescheiden zyn, nog de aarde tot eenig gebruik is bequaam geworden; tot dat God syn kragtig woord heeft te werk gesteld; | Soo is door die gemeene overtuigingen, welke God door de algemeene werkingen van syn Geest veroorsaakt heeft in het vervallen menschelyk geslagt, nog de onwetenheid verdwenen, nog den vloek weggenomen, nog de quade begeerlykheden ingeteugeld, nog het herte des menschen bequaam gemaakt ten goede; tot dat God heeft |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ | uitgesonden het kragtdadig woord van syne genade, waar door het werk der herschepping word uitgewrogt. |
Dus verre van het voorwerp der scheppinge: Een aarde, woest en ledig, overdekt met duisternis en een diepen afgrond van wateren, daar egter de Geest Gods op sweefde en eenige roering in veroorsaakte. | Dus verre van het voorwerp der herschepping: Het hert des menschen, ongeciert en ondeugende, verduistert in het verstand, beswaard met den vloek, bedolven in een menigte van quade begeerlykheden; in welk egter de Geest Gods nog eenige roering van overtuigingen, enz. veroorsaakt. |
| |
Ga naar margenoot+§. XVII. B. Volgt nu dat wy beschouwen den Schepper. | Volgt nu dat wy beschouwen den Herschepper en Verlosser van het menschelyk geslagt. |
De Schepper van de hemel en aarde is deselve, die de Verlosser en Herschepper van den sondaar is. Dogh dewyl deselve Persoon van sig selfs geen voorbeeld wesen kan; soo word in de beschrijving van God, als Schepper van de aarde, soodanigen voet gehouwden, dat God, soo als Hy hier, als scheppende, voorkomt, kan een voorbeeld zyn van sig selfs, soo als Hy voorkomt als Herschepper en Verlosser van den sondaar.
De Schepper is de ware God allen, bestaande in drie Persoonen. | De Herschepper is de ware God alleen, bestaande in drie Persoonen. |
| |
In de Schepping komen die drie Persoonen voor als onder het Sinnebeeld van een die gebied, het gebod ofte het woord, en de uitvoerder van het gebod. | In de Herschepping en verlossing komen de drie Persoonen voor onder de namen Vader, Zoon of het Woord, en H. Geest.
N.B. Dit word van Placaeus nader uitgebreid; terwyl hy toont de over-een-komsten tusschen den Persoon, die hier voorkomt als de Gebieder, het gebodene woord, en den uitvoerder daarvan; en het gene de H. Schrift elders van de drie Persoonen en hunne betrekkingen in het werk der verlossinge ter neder steld. §. 18, 19, 20, 21. |
| |
§. XXII. Dus verre van het gene geschapen moes worden, en van den Schepper. | Dus verre van het gene herschapen moest worden; namelyk, de verdorven en verdoemelyke mensch: en van den Schepper, de Dryeenige God. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
C. Volgt nu dat wy aanmerken de schepping selfs. | C. Volgt nu dat wy de herscheppingGa naar margenoot+ en verlossing selfs aanmerken.Ga naar margenoot+ |
De aarde dan, soo woest en ledig zynde, en bedolven in duisternis en een vervaarlyken afgrond, waar uit sy haar selfs niet redden konde; heeft God sig (als 't ware) over deselve ontfermt, en de hand daar aan geslagen, om haar van die ongestalte te verlossen. | De mensch, dus sondig en elendig zynde, beswalkt door een dikke onwetenheid, en gesonken in een afgrond van rampsaligheid, waar uyt hy niet magtig was sig selfs te redden, heeft God sig over hem ontfermt, en de hand aan 't werk geslagen, om den elendigen sondaar uit genade te verlossen en te herstellen. Zie Ezech. xvi. 1-8. |
Doch gelyk Hy de aarde van haare wangestalte niet heeft in order gebragt in een oogenblik, maar, allenskens, in verscheide dagen. | Soo herschept en verlost Hy den sondaar niet op een punt des tyds te gelyk, maar allenskens en by verloop van tyden syn werk beginnende en verder volvoerende. |
De rampen (dat ik soo spreke) waar van de aarde moest verlost worden, waren dese drie. I. De benedenste wateren, die over deselve als heerschten en in haar geweld hadden. II. De bovenste wateren, die deselve drukten. III. De duisternisse. | De rampen of elenden van het menschelyk geslagt konnen ook gebragt worden tot drie hoofden. I. De overheerschende begeerlykheid. II. De drukkende toorn en vloek Gods. III De duisternis van onwetenheid. Om welke weg te nemen Christus ons van God geworden is I. Tot wysheid, tegen de onwetenheid. II. Tot regtveerdigmaking, tegen den vloek en toorn Gods. III. Tot heiligmaking, tegen de kragt der overheerschende sonde en begeerlykheid. |
| |
§. XXIII. God begon de schepping met het verdryven van de duisternis, door het ligt voort te brengen. | Het eerste, dat God werkt in de herschepping, is, dat Hy een sondaar bevryd van de dikke duisternis van onwetenheid, door Hem in syn verstand te verligten tot kennis der saligmakende waarheden. |
Het ligt van den eersten dag was egter nog onvolmaakt. | De kennis der saligmakende waarheden is in den aanvang der bekeering nog vry onvolmaakt, stukswys, en ten deele. |
| |
§. XXIV. God seide daar zy ligt, en daar was ligt. | God, die gesegd heeft dat het ligt uit de duisternisse souwde schynen, is de gene die in onse herten geschenen heeft, om te geven verligtinge der kennisse der heerlykheid Gods in't aangesigt van Jesus Christus. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+§. XXV. En God sag het ligt dat het goed was. | Het geestelyk ligt is waarlyk goed. |
Het ligt is goed voor de oogen en het lighaam. | Het ligt der waarheid is goed voor de Ziele. |
Het ligt is goed in Gods oogen. | Of'er schoon menschen mogten gevonden worden, die de duisternis van onwetenheid en dwaling liever hebben dan het ligt, evenwel in Gods oordeel, dat een regelmate van ons oordeel moet zyn, is het ligt der waarheid goed. |
God keurde het ligt goed door syne toestemming. | Dit doet Hy veel meer in opsigt van het geestelyk ligt. |
| |
§. XXVI. Moses segt niet: God sag dat het ligt goed was: gelyk op de volgende dagen: maar, God sag het ligt, dat het goed was. Waar mede Hy schynt te kennen te geven, dat God alleen het ligt op sig selfs heeft goed gekeurd, en niet voor soo verre het toen nog onvolmaakt was, want het souw op den vierden dat nog verbetert worden. | Soo heeft God die onvolmaakte ontdekking der waarheid, die voor de komste van Christus, de Sonne der geregtigheid, geweest is, wel goedgekeurd op sig selfs: maar niet voor soo verre die te dier tyd nog seer onvolmaakt was; want sy moest nog verbeterd worden door het klaardere ligt van het woord des Euangeliums uit den mond van Christus en de Apostolen. |
| |
§. XXVII. God maakte scheiding tusschen het ligt en de duisternisse. I. Een wesendlyk onderscheid, waar door het ligt in syn natuur van de duisternis onderscheiden is. II. Een toevallig onderscheid, terwyl God het ligt heeft doen bewogen worden, en gemaakt, dat het dan de eene zyde, en dan de andere zyde van den aardkloot bestraalde. Waar door het ander gedeelte dan in duisternis was. | Het onderscheid tusschen het geestelyke ligt en de duisternis is ook tweeledig. I. Een wesendlyk onderscheid, waar door Gods woord en de waarheid onderscheiden is van het gene Gods woord niet is, en van de dwaling of leugen. II. Een toevallig onderscheid; ontstaande uit de dispensatie, en alsoo de beweging (dat ik soo spreke) van het ligt der waarheid, waar door het dan eens bestraalt dit deel der weereld, en dan wederom een ander; nu eens dit, en dan wederom een ander volk. Nu eens desen, dan weder genen mensch; zynde het een onvermydelyk gevolg, dat het duisternis is, al waar het ligt der Goddelyke waarheid niet schynt. |
Daar is als een stryd tusschen het ligt en de duisternis. Het | Soo haast als Gods woord en waarheid in de weereld is gekomen, of het |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
ligt werkt op de duisternis, om die te verdryven; en de duisternis op het ligt, om dat te verdonkeren. | ligt van kennis en genade in eens menschenGa naar margenoot+ ziele is opgegaan, soo is'er een stryd tusschen het ligt en de duisternis. Terwyl het ligt arbeid, om de duisternis van onwetenheid, dwaling, enz. te verdryven; en in tegendeel de dwaling, onkunde en bygeloof tragt het ligt der waarheid te verdonkeren en uit te blusschen. Daar is een stryd tusschen de menschen, die ligt, en die gene, welke duisternis zyn; ja in een en den selven mensch is een stryd tusschen ligt en duisternis, vleesch en geest. |
| |
§. XXVIII. Daar word van God niet gesegd, dat Hy de duisternis gemaakt heeft. | God is geen oorsaak van de geestelyke duisternis van onkunde, dwaling, bygeloovigheid, afgoderyen, enz. Hebbense ligt, dat is van God; maar de duisternis hebben we van ons selfs. Hos. xiii. 9. |
Egter word God gesegd het ligt gescheiden te hebben van de duisternis, | God is egter de oorsaak van alle dispensatie van geestelyk ligt; soo dat Hy het ligt en duisternis doet zyn daar en wanneer Hy wil. |
Nogtans word'er niet gesegt, dat God seide: Het ligt scheide sig van de duisternis. Soo dat'er geen positiv woord of bevel Gods gemeld word, waar door dese scheiding veroorsaakt zy. | De scheiding en dispensatie van het geestelyk ligt en duisternis hangt af van het verborgene volstrekte besluit Gods van verkiesing en verwerping. Het welk van voren niet bekend is, nog van God verklaard word; maar van agteren in de uitwerkselen alleen kan gesien worden, dat God soodanigen scheiding en dispensatie van ligt en duisternis heeft gemaakt. |
| |
§. XXIX. Daar word geen goedkeuring gevoegt op de scheiding van het ligt ende duisternis. | De reden hier van kan men niet vinden dan uit het gene door de schepping is afgeschaduwd. Want hoewel de scheiding van het geestelyk ligt en duisternis is agtervolgens het verborgen besluit Gods; soo is egter alle duisternis strydig tegen Gods geopenbaarden wille; en vind geen goedkeuring by deselve. |
| |
§. XXX. God noemde het | God heeft gewilt dat'er niet alleen |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ligt dagh, en de duisternis noemde Hy nagt. | in het wesen der sake onderscheid souwde zyn tusschen het geestelyk ligt en duisternis; maar dat de menschen dat onderscheid souwden kennen, en door hunne woorden ook souwden uitdrukken, dat'er onderscheid is tusschen ligt en duisternis, waarheid en valsheid, goed en quaad, natuur en genade, tusschen het woord Gods en de leeringe der menschen, tusschen de kinderen des ligts en de kinderen der duisternis. Hier van moeten de menschen niet alleen een begryp hebben in haar herte, maar ook belydenis doen met den monde. Want Rom. x. 10. met der herten gelooft men ter regtveerdigheid, en met den monde belyd men ter saligheid. |
| |
§. XXXI. God heeft het aan den mensch niet gelaten namen te geven aan het ligt en de duisternis, maar heeft het selfs gedaan. | Indien het aan de menschen stond, die souwden in het geestelyke wel ligtelyk het quade goed, het goede quaad heeten; de duisternisse ligt noemen, en het ligt duisternisse; het bitter tot soet stellen, en het soete tot bitterheid. Jes. v. 20. Daarom heeft God het aan sig selfs behouwden, om in syn woord te bepalen wat waarheid en valsheid, goed en quaad, natuur en genade is. En hy heeft het onderscheid tusschen beiden met soo klare woorden en benoemingen in syn woord bestempeld, dat hy geen onderscheid tusschen dag en nagt moet weten, die in desen sig verwert, en het eene voor het andere opneemt. |
| |
§. XXXII. De namen, waar door God het ligt en de duisternis heeft onderscheiden, zyn in klank seer van elkander verschillende, niet alleen in de Hebreeusche, maar ook in vele andere talen. [ Hebr. Jom, - - Laila. Gr. ἠμέρα, - - νύξ Lat. Dies, - - Nox. Frans. Jour, - - Nuit. | God heeft gewild dat het geestelyk ligt en duisternis, die in haar natuur onderscheiden zyn, soo dat'er tusschen het eene en het ander geen gemeenschap is nog samenstemming; ook souwden uitgedrukt worden door soodanige woorden en spreekwysen, die in klank en sin seer strydig zyn. [Want waar kan'er meer strydigheid zyn; als by voorbeeld, tusschen |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
(In onse taal komen sy nader over een, als in andere talen. Dag, Nagt.)] | Ligt..........}....{ Duisternis.Ga naar margenoot+
Christus......}....{ Belial.
God..........}....{ De Duivel.
Waarheid.....} en { Leugen.
Genade.......}....{ Natuur.
Een kind Gods}....{ Een kind des Satans.
Geest........}....{ Vleesch, enz.] |
| |
§. XXXIII. Deselve namen (nagt en dag) zyn ook verschillende van die, waar mede het ligt en de duisternis te voren genoemd waren. | |
Want de dag, beteikent niet volstrektelyk het ligt, maar het ligt, voor soo verre het van de duisternis is afgescheiden, en voor soo verre God aan het ligt een sekeren tyd geschikt heeft om de eene zyde van den aardkloot te verligten; welke tyd verloopen zynde, komt de nagt in plaats, dat is, de duisternis woord voor een tyd, over de zelfde zyde van den aardkloot gebragt, welke tyd verstreken zynde, komt de dag wederom. | Deselfde proportie, die het natuurlyk ligt heeft tot den dag, en de duisternis tot den nagt, deselfde proportie heeft ook het ligt tot den geestelyken dag, en de geestelyke duisternis, tot den geestelyken nagt.
Want de geestelyke dag is het ligt, dat is, de godlyke openbaring, ofte het woord Gods; niet op sig selfs en volstrektelyk, maar voor soo verre het selve aan de menschen in diervoegen opgaat, dat het een tyd lang verblyft boven hunnen horizont; welke tyd verstreken zynde, houwd de Godlyke openbaring wel wederom op, en dan komt'er de nagt in plaats, welke niet anders is dan duisternis, dat is, de afwesigheid van het ligt der Godlyke openbaring, voor een sekeren en bepaalden tyd, boven den horizont der menschen. Door desen geestelyken horizont verstaan wy alles, wat verligt en aan ons ontdekt moet worden, op dat wy konnen sien, wandelen, goede werken doen, en geraken tot de saligheid. |
De dag komt niet van de aarde, maar van het ligt des hemels; de nagt daarentegen komt niet van het ligt, maar van het dikke lighaam der aarde, dat de stralen van het ligt | De geestelyke dag is niet van ons, maar van de Goddelyke openbaring: Maar de nagt komt van wegen de dikheid van 's menschen herte, dat is, van wegen desselfs boosheid, welke belet, dat het binnen sig het ligt der Godde- |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+niet laat doorschynen. | lyke openbaring niet ontfangt en door en door van het selve bestraald word. |
| |
§. XXXV. De dag is de tyd, geschikt tot waken, arbeiden en weg af te leggen. Daar toe is de nagt onbequaam. | Dit heeft ook plaats in het geestelyke. Waar op Jesus syn oog heeft, als Hy segt: Nog een kleinen tyd is het ligt by ulieden: wandelt terwyl gy het ligt hebt, op dat de duisternis u niet bevange. Job. xii. 35. En Job ix. 4. Ik moet werken de werken des genen die my gesonden heeft, soo lang het dag is: de nagt komt, wanneer niemand werken kan. En Paulus 1 Thes. v. 7. Die slapen, slapen des nagts, en die dronken zyn, zyn des nagts dronken. Rom. xiii. 12. De werken der duisternis zyn de sonden, welke het ligt schuwen, waar door sy bestraft worden. De werken des ligts en des daags zyn de goede werken, als vrugten des ligts. |
| |
§. XXXVI. Schoon God aan het ligt en de duisternis, als van elkander onderscheiden, wysselyk de namen, van dag en nagt, heeft gegeven, word Hy egter niet gesegd de goedheid van deselve verklaard te hebben. Daar word niet by gesegd: Ende God sag dat het goed was. | De reden hier van is in het geestelyke te vinden. Want de namen van ligt en duisternis zyn niet behoorende tot de volmaaktheid van het nieuwe schepsel, maar hebben haar betrekking op den nog-onvolmaakten staat van het selve. Waarom ook de wisselvalligheid van geestelyk ligt en duisternis, dag en nagt, in het toekomende leven sal ophouwden. |
| |
§. XXXVII. Het gebruik van het ligt op den eersten dag was, te ontdekken de wangestalte der aarde, namelyk dien afgrond van wateren, waar mede de aarde overdekt en waar door sy gedrukt wierd. | Dit selfde gebruik heeft ook het geestelyk ligt. Want allereerst ontdekt het des menschen elende, syne ongestalte, schuld, vloek, verkeerdheid van driften en begeerlykheden, en de vervaarlyke rampen. Want die konnen door haar selfs niet gesien worden, maar alleen door vergelyking van deselve met het ligt, waar tegen sy gesteld zyn. |
Het ligt word door sig selfs gesien, en door middel van het selve alle andere dingen. | Soodanig is ook de natuur van het geestelyk ligt. Dat word door sig selfs gekend van een iegelyk, die niet ver- |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| blind is, en het ontdekt de dwalingenGa naar margenoot+ die tegen het selve zyn overgesteld; het openbaart hoedanig deselve zyn, en bestraftse. |
| |
§. XXXVIII. Ende het was avond ende het was morgen geweest, de eerste dag. De avond en morgen wordt hier niet genomen voor den nagt en dag: want sy zyn deelen van den dag, soo als die tegen den nagt is overgesteld, en zyn ook selve tegen elkander tegengesteld. Want des avonds is'er ligt, en des morgens ook. Maar met dit onderscheid, dat des avonds het ligt allenskens afneemt door het toenemen van de duisternis: maar des morgens neemt het ligt allenskens toe, en de duisternis neemt af. Soo dat des avonds de duisternis, maar des morgens het ligt de overhand behouwd. | Hier door is afgeschaduwt, terwyl het nieuwe schepsel besig is met geformeerd en toebereid te worden, dat'er dan een geduurige stryd is tusschen het ligt en de overblyfselen van de duisternis: om welke saak te verbeelden veel bequamer is de benoeming van den avond, als van de nagt: want als het nagt is, dan is'er geen stryd tusschen ligt en duisternis: maar de duisternis regeert en heerscht dan volkomentlyk, als in een diepen vrede en stille gerustheid. |
§. XXXIX. Het is eerst avond geweest, en daar na morgen. Door welken avond de Schryver toont dat niet verstaan moet worden de dikke duisternis, die voor de schepping van het ligt ging. Maar dat het ligt sig eerst vertoond heeft ten Westen van dat deel der aardkloot, daar Adam naderhand op den sesden dag is geschapen; dat het kort daar na is onder gegaan, de nagt gevolgt en daar op den morgen van den eersten dag, die met den avond haaren aanvang genomen had. 't Welk tot het geestelyke seer wel kan overgebragt worden. Want
§. XL. Gelyk het ligt, eerst geschapen zynde, sig niet lang vertoonde boven den horizont, maar kort daar na sig verbergde: | Soo ook het geestelyk ligt, door de buitengemeene openbaring, eerst, als het ware, geschapen zynde, heeft sig terstond daarop verborgen, terwyl die extraordinare openbaring ophielt: waar door het geschied is, dat de duisternis allenskens en kruipswyse is ingekomen, tot dat'er sig wederom een nieuwe openbaring van den hemel vertoon- |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ | de: die ook wederom niet lang stand greep, of de duisternis voegde sig daar weder toe en vermengde sig met deselve: En dus is het geduurig gegaan, tot de komste van Christus toe, die het ligt der weereld geweest is; die sig egter ook maar voor een kleinen tyd heeft laten sien, en terstond daar na wederom is ondergegaan; sullende van de weereld niet weder gesien worden, dan wanneer Hy met syn tweede komste den morgen van den eeuwigen dag sal uitmaken. Ook is het geschied, soo dra als het Euangelium begonnen is klaar verkondigd te worden door de Apostolen, dat terstond nieuwe duisternissen van dwalingen, en selfs ook de verborgentheid der ongeregtigheid, allenskens is ingeslopen, en alsoo een nagt over de kerk gebragt heeft. Ook is het leven der geloovige in dese weereld als een avond; op welken de nagt, dat is de dood, volgt tot dat de morgenstond van dien grooten dag kome, wanneer de doode sullen opstaan. |
| |
§. XLI. Gelyk den avond niet gebragt word tot den morgen, die voorgegaan is, maar die volgt, en alsoo den avond niet alleen gevolgt word door de duisternis des nagts, maar ook seker gevolgt word door het ligt des volgenden morgens, waar van den avond als een onderpand en voorspelling is; | Soo is de eerste vertooning van Gods woord, of Goddelyke openbaringe betrekkelyk geweest op een andere, die stond te volgen. En diende niet alleen om te voorspellen, dat'er duisternissen van dwalingen, sonden en rampen souwden volgen, maar bysonder ook om de gemoederen der geloovigen op te rigten in hope van een volgende openbaring. Want de eerste openbaringen van Gods woord waren niet anders, dan beloften, voorseggingen en afschaduwingen van het ligt van een kragtiger openbaring, welke te syner tyd souwde opgaan voor de kerk. |
| |
§. XLII. De dag, beginnende van den avond, eindigt in het ligt des selven daags, son- | Daar door schynt verbeeld te zyn, dat in dier voegen de dag van een waar geloovige begint van den avond; en dat |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
der te gewagen van den avond, die op dat ligt weder volgt. | deselve eindelyk uitkomt op een ligtenGa naar margenoot+ dag, welke niet gevolgt word van eenige avond nog nagt, maar welke een dag sal zyn sonder vermenging van duisternis tot in eeuwigheid. |
| |
§. XLIII. vers 6. Ende God seide: Daar sy een uitspansel in het midden der wateren, enz. Hier ontrent staat aan te merken I. Wat het uitspansel zy. II. Desselfs gebruik. III. De schepping, en IV. De benaming. | |
| |
§. XLIV. 1. Het uitspansel is die groote tusschen wydte, welke sig uitstrekt van de oppervlakte der aarde en der wateren naa boven toe tot in het onbepaalde, ofte tot aan de eindpalen van 't geheele AL, indien'er die aan konden begrepen worden. In welks benedenste deel, dat de lugt genoemd word, de wolken; en in het bovenste deel de planeten en vaste Sterren zyn. | Dit is een Sinnebeeld van de Heere Christus, die een Middelaar is tusschen God en de Menschen. Want het gene het Uitspansel is in dese weereld, dat is Christus in de geestelyke weereld. |
| |
§. XLV. a. Het uitspansel is midden tusschen de plaatse van Gods Majesteit en de aarde.
b. Het raakt met syn eene uiterste aan de aarde, en met syn ander aan den oppersten Hemel.
c. Dit uitspansel is overal, waar men is. d. Sonder het uitspansel kan niets leven nog voortgebragt worden op aarde. | a. Christus is midden tusschen God en de menschen.
b. Christus raakt met syne eene natuur aan de menschen, en met syne andere aan God.
c. Christus is een Middelaar over de gantsche aarde; en is overal by ons. d. Sonder Christus is'er geen geestelyk leven nog vrugtbaarheid. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+e. Het uitspansel omringt de aarde overal, en brengt deselve alle warmte, bevogtiging, enz. toe. | e. In Christus leven, bewegen wy ons en zyn wy. Hy verwarmt, besproeid en bevogtigd de syne door syne genade en Geest. |
f. Al wat van de aarde naa boven sig verheft, moet door het uitspansel henen, als dampen, uitwasemingen, rook, reukwerk, enz. | f. Al wat van ons Gode word opgedragen van gebeden, dankseggingen, enz. moet door Christus opgaan naa den Hemel en Gode aangenaam zyn. |
g. Al wat ook van den Hemel op de aarde nederdaalt, moet door het uitspansel. | g. Alle goede gave en volmaakte gifte, nederdaalende van den Vader der ligten, daalt neder door Christus. |
| |
§. XLVI. 2. De schepping van het uitspansel. God maakte het uitspansel door syn woord. | Christus is tot Middelaar gemaakt en aangesteld van den Vader, door dien, op 's Vaders bevel, het WOORD is VLEESCH geworden. |
| |
§. XLIX. 3. Het uitspansel diende om scheiding te maken tusschen de benedenste en bovenste wateren. | De benedenste wateren zyn een Sinnebeeld van onse sonden en verdorvene begeerlykheden. Die wierden onmiddelyk gedrukt door de bovenste wateren, den toorn en vloek van God. Dogh Christus, als Middelaar, is hier tusschen beide gekomen, heeft ons ontheft van den vloek en toorn Gods, welke Hy gedragen heeft, en Hy heeft den toorn des Heeren soo verre afgedaan van onse sonden, als de Hemel is van de aarde. Psal. ciii. 12. |
| |
§. L. Door middel van dit uitspansel is het, dat de bovenste wateren hangen boven de aarde; sonder oit geheel plotselyk de aarde te overstroomen (behalven eens in de sondvloed): Sy doen maar dauw en regen tot voordeel van de aarde nederdalen: somtyds egter ook sware slagregenen. | Door tusschen-komen van Christus is het dat Gods straffende geregtigheid wel blyft uitgestrekt over de aarde; dogh egter niet plotselyk het gantsche menschelyk geslagt verdelgen sal. In tegendeel Gods geregtigheid, door Christus voldaan zynde, is oorsaak dat de regen en dauw van geest, genade en troost voor de geloovige nederdalen. Hoewel somtyds ook wel schrikkelyke oordeelen, soo over Gods volk, als over de godloose. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
§. LV. 4. God noemde het uitspansel Hemel. Beteikenende, dat daar de wateren zyn [Hoewel men het woord שמים beter kan afleiden van hoog of verheven zyn] | God heeft ook aan Christus een naamGa naar margenoot+ gegeven: namelyk Jesus Welke ons in gedagten brengt, dat Christus de straffe, vloek en toorn Gods van de aarde heeft weggenomen. |
| |
§. LVII. Ende het was AVOND geweest ende het was MORGEN geweest de TWEEDE dag. | Op de saligmakende verligting van den sondaar (verbeeld door het ligt, dat op den eersten dag geschapen is) volgt onmiddelyk als een tweede weldaad, de regtveerdigmaking, dat is, de bevryding van de drukkende wateren van Gods toorn, door tusschenkomen van Christus den Middelaar. |
| |
De derde dag.
§. LVIII. Ende God seide dat de wateren van onder den hemel in een plaatse vergadert, en dat het drooge gesien worde. Waar door de aarde, die op den eersten dag bevryd is van de duisternis, en op den tweeden dag van de bovenste wateren, nu ook bevryd is geworden van de overstrooming der benedenste wateren. | Hier door word nu verbeeld de genadeGa naar margenoot+ der Heiligmakinge, ofte de bevryding van de geloovige van de overheersching der sonden en vleeschelyke begeerlykheden, die van naturen onordentelyk zyn, en den sondaar overstelpen en overheerschen. |
| |
§. LIX. God heeft de wateren niet vernietigd, maar alleen de onordentelykheid daar van weggenomen, door dien Hy deselve heeft in eene plaatse vergadert en binnen palen besloten. | God vernietigd in den uitverkoren sondaar de begeerten der ziele niet, maar neemt alleen weg de wanorder van deselve, Hy heeft deselve besloten binnen hare palen, en doen te samen vloejen tot Christus, die alle haar lust en het voorwerp van hare begeerten is. |
| |
§. LX. De wateren, in order gebragt zynde, heeft de aarde het hoofd boven deselve opgesteken, en is het droge gesien. | De begeerlykheden, door den geest der heiligmakinge in order gebragt zynde, soo staat de geestelyke mensch op uit den dood der sonden, en vertoond sig |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
| gantsch anders, dan te voren; namelyk als verlost van de dienstbaarheid der sonde en den vryen hemel, ofte het uitspansel, dat is, Christus en syne gemeenschap genietende. Soo dat een bekeerd sondaar niet meer gedrukt word door de swaare wateren der sonden en vleeslyke begeerlykheden, maar vereenigt is met Christus, wiens jok sagt en wiens last ligt is. |
| |
§. LXI. Het drooge begrypt sig in syne palen, en begeert niets buiten het syne. | Een geloovige, wiens begeerten in order gebragt zyn, is met het syne te vreden, en begeert niet het gene eenes anderen is. |
Het gene droog is, verrot niet ligtelyk. | Een geloovige, bevryd van de dienstbaarheid der sonden, verderft niet ligtelyk. |
De aarde, door het vloejen der wateren in eene plaats, is toebereid om zaaden te ontfangen, de dieren op sig te dragen, en de bouwing des menschen toe te laten. | De geloovige, wiens hertstogten gestilt en geregeld zyn, is toebereid tot het oefenen van deugden, tot goede werken, en om van God bebouwd te worden. |
| |
§. LXII. De wateren, schoon binnen haare boorden bedwongen, doen egter pooging, om de aarde weder te willen overstroomen; hoewel te vergeefs. | Soo ook de begeerlykheden, doen geweld op den Geest, en tragten den wedergeboornen mensch weder onder hare gehoorsaamheid te brengen. Maar te vergeefs. Want een iegelyk die uit God geboren is, die en doet de sonde niet: want syn zaat blyft in hem: en hy kan niet sondigen: want hy is uit God geboren. 1. Job iii. 9. |
| |
§. LXVIII. God heeft syn woord gebruikt om de wateren in order te brengen: want Hy seide: DAT de wateren van onder den hemel vergaderd, ende het drooge gesien worde. | God gebruikt syn woord, om onse begeerlykheden in order te brengen. Want door de kragt der waarheid worden wy wedergeboren. Jac. i. 18. Naar synen wille heeft Hy ons gebaart door het woord der waarheid, op dat wy souwden zyn als eerstelingen syner schepselen. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
§. LXIV. God heeft aan het drooge en aan de wateren, van elkander afgescheiden, bysondere namen gegeven. | God noemt ook de sondaren, voorGa naar margenoot+ soo verre sy wedergeboren zyn, met een nieuwen naam, onderscheiden van de sonden en begeerlykheden, die te voren over hen heerschten. |
God wilde dat niet alleen het drooge was, maar ook gesien wierde, en syn benaming verkreeg. | God wilt en werkt in de geloovige, niet alleen dat sy bevryd zyn van de sonde, maar ook dat sulx gesien worde in hunne daaden, en gehoord in hunne woorden. Want heel anders moetenwe ons selfs en onse broederen aanmerken en benoemen na, dan voor de wedergeboorte. |
| |
§. LXV. Ende God sag dat het goed was. | Soo haast de ziel wedergeboren, aanvankelyk geheiligd, en de begeerlykheden in order gebragt zyn, getuigd de conscientie dat de mensch, in dat opsigte, goed, en Gode behagelyk is. |
| |
§. LXVI. Tot dus verre hebbenwe gesien de bevryding van den aardkloot van het quade, dat deselve drukte (te weten, van de duisternis en de wateren) nu volgt, dat God de aarde voorsien heeft met het gene tot cieraad en ander welwesen daar aan ontbrak. Want God seide: dat de aarde uitschiete gras-scheutkens, kruid, zaad-zaajende, vrugtbaar geboomte, dragende vrugt naar synen aardt. | Tot dus verre hebbenwe gesien de bevryding van den mensch van het quade, dat hem drukte, te weten, de duisternis, vloek en heerschappye der sonde. Nu volgt hoe God door syn Geest en woord den mensch ook kragt en genade geeft tot het oefenen van deugden en goede werken, zynde soodanige dingen, die hem van naturen, tot syn cieraad en wel-zyn, ontbreken. Want de gewassen, uit de aarde voortkomende, zyn een Sinnebeeld van de deugden en goede werken. Want |
| |
§. LXVII. De planten hebben haaren wortel in de aarde verborgen, maar vertoonen sig naa buiten, en groejen opwaarts naa den hemel door het uitspansel. | De goede werken hebben haaren wortel in het herte, dogh vertoonen sig naa buiten, en strekken sig henen tot God, door Christus. |
De planten konnen niet groejen sonder de logt of den hemel. | Soo ook de goede werken niet voortkomen buiten Christus. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ De planten groejen allenskens. | Soo ook de deugden en goede werken. |
De planten hebben aangename groente. | De goede werken hebben een aangenaamheid van eerlykheid voor die deselve sien. |
De planten syn vele en van verscheidene soort. | Soo ook de deugden en goede werken. |
De planten hebben haare wetten en ordonnantien van groejen, bloejen, vrugten dragen, voortsetten. | Soo hebben ook de deugden en goede werken haare wetten, volgens welke sy moeten gepleegd, geoeffend en vermeerdert worden, en buiten welke sy geen deugden nog goede werken zyn. |
God heeft de aarde doen voortbrengen de verscheidene soorten der planten sonder verwerring en vermenging, soo dat elk syn eigen aart heeft en houwd. | Soo ook wil God dat de deugden en goede werken sullen gepleegd en voortgebragt worden sonder verwerring, maar onderscheidentlyk, dat elke deugd en goed werk syn eigen aardt en natuur hebbe en houwde, en opregtelyk sonder vermenging van iets, dat daar toe niet behoort, geoeffend worde. Overeenkomstig met den natuur der voorwerpen, mitsgaders den aardt van sulken deugd, en de wetten van God. |
| |
§. LXVI. God heeft geen planten doen voortkomen, die geen zaad voortbrengen, tot vermenigvuldiging, en tot bewaring van de soorten. | Dus hebben ook alle deugden en goede werken een kragt om sig voort te setten en te bewaren, niet alleen in den mensch selfs, diese pleegt, dewyl hy'er een hebbelykheid van verkrygt; Maar ook in andere, die door de exempelen der vroome tot diergelyke deugden worden opgewekt. |
Het zaad der planten verderft niet in de aarde, maar heeft in sig een levendigmakende kragt, die het verderf tegen staat. | Dit geld ook in opsigt van de deugden en goede werken. Doode werken behagen Gode niet, in welke niet gevonden word een levendig zaad van deugd. |
Moses brengt alle de planten tot twee soorten, kruiden en boomen, de eerste laag by de aarde, de laatste hooger sig opbeurende. | Alle de deugden konnen ook gebragt worden tot twee hoofden. Alle strekken sy sig naa om hoog, tot eere van God; maar sommige hebben tot haar voorwerp den naasten, en raken den borgerlyken omgang onder de menschen; hoedanige de geboden van de tweede tafel |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
| zyn: Dogh andere hebben God veel naderGa naar margenoot+ tot haar voorwerp. Namelyk, de geboden der eerste tafel. |
| |
§. LXIX. Alle planten en boomen groejen en groenen meest ontrent de lente; dan spruitense uit, bloejen en schikken sig om vrugten te dragen. | De geloovige groejen ook meest en worden vrugtbaar in het goede, als Christus tot hen nadert, en sy gevoelen de levendigmakende kragt van syn ligt en Geest. |
De planten blyven niet binnen de aarde, maar groejen naa buiten op de selve, in de lugt | De deugden en goede werken moeten niet slegts van binnen in het herte zyn, maar moeten naa buiten in Christus gepleegd en vertoond worden. Wy moeten God verheerlyken met ons lighaam en geest. 1. Cor. vi. 20. Matth. vi. 16. |
| |
§. LXX. Wanneer God gesegd had: Dat de aarde uitschiete gras-scheutkens, enz. soo is dit aanstonds door en op dat woord Gods te weeg gebragt. Ende het WAS alsoo. | Wanneer God met syn gebiedend woord en Geest het herte van den sondaar bewerkt, soo volgt het aanstonds, dat het zaad van alle deugden en goede werken in hem is en werksaam begind te worden; enkel door Gods werksaamheid in den mensch. |
Egter beschryft hy de aarde selfs ook, als die in desen werksaam was: Ende de AARDE BRAGT VOORT gras-scheutkens, kruid zaad-zaajende naar synen aardt, enz. | Egter geschied sulx niet sonder dan de mensch selfs werksaam is, en hy die deugden en goede werken selfs voortbrengt in en uit syn herte. God bewerkt eerst den mensch, daar op volgt dat de mensch selfs werksaam word ten goede. Daarom word'er gesegd: Ende het WAS alsoo, eer'er volgt: Ende de AARDE BRAGT VOORT, enz. |
| |
§. LXXI. De goedkeuringe Gods is daar op gevolgd. Ende God sag dat het goed was. | De ware deugd en goede werken dragen Gods goedkeuring weg, niet alleen in syn woord; maar ook inwendig in de conscientie der geloovige door den H. Geest, die hen getuigd dat hunne deugden en werken goed en Gode welgevallig zyn. |
| |
§. LXXII. Ende het was avond ende morgen geweest, de derde dag. | De bevryding van de overheersching der sonden en begeerlykheden, en de genade van heiligmaking of het vermo- |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ Dit word gesegt tot besluit van die twee weldaden, aan de aarde toegebragt, I. De bevryding van de wateren, die deselve overstroomden. vers 9, 10. II. De kragt om planten voor te brengen. vers 11, 12. | gen om goede werken voort te brengen, zyn wel twee onderscheidene saken en weldaden, die onderscheidentlyk moeten begrepen worden; Dogh egter die onafscheidelyk te samen gaan, en de eene sonder de andere niet geschonken word. |
| |
§. LXXIII. Op den eersten dag was wel het Ligt geschapen; maar dat was nog seer onvolmaakt, dies heeft God andermaal syne hand aangelegd om het ligt te voltoojen en tot volmaakter staat te brengen. | Wy hebben dus verre gesien vier weldaden, die God aan den uitverkoren sondaar te weeg brengt. I. De verligting. II. De regtveerdigmaking. III. De bevryding van de heerschende kragt der sonden. IV. De heiligmaking. Hier mede scheen de herschepping des menschen, voor soo verre die in dit leven geschied, ten einde geloopen. Maar nademaal de verligting, die de sondaar erlangt, in den aanvang der wedergeboorte, seer onvolmaakt en stukswys is, legt God daar aan nader syne hand om het ligt in syne kinderen te volmaken. |
Ende God seide: Dat'er ligten zyn in het uitspansel des hemels, om scheidinge te maken tusschen den dag en de nagt. En datse zyn tot teekenen en tot gesette tyden en tot dagen en jaren, enz. Te voren was'er ligt, dogh sonder gewag van eenig bysonder lighaam, waar in het ligt was; hoedanigen lighaam eerst genoemd word op den vierden dag. | Van den beginne der weereld af is het ligt der goddelyke waarheid door het woord der belofte geweest; maar Christus, die eigentlyk het waaragtige ligt is, en de oorsaak en inhouwd van het woord der belofte, is niet verschenen dan na een reex van tyden in de voleindinge der eeuwen, om in persoon selfs door syne eigene leere de weereld te konnen verligten. Hebr. i. 1. God voortyds veelmaal, en op veelerleye wyse tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, heeft in de laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. |
| |
§. LXXIV. God maakte de Son, de Maan, en de Sterren. | De Son is een Sinnebeeld van Christus; de Maan, van de Kerk; de Sterren, van de Leeraaren. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
§. LXXV. De Son is een ligt, waar by de Maan en Sterren vergeleken zynde, niets zyn. | Christus is de Sonne der geregtigheid,Ga naar margenoot+ het ligt der weereld, waar by de Kerk en haare opsienders, het sy extraordinare of ordinare, vergeleken zynde, niemendal zyn. |
De Son heeft het ligt in en van sig selfs, de Maan ontleent al haar ligt van de Son. | Christus heeft het ligt in en van sig selfs. Al het ligt, dat de Kerk heeft, ontfangtse van Christus. 't Welk ook geld in opsigt van de Leeraars. |
De Son is niet van eene kant ligt en van de andere donker, maar van alle kanten ligt. Lyd de Son ooit Eclipsis, dat is geen verduistering in de Son selfs, maar in opsigt van de aarde. En hy komt daar na des klaarder te voorschyn. Maar de Maan is ten deele ligt, ten deele donker, en selfs aan die kant, waar mede sy ligt, heeft se eenige donkere vlakken. | In Christus is geen duisternis altoos, Hy is van alle kanten een ligt van wysheid en heiligheid. Selfs in syn lyden is syn glans niet verdonkert in sig selfs, maar ten opsigt van de menschen. En de stralen van syne heerlykheid hebben daar na sig te luisterryker vertoond. Maar de Kerk is ten deele ligt en duisternis. Ja selfs te dien opsigte dat sy ligt heeft en vertoond, is dat ligt nog vermengd met duisternis, van dwaling, sonde, verdorvenheid. |
De Son is altoos deselve; hy neemt niet af en groeit niet als de Maan, die gestadig af en toeneemt, en somtyds geheel verduisterd word. | Christus is gisteren en heden en in der eeuwigheid altoos deselve, en lyd geen vermindering van ligt. Maar de Kerk is in dat opsigt wisselvallig, en vertoont op de eene tyd meer en op de andere tyd minder ligt van klaarheid en suiverheid der waarheid, heiligheid des levens, enz. |
§. 76, 77, 78. Heeft de Schryver nog eenige overeenkomsten tusschen de Son, Maan en Sterren, en tusschen Christus de Kerk en de Leeraaren; die wy kortheidshalven hier over slaan.
§. LXXIX. Ontrent de ligten vermeld Moses vyf dingen. Derselver plaats, gebruik, schepping, goedkeuring en tyd.
I. De plaats word gesteld in het uitspansel des hemels. Welks gebruik derhalven tweederley is. I. De bovenste wateren te scheiden van de aarde en van de benedenste wateren. II in sig | Het uitspansel verbeeld Christus; Wiens werk ook tweederley is. I. Van ons en onse sonden weg te nemen den last van Gods toorn. II. In sig te hebben alles, wat ons tot saligmakende verligting dient. Het eerste, doet hy in opsigt van syn Menschelyke natuur en dood; het laatste voornamelyk door syn Goddelyke natuur en syn opstanding en heerlykheid. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+te hebben het ligt tot verligting van de aarde. Het eerste geschied door het benedenste, en het tweede door het bovenste deel des uitspansels. | |
De ligten zyn om hoog gesteld in het Firmament des hemels, dies konnense niet gesien worden van de gene die steroogen na de aarde. | Christus is in den hemel gesteld, en de Kerk en desselfs Leeraars als op een hoogen berg gelegen. Soo dat haar regte glans niet gesien kan worden van menschen die niet dan aardsche dingen bedenken. |
| |
§. LXXX. Het gebruik der ligten is viervouwdig. | Het gebruik der geestelyke ligten is ook viervoudig. |
1. Om scheiding te maken tusschen nagt en dag, 't geen reeds op den eersten dag geschied was, dogh onvolkomen. Dogh wiens afweesigheid den nagt veroorsaakt. | I. Schifting en scheiding te maken tusschen de geestelyke dag en nagt, tusschen de kinderen des ligts en der duisternis. Dit is niet soo onderscheidentlyk geschied voor, dan wel na de komste van Christus in de weereld. Wiens tegenwoordigheid de geestelyke dag, en syne afweesigheid den nagt uitmaakt. Den dag maakt hy door sig selfs en syn ligt; den nagt, by toeval, door de onbekeerlykheid der menschen, die sig niet willen laten bestralen door het ligt van Christus. |
De Son heerst over den dag, en maakt den selven korter of langer, warmer of kouwder, na dat hy langer of korter, regter of scheuinser, helderder of duisterder syne stralen schiet. | Christus heerscht alleen over de kinderen des ligts, en den genaden-staat der selve. En naar dat hy meer of minder invloed geeft, is het ook gesteld met hunnen geestelyken staat, dat die min of meer opgeheldert, yveriger of lauwer, enz. is. |
| |
§. LXXXI. De Maane heerscht over de nagt, dogh op een andere wyse. Niet in diervoegen, dat sy door hare tegenwoordigheid den nagt maakt, gelyk de Son den dag; maar dat sy in den nagt schynt, en de duisternis des nagts eenigsins verdryft. | De Kerk heerst over de duisternis die in de weereld is: niet, dat sy die maakt, veroorsaakt of bemind, maar dat het haar lot is in de weereld te zyn, die in het boose ligt; dogh haar pligt en werk, de duisternis des weereld door haar exempel te verdryven en te verminderen. |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
§. LXXXII. II. Het tweede gebruik der hemelsche ligten, is, datse zyn tot teekenen. | Dus is ook Christus tot een teeken.Ga naar margenoot+ Jes. vii. 14. De Heere sal u een teeken geven. Zie een Maagd sal swanger worden, enz. Luc. ii. 34. Dese word gestelt tot een TEEKEN, dat wedersproken word. Mitsgaders de Kerk. Openb. xii. 1. Daar wierd een groot TEEKEN in den Hemel gesien: Een vrouwe, bekleed met de Son, enz. En Jes. viii. 18. Zie, ik en de kinderen, die my de Heere gegeven heeft, zyn tot TEEKENEN in Israël. |
| |
§. LXXXIII. III. Ende tot tyden, dagen, jaren. | Uit het schynen van de geestelyke ligten moeten ook afgenomen worden de geestelyke dagen, jaren, tyden van zaajen, maaien, enz. |
| |
§. LXXXIV. IV. Ende om te ligten op de aarde. | Dit is ook het werk van Christus, de Kerk en de Leeraars der selve. Ieder naar proportie of evenreedigheid. |
| |
§. LXXXV. God keurde de ligten en der selver gebruik goed. Want Hy sag dat het goed was. | Het is volgens Gods goedkeuring, dat Christus gesteld is tot het ligt der weereld; en het ligt der Kerke en der Leeraars is van God, en derhalven goed. |
| |
§. LXXXVI. Ende het was avond en morgen geweest de vierde dag. Invoegen de Son, Maan en Sterren op den selfden vierden dag gemaakt zyn. | Christus, de Kerk en de Apostolen zyn te gelyk geweest op de weereld; dogh niet dan eenige eeuwen na dat het ligt eerst geschenen had, met de verkondiging van het woord der belofte. Christus was wel te voren als God, de Kerk was in de weereld en had hare Leeraars. Maar niet soo volkomen luisterryk, als sedert de komste van Christus in de weereld. |
| |
| |
| |
Ga naar margenoot+ Eerste schepping. | Tweede schepping. |
§. LXXXVII. Ende God seide dat de wateren overvloedelyk voortbrengen een gewemel van levendige zielen: ende het gevogelte vliege boven de aarde, en het uitspansel des hemels. vers: 20. | Na het scheppen van de Geestelyke Ligten moest den Godsdienst een nieuwe gedaante verkrygen. En dit is verbeeld door de schepping van de visschen en vogelen op den vyfden dag.
Voor de komste van Christus was de Godsdienst aan sekere plaatsen verbonden, als, den Tabernakel of tempel. Even gelyk de planten, die alleen op eene plaats blyven staan en groejen, sonder sig te bewegen naa andere plaatsen. Maar na Christus komste is de Godsdienst, even als de vissen en vogelen; die aan een plaats sig niet verbinden, maar over al henen sig beweegen. Job: 4: 21. Ook had te voren de Godsdienst veele cerimonien, gelyk de planten bladen of bloemen hebben; die meer tot cieraad, dan nuttigheid waren, en die verdwynen moesten. Zie Jes: 40: 6-8. Alle vleesch is gras, ende alle syne goedertierenheid als een bloeme des velds. Het gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des Heeren daar in blaest: voorwaar het volk is gras. Het gras verdort, de bloeme valt af: maar het woord onses Gods bestaat in der eeuwigheid.
Maar dus is het niet na de komste Christus: dies word de Godsdienst na dien tyd, beter vergeleken by de vissen of vogelen, aan welke niets gevonden word, dan het gene noodsakelyk en nuttig is. |
| |
§. LXXXVIII. Te voren had God de aarde maar doen voortbrengen levende schepselen, met een groejend leven begaafd; maar nu de vogelen en vissen; die een volmaakter beginsel van le- | De Godsdienst, waar door God eertyds wilde gediend syn, had wel ook in sig saaden des geestelyken levens: maar sulx verscheelde van den Godsdienst des Nieuwen Testaments als het groejend leven der planten verscheeld van het |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
§. LXXXIX. God segt niet: dat de vissen en vogelen voortgebragt WORDEN: maar: dat DE WATEREN overvloedelyk VOORTBRENGEN een gewemel van levendige zielen. In de 3 eerste dagen waren de wateren de aarde tot nadeel, en een oorsaak van haare ongestalte. Dog nu, in order gebragt synde, worden se soodanig niet meer aangemerkt: maar als een tweede deel van de aardkloot. | De aardkloot, dan in die betrekkinge (als uit het drooge en water bestaande) aangemerkt synde, kan men door het water verstaan het herte des menschen, of den inwendigen mensch; maar door het drooge, den uitwendigen mensch. Want al wat op het drooge is of sig beweegt, word uitterlyk gesien; maar het gene in de wateren is, word niet uitterlyk gesien. |
God beval dat de wateren binnen haer selfs vissen voortbrengen souwden. | God wil ook dat de geloovige inwendig, in haar herten, goede gedagten, begeerten, overleggingen voortbrengen, die in de ziele blyven en niet gesien worden. |
De vissen worden in de wateren snel bewogen, naa boven, naa beneden, na die en dese kant. | De gedagten, begeerten, en neigingen wenden sig met een sonderlinge snelheid en vryheid, dan na boven, dan na beneden, dan naa dese en gene voorwerpen. |
De vissen, schoon binnen de wateren blyvende, sien egter waar sy sig bewegen, terwyl se met oogen voorsien syn, en het ligt selfs in de wateren schynt. | De inwendige daaden der geloovige syn niet blind, nog onbedagtsaam; maar hebben haar inwendig ligt en gesigt door den Heiligen Geest, die het binnenste van het herte verligt, en doorschynt. Want het woord Gods is levendig en kragtig, en scherpsnydender dan eenig tweesnydende sweerd, en gaat door tot de verdeelinge der ziele en des geests, en der t'samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeeler der gedagten en der overlegginge des herten. Heb. iv. 12. |
| |
§. XC. Ook syn op den vyfden dag de vogelen geschapen. | Gelyk de vissen verbeelde de inwendige werkingen der ziele, soo de vogelen de uitterlyke daaden, die als boven de aarde sig vertoonen en verheffen. |
| |
| |
Ga naar margenoot+Eerste schepping. | Tweede schepping. |
Ga naar margenoot+ God heeft de vissen en vogelen te gelyk geschapen. | God gebied en werkt te gelyk de inwendige werksaamheid der zielen en de uitterlyke werksaamheid des lighaams in het goede. |
Eerst worden de visschen genoemd, en daar de vogelen. | God wil eerst dat onse ziele vervuld zy met goede en heilige werksaamheden; daar na dat ook het lighaam door uitterlyke daaden sig werksaam vertoone. |
| |
§. XCI. Daar syn veel meer en grooter visschen dan vogelen. | De inwendige werkingen des gemoeds zyn menigvuldiger en grooter, dan de uitwendige daaden des lighaams, met deselve overeen stemmende. |
De visschen zyn stom, maar de vogelen geven geluid. | De inwendige daaden der ziele worden niet gehoord; maar wel de uitterlyke daaden, wanneer uit onsen mond hemelwaarts door Christum sig verheffen onse Gebeden, smeekingen, belydenissen, dankseggingen, Psalmen, Lofsangen. |
| |
§. XCII. XCIII. §. XCIV. God keurde de geschapene visschen en vogelen voor Goed. Hy sag dat het Goed was. | God keurt niet goed de innerlyke daaden alleen, nog ook alleen de uitterlyke, maar die beide te samen. Scheid men de innerlyke van de uitterlyke, soo is het geveinstheid; scheid men de uitterlyke van de innerlyke, dat behaagt Gode ook niet. Zie Rom. ii. 28, 29. |
| |
§. XCV. Ende God segende se; en seide: Zyt vrugtbaar en vervuldigt &c. | God keurd niet alleen voor goed de innerlyke en uitterlyke daaden des Geloofs ende der liefde; maar agtervolgt se ook met zynen Zegen. Soo dat die innerlyke en uitterlyke goede daaden het vermogen krygen om sig te vermenigvuldigen, en de mensch allenskens meer bequaamheid verkrygt om goede daden, innerlyke en uitterlyke, te konnen oefenen. |
| |
| |
| |
Eerste schepping. | Tweede schepping.Ga naar margenoot+ |
§. XCVI. Op dat de Schepper de aarde verder voorsien souwde van het noodige tot cieraad en gebruik, heeft hy op den selfden dag ook geschapen het Viervoetige, soo wilde als tamme, en het kruipende gedierte. | God is niet alleen de oorsaak van het begin maar ook van den voortgang der heiligmaking, en laat het goede werk in de geloovige niet onvolmaakt liggen. De viervoetige dieren, die vastelyk steunen op 4 voeten; die welvoegsamer van leden zyn, en het naast komen aan de volmaaktheid van des menschen lighaam; zyn een Sinnebeeld van de vastigheid, volstandigheid, onderscheiding, nuttigheid, en van de nabyheid aan de volkomenheid, waar toe het nieuwe schepsel allenskens vordert, door toe doen van de kragtige werkinge des Heiligen Geests. Dese geestelyke deugden nu, waar toe de mensch verder word bewrogt, zyn van driederleye soort, volgens de drie soorten van dieren: by Moses opgeteld. Sommige zyn meer afgesonderd van de gemeene samenleving, andere dienen tot nuttigheid van andere menschen; en door andere zyn we werksaam ontrent ons selfs. |
| |
§. XCVII. Eindelyk heeft God de laatste hand gelegd aan de schepping door het scheppen van den mensch naar syn beeld, die gezegend en aan wien de heerschappye gegeven word. | Eindelyk sal God de laatste hand leggen aan de nieuwe schepping, wanneer hy de geloovige sal brengen in den staat van een volkomen nieuwen mensch, pronkende volkomen met het beeld Gods. Sullende dan de volheid van zegeningen ontfangen, en met hem heerschen in syn Koningryk. |
Waar op de Sabbath gevolgd is. | En daar op sal volgen de Eeuwige Sabbath. |
§. De selfde Schryver heeft in het vervolg nog drie bysondereGa naar margenoot+ verhandelingen. I. Van het eerste werk des sesden
| |
| |
Ga naar margenoot+daags, de schepping van de dieren; welke hy breedsprakiger tot de Geestelyke herschepping overbrengt. Als mede II. van het Tweede werk des sesden daags, de schepping van den mensch. III. Van de Ruste des sevenden daags en het getal van ses dagen, welke God in de schepping heeft doorgebragt. Dog om dit uittreksel niet te lang uit te rekken, sullenwy het hier by laten. Die der tale kundig zyn, konnen tot het werk des Schryvers selfs gaan, 'tgeen onlangs binnen Franeker is begonnen herdrukt te worden. Voor de ongeletterde, dog egter niet ongeoeffende Nederlanders agten wy door dit voorgaande vertoog aanleiding genoeg gegeven te hebben, om des Schryvers Gedagten over dit stuk te vernemen, en deselve te brengen aan de toetse van een gesond oordeel.
Vraagt ge nu, welk ons gering oordeel zy over deese Overeenstemming van de eerste en tweede Schepping? wyGa naar margenoot+ willen niet ontveinsen dat wy met veel vermaak en genoegen ons met de selve te schetsen hebben besig gehouwden. Dog egter niet met dien verstande, dat wy in allen deele in syne geestelyke overbrengingen souwden berusten. Het gene Hy segt over de drie eerste dagen, schikt sig vry wel. In de volgende schynt hy sig wat meer in te wikkelen en te verwerren. Hy blyft ook niet altoos in de selfde Gelykenis, en is alsoo sig selfs van voren en van agteren niet gelyk. Want I. dan neemt hy eens voor het onderwerp van de herschepping een bysonder mensch, en dan wederom het menschelyk geslagt: Zie §. 16, 40. II. In den avond en morgen van den eersten dag vind hy een verbeelding van het gantsche leven van een geloovige tot in de eeuwigheid. §. 42. 't Geen met het volgende niet overeenstemd. III. In de drie eerste dagen vind hy het gene God werkt tot herstelling van een uiverkoren sondaar, in alle tyden. Dogh met den vierden dag komt hy tot een bysonderen
| |
| |
tyd, namelyk den tyd van komste van Christus. Zie §. 27,Ga naar margenoot+ 86, 73. Waar in hy dan van syne eerste grondstelling schynt af te gaan, en de saake op sulken wyse op te vatten, als de Hr. Jurieu doet, die de drie eerste dagen overbrengt tot den tyd voor de komste van Christus in den vleesche; en den vierden en volgende dagen tot den tyd van de openbaring van Christus en de volgende tyden. IV. Dan merkt hy de wateren eens aan als Sinnebeelden van de sonden en begeerlykheden, (§. 62.) dan weder als verbeeldende de ziel van een geloovige. §. 89. V. Dan betekent aarde de ziel, dan weder het lighaam van een wedergeboren sondaar. En wat diergelyke swaarigheden meer zyn; welke vermydende, met wat af en toe te doen, en hier en daar eenige verandering te maken, men ligtelyk in staat is om de order, die God gehouwden heeft in de schepping, met sulken oog te beschouwen, dat daar mede overeenstemme de wyse en order, die God houwd in het beginnen, voortsetten, voltoojen en volmaken van het werk der genade en der herscheppinge in en aan elk uitverkoren sondaar in het bysonder.
|
-
margenoot*
- Namelyk in syn boek van de Godheid van Jesus Christus (Disp. xxi. §. 5.) alwaar Hy sig bedient van deese redenen: I. Om dat de nieuwe schepping word beschreven met gelyke benamingen, als de eerste schepping. Jes. lxv. 17. lxvi 22. 2 Petr. iii. 13. Openb. xxi. 1. Hebr. 11. 5. 2 Cor. iv. 6. 't Welk te kennen geeft dat die beide werken van God met elkander over-een-stemmen, en het eene een Voorbeeld of Sinnebeeld is van het ander. II. Om dat de ruste van God op den sevenden dag, en de heiliging van dien dag voorbeeldig geweest is, diensvolgens ook het werk van de voorige dagen. III. God heeft aan Israël den Sabbath, na ses dagen arbeidens, gegeven, ter gedagtenis van de ses dagen der schepping en syne ruste op den sevenden, tot een teeken, dat HY het was die Israël Heiligde. En die niet nalaten souw het werk der Heiligmaking door de nieuwe schepping te voltoojen, tot dat hy daar van rusten sal. IV. De Eerste Adam is geweest een voorbeeld van den Tweeden. Rom. v. 14. Die selve betrekking nu, die de Eerste Adam had op de weereld, heeft Christus op de Kerk of de Uitverkorene. Dies moet ook de schepping van de weereld een voorbeeld geweest zyn van de herschepping der Kerke of der geloovige. V. Veele dingen worden vermeld, andere voorby-gegaan, of dus of soo voorgesteld in de Historie der schepping, waar van men geen redelyk bescheid kan geven, dan dat het van Gods Geest geschied is, om het opsigt, dat de eerste schepping had op de nieuwe schepping. VI. Daar zyn soo veele over-een-komsten tusschen de wyse en order, die God gehouwden heeft in de eerste, en die Hy houwd in de nieuwe schepping, dat het onmogelyk is, dat die over-een-komsten by geval soodanig souwden zyn, en de eene niet met opset een voorbeeld geweest zyn van de andere. Dus verre Placaeus. Wiens redenen egter, immers de meeste der selver, niet soo seer bewysen dat de schepping een voorbeeld is geweest van de herschepping van een bysonder mensch, als wel van de Kerke Gods in het gemeen; bysonder onder het Nieuwe Testament. Waar van wy sullen spreken in het volgend Hoofddeel. Dogh, gelyk wy gesegd hebben, het eene sluit het ander niet uit.
|