Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Over Ezech. xxxiv. vers 31.
| |
[pagina 112]
| |
uitnemender deel begaaft zyn dan de beesten; die slegts leven om te eeten en te drinken en het vlees te versorgen tot begeerlykheden: Menschen, die billik, met de Cretensers, den naam dragen van quade beesten, leuye buiken. Tit. i. 12. Die sig soo besig houwden ontrent, en vergenoegen met stoffelyke en lighamelyke dingen, even ofse niet anders dan lighamen waren, geen redelyke ziel en onstervelyk deel besittende. Ga naar margenoot+Maar aan de andere zyde, vele kennen niet hare geringheid en nietigheid. Sy zyn door eigen-waan en liefde opgeblasen; en daarom, schoonse maar menschen en elendige schepselen zyn, sy dragen sig ontrent God met soo weinig eerbied, en ontrent hunne mede-menschen met sulken veragting, als ofse halve Goden en boven den rang van menschelykheid gesteld waren. En insonderheid kan men grovelyk sig vergrypen by gebrek van selfs kennis; wanneer men gunstige gedagten voed van syn staat, daar het nogtans geheel in tegendeel met den mensch gesteld is. Wanneer het hooveerdig herte den mensch bedriegt; soo dat hy segt, Ik ben ryk en verrykt geworden, en hebbe geenes dings gebrek, niet weetende dat hy is jammerlyk, elendig, arm, naakt en blind. Openb. iii. 17. Of daar het nog soo grof niet toe gaat, hoe menigmaal tast men mis, by gebrek van kennis van sig selfs, wanneer men aan de ziel toeschryft het gene komt van het lighaam, of aan het lighaam, 't gene aan de geest was toe te schryven; of wanneer men voor een werk van Gods geest aansiet, het geen van een natuurlyk of dierlyk beginsel voortkomt. Met een woord: de kennis van ons selfs is van de uitterste nuttigheid en noodsakelykheid. Ga naar margenoot+En daarom met regt word dit aan alle menschen kinderen erinnert, datse moeten gedenken wat en wie se zyn; en datse nauwkeurige kennis moeten tragten te krygen van haar selfs. Edogh dan krygt men onder anderen kennis van sig selfs, als men weet dat men een mensch is, en wat sulx in heeft. Dit wenscht de kerk dat de godloose beseffen mogen. Ps. ix. 21. Laat de Heidenen weten dat sy MENSCHEN zyn. MaarGa naar margenoot+ het is ook in myn text de les en vermaninge van God aan syn volk, dat sy dit weten en sig erinneren sullen; Gy nu, ô myne schapen, schapen mynerGa naar margenoot+ weide, gy zyt MENSCHEN. Met de aanspraak (Gy nu, ô myne schapen, schapen myner weide) sullen we ons thans niet ophouwden. Wy sullen alleen sien, wat aan dese schapen word erinnert en voorgesteld. Het welk bestaat in twee uitdrukkingen, I. wat se hebben te denken en te kennen van haar selfs. GY ZYT MENSCHEN. II. Wat sy sig hebben te binnen te brengen van God: IK BEN UWE GOD. Ga naar margenoot+Edogh, wanneer Jehova tot syn volk segt, gy zyt menschen, sulx kan op tweederleye wyse opgevat worden: of, dat hy haar daar door hare uitmuntendheid wil in gedagten brengen, en haar alsoo opwekken om sig deselve weerdig te gedragen. Als of hy seide: ‘Gy zyt wel menschen en de heerlykste myner schepselen, maar gedenk ook dat gy u dan betamelyk die weerdigheid moogt dragen; en erinner u ook | |
[pagina 113]
| |
dat ik egter uwe God ben, oneindig boven u in weerdigheid, en van’ wien Gy in alles afhangt. Of, dat hy haar wil voor oogen stellen haare nietigheid en geringheid, terwylse maar menschen zyn, dat is, afhangelyke, broose, vergankelyke en onmagtige schepselen. Wy sullen het nu alleen in het eerste opsigt wat nader openlegen tot onser betragting. In den eersten sin konnenwe de woorden wederom tweesins opvatten. I. Natuurlyker wyse, GY ZYT MENSCHEN, in onderscheiding van de beesten en andere redenloose lighamen. II. Geestelyker wyse: Gy zyt MENSCHEN, die eerst regt desen naam verdient, in tegenstelling van sulke, dien meer de naam van beesten, dan van menschen, toekomt, gelyk alle onbekeerde, natuurlyke menschen in soodanigen staat zyn. Zie Psal. xxxvi. 7. Psal. lxxiii. 22. lxxiv. 19. Jer. xxxi. 27. I Cor. xv. 32. De LXX. hebben dese woorden (Gy zyt menschen) in hunne vertaling niet overgebragt, daarse nogtans met veel nadruk hier te pas komen. Wy lesen in de Grondtaal het woord ﬡﬢﬦ ADAM, 't welk onsGa naar margenoot+ den oorsprong van den mensch uit aarde te kennen geeft, immers soo veel het sienelyke en geringste deel van hem betreft. Daarom vertalen de Lxx.Ga naar margenoot+ het woord eenmaal door γηγενὴς, een die uit de AARDE geboren is. Jer. xxxii. 20. In het Latyn noemt men den mensche HOMO, dat ook de meeste ab humo, aarde, afleiden. Hoewel andere het brengen van een woord, dat gelykheid of geselligheid beteikent. Anders word de mensch by de Hebreen ook genaamd ﬡנוש, ENOSCH, 't welk een arm, elendig en gebrekkelyk mensch beteikent. Somtyds worden menschen ook genoemt מתים , stervelingen, Job xix. 19. Psal. cv. 12. gelyk de Lxx. het woord ﬡﬢﬦ vertalen θνητὸς Prov. xx. 24. en βροτὸς Job xiv. 1, 10. (Waarom ook by de Latynen de woorden homo en mortalis dikwils verwisseld worden) om dat het den MENSCHE eenmaal geset is te STERVEN. De Grieken noemen den mensche ἅνϑρωπον, ἀπὸ τõυ ἀνὰ τρέπειν τ' ὧπα, van het aangesigt naa boven te keeren. Waar van wy strax nader sullen melden. Om nu van de voortreffelykheid en weerdigheid van den mensch te spreken,Ga naar margenoot+ moetenwe voor af seggen, dat daar uit de voortreffelyke weerdigheid des menschen sonderling blykt, dat de Dry-eenige God van alle eeuwigheid van en ontrent de menschen syn meeste werk gemaakt heeft. Want verheerlykt te worden in de menschenkinderen, is het voornaamste oogmerk en toeleg van alle syne besluiten geweest; soo dat al het andere, 't geen van Hem besloten is, slegts heeft gedient om dat principale oogmerk uit te voeren. Invoegen de mensch billik mag genaamd worden het hoofdstuk van de wegen Gods. Daarom lesen wy dat van eeuwigheid alle de vermakingen van God en syn Soon geweest zyn in de menschenkinderen. Spr. viii. Daarom mag David, als hy hemel en aarde, de mane en sterren, die voortreffelyke werken syner handen, aansiet, wel uitroepen, Wat is de mensche, dat gy syner gedagt hebt! namelyk: ‘van alle eeuwigheid over hem beraadslagende, hoe gy u wonderbaar in | |
[pagina 114]
| |
hem souwd willen maken, en uwe heerlykheid in en ontrent hem openbaren!’ De Engelen, hoe uitnemende schepselen sy mogen wesen, zyn evenwel niet voornamelyk het voorwerp van Gods eeuwige besigheid geweest. Want selfs de goede Engelen, wat zynse anders dan gedienstige geesten, tot dienst uitgesonden, om der menschen wille, die de saligheid sullen beërven? Hebr. i. 14. Hoewel dit niet aan eenige verdienste of weerdigheid van den mensch en eenige verpligting van God ontrent hem is toe te schryven: neen; want God heeft besloten aan den mensch te schenken, al wat hy zyn en wesen souwde. Dies moet hy in desen seggen: Niet ons, ô Heere, niet ons, maar uwen naame geef eere en heerlykheid! Om nu niet te gewagen, dat dit ook de menschelyke natuur in den hoogsten top verheerlykt, dat de Soone Gods deselve heeft willen aannemen tot eenigheid des persoons. Ga naar margenoot+En gelyk God dus in syn besluit syn voornaamste werk van den mensch gemaakt heeft, soo is het ook gebleken in de uitvoeringe desselfs, door de schepping: Want als de Heere in ses dagen het groote en kostelyk gebouw van hemel en aarde, mitsgaders de Son, Maan en Sterren, de boomen, planten, vogelen, vissen en dieren der aarde, ja selfs ook de Engelen, de Morgensterren en kinderen Gods, gemaakt had, soo bleek het genoegsaam, dat het voornaamste werk van God nog niet voltooid was, en het Hoofdstuk nog aan deselve ontbrak. Dit is uit een overblyfsel der heilige Overleveringen, ook selfs tot de Heidenen overgevloeid: Want dus segt Ovidius:
Sanctius his animal, mentisque capacius alte
Deerat adhuc, & quod dominari in cetera posset,
Natus homo est.
Dat is, naar Vondels vertaaling.
En nu gebrak'er nog een schepsel vol van praal,
Dat heerelyker was dan de andere altemaal,
En dat, met reên begaaft, alle andren mogt betoomen.
Dus is de Mensch, het eêlst der schepselen, voortgekomen.
Ga naar margenoot+En seker, het blykt selfs uit de scheppinge des menschen, soo als Moses die geboekstaaft heeft, dat Hy een uitnemend werkstuk en het voornaamste van alle de werken des grooten Makers was. Ga naar margenoot+I. Uit de Order van desselfs schepping, zynde hy het laaste van alle de schepselen; soo dat hy toen eerst gemaakt wierd, wanneer hemel en aarde, met alles wat'er in is, haare voltoojing hadden gekregen. Even gelyk een inwoonder dan eerst in een huis gebragt word, wanner alles daar in gereed is; en gelyk iemand dan eerst aan den tafel gaat sitten, als die geheel voor hem is toegerust. Dus was alles om des menschen wille geschapen, op dat hy'er syn gebruik en vermaak van hebben, en een | |
[pagina 115]
| |
Heer en gebieder over alles wesen souwde, ja, indien het geoorloft is, Exemplis in parvo grandibus uti, In groote saken geringe voorbeelden te gebruiken, gelyk de gene die een proef van hunne bequaamheid doen in eenige konstwerken, het voornaamste, en daar de meeste konst toe vereischt word, tot op het laaste spaaren; dus mogenwe denken dat de Groote Konstenaar van hemel en aarde in deesen ook gehandeld heeft. II. Maar niet minder blykt de voortreffelykheid des menschen, uit deGa naar margenoot+ wyse en maniere, op welke de schepping is toegegaan, en ons van Moses verhaald word. Want daar de Heere tot het scheppen van hemel en aarde en der selver volheid, maar enkel gebruikte syn gebiedend woord, seggende, dat het'er ZYN souwde, en het WAS'er; daar siet men, dat hy, tot het scheppen van den mensch gekomen zynde, als het welk het allervoornaamste van syne werken wesen souwde, eerst soo een aanmerkelyke voorbereiding maakt. Gen. i, 26. Want daar word als een raadpleging gehouwden van de Godlyke Dry-eenigheid; of, niet soo seer een raadpleging, als wel een opwekking, Kom, laat ons menschen maken! Even als of de Dry-eenige God gesegd hadde: ‘Zie, nu is wel hemel en aarde toegerust; maar daar ontbreeken nog de Inwoonders van de aarde, namentlyk de menschen, die het voornaamste proefstuk onser almagt, wysheid en goedheid wesen souwden. En daarom dewyle wy van eeuwigheid hebben voorgenomen in de menschen voornamelyk verheerlykt te worden, Kom, laat ons menschen maken; en laat ons onse eeuwige kragt en Godlykheid in het scheppen’ van den mensch, werkstellig maken. Soo spreekt de Heere, niet om dat het hem moejelyker was, den mensch, dan alle de vorige werken te maken, maar naar de wyse der menschen, die dan haar selfsGa naar margenoot+ plegen op te wekken en gaande te maken, alsse wat groots en wat uitnemenders sullen ter hand nemen. Dogh laat ons den mensch in sig selfs eens beschouwen. En dat sullenweGa naar margenoot+ doen volgens deser order, dat we eerst sien, wat een MENSCH is, en uit wat deelen hy bestaat. Dan sullenwe elk deel in het bysonder aanmerken, en eindelyk de vereeniging van die beide. Daar zyn in het geheele AL tweederley soorten van wesens; geestenGa naar margenoot+ en lighamen. Geesten, syn denkende wesens, die niets gemeen hebben met de lighamen. Lighamen zyn uitgebreidde wesens, die niets gemeen hebben met de geesten. En daar is niets van alle de schepselen in hemel of op aarde, buiten den mensch, of het kan tot een van beide soorten van wesens gebragt worden. Vraagtge wat de Engelen zyn? ik segge, sy zyn geesten. Vraagtge wat de Son en Maan, de lugt, de boomen¸ dieren, enz. zyn? ik segge, sy zyn lighamen. Maar soo gy my vraagt wat een mensch is, ik sal niet voldoen met hem tot een van beiden te brengen; want hy bestaat uit alle beide te weten, lighaam en geest, volgens Paulus getuigenis 1 Cor. vi. 20. Waarlyk, dit is een bysondereGa naar margenoot+ uitnemendheid van den mensch, die met regt daarom een kleine weereld | |
[pagina 116]
| |
genoemd mag worden, om dat hy in sig heeft, als tot syn wesen behoorende, het kort begryp van alle schepselen, die in de wyde weereld zyn. Soo dat de groote Schepper, alles, wat in de andere schepselen verspreid is, in den mensch ALLEEN heeft doen te samen vloejen. En de mensch behoeft maar in zig selven te gaan, om het kort begryp van de groote weereld, en alles wat daar in is, daar te bespiegelen. Ga naar margenoot+Maar dit sal nog meer blyken, indienwe de deelen, waar uit de mensch bestaat, elk op haar selfs, en dan in hare vereeniging, wat naderGa naar margenoot+ gaan beschouwen. En eerst sullenwe gaan overwegen den uitwendigen mensche, dat is, het lighaam; en daar na, den inwendigen mensche, dat is, de ziel en geest des menschen: gelyk Paulus niet onaardig dese onderscheiding maakt, 2 Cor. iv. 16. vii. 1. En we spreeken eerst van het lighaam; niet, om dat sulx het voornaamste deel is, maar om dat het selve door de sinnen bekend is en gesien word. En God ook in de scheppinge des menschen, eerst het lighaam, en daar na de ziele heeft voortgebragt. Want gelyk God den mensch niet schiep, voor dat de weereld, als syne woonplaats, gereed was; soo schiep hy ook de ziele niet, voor dat het lighaam, als de woonplaats van de ziele, toebereid was. Ga naar margenoot+Tot het lighaam van den mensch behoort niet alleen vlees en beenen, maar alles, wat zyn uitgestrektheid heeft, hoe dun en subtyl het ook zy. Met weinige woorden: het lighaam van den mensch bestaat uit beenen, zenuwen, aderen, spieren, vleesch, uitwendige ledematen, ingewanden, bloed, sappen en levens-geesten; selfs tot den adem toe; want die behoort niet tot de redelyke ziele, maar tot het lighaam des menschen; nademaal alle die dingen gevonden worden, ook in de beesten, die geen geest hebben, en niet dan stoffelyk zyn. Ga naar margenoot+De voortreffelykheid van dit lighaam is af te nemen Ga naar margenoot+1. Uit de wyse van desselfs Schepping, soo alsse van Moses verhaald word. Want daar God de andere dingen door een enkel segswoord had doen zyn, verhaald Moses, dat hy den mensch niet alleen gemaakt en geschapen, maar geformeert heeft, even als een konstenaar een konstig werkstuk door syne vingeren formeert. Dies segt Prudentius:
Solus homo meruit Domini formabile dextrâ
Os capere, & flabro Deitatis figmine nasci.
Ga naar margenoot+Op sulken wyse is Adam alleen door Gods hand onmiddelyk gemaakt. En Eva uit een ribbe van Adam geformeert. Maar alle de volgende menschen zyn door den weg van voortteelinge voortgekomen. En waarlyk, selfs in de formeering van des menschen lighaam door de voortteeling, is een wonderlyke schoonheid en heerlykheid, en een verbaasdmakende wysheid Gods aan te merken, waar over David en Job soo konden opgetogen zyn. David Ps. cxxxix. 13-16. Gy besit myne nieren: Gy hebt my in mynes moeders buik bedekt. Ik love u, om dat ik op een heel vreesselyk wyse wonderbaarlyk gemaakt ben: wonder- | |
[pagina 117]
| |
lyk zyn uwe werken! ook weet het myne ziele seer wel. Myn gebeente was voor u niet verholen, als ik in 't verborgene gemaakt, en als een borduursel gewrogt ben, in de nederste deelen der aarde. Uwe oogen hebben mynen ongeformeerden klomp gesien, en alle dese dingen waren in een boek geschreven, de dagen alsse geformeert souden worden, doe nog geen van dien en was. En Job x. 9-11. Gedenk dogh, dat gy my als leem bereid hebt, en my tot stof sult doen wederkeren. Hebt gy my niet als melk gegoten, en als eenen kaas doen runnen? Met vel en vleesch hebt gy my bekleed.: met beenen ook en zenuwen hebt gy my t'samen gevlogten. II. Soo we den mensch aanmerken, in opsigt van de uitterlyke gestalteGa naar margenoot+ synes lighaams, wat doet sig hier niet een veelvuldige voortreffelykheid en uitnemendheid op? A. De mensch is naakt en weerloos: Hy brengt niets met sig op de weereld, waar mede hy sig bedekken of beschermen kan. En schoonGa naar margenoot+ het schynt, dat in desen de mensch ongelukkiger is dan de beesten; soo is daar ook een voortreffelykheid uit aan te merken; om dat God den mensch niet naakt laat geboren worden, of hy heeft ook dingen geschapen, waar door die naaktheid bedekt worden kan; waar toe de aarde haar gewas, de beesten haar wol en vellen, de vogelen haare pluimen¸ de wormen hare zyde moeten uitleveren. Behalven dat door dese naaktheid de mensch word onderwesen, sig der onnooselheid en opregtheid te bevlytigen, en weinig werks van het vercieren van syn lighaam te maken. Zie 1 Tim. vi. 7. B. De menschen soo naakt geboren wordende, zyn niet merkelykGa naar margenoot+ van den anderen onderscheiden, gelyk wel de verscheidene soorten van beesten; en evenwel (gelyk voor henen ook is aangemerkt) is'er soo een onderscheid tusschen den eenen en anderen mensch, dat'er geen twee menschen in de weereld zyn, of ooit geweest zyn, die elkanderen in alle deelen en lineamenten zyn gelykvormig geweest. Invoegen hier een verbaastmakende gelyke ongelykheid, en ongelyke gelykheid te bespeuren is. Sonder dit kon'er geen goede samenleving onder de menschen zyn, geen wetten nog regten plaats hebben, en alle betamelyke order souw weggenomen zyn geweest. Want dan was'er geen onderscheid te maken tusschen Ouwders en kinderen, broeders en nabestaande en vreemde, vrienden en vyanden, tusschen dieven, overspeelders, enz. Met een woord, de sekerheid van alle regt en onregt, belooningen en straffen souwden weggenomen geweest zyn. C. Het lighaam van den mensch is soo geschapen, dat het regt overGa naar margenoot+ eind staat, met hoofd en aangesigt naa boven. Om daar door hem te leeraren, dat de aarde, en al het aardsche beneden syne weerdigheid zyn, en dat hy geschapen is om de hemelsche dingen te beschouwen en te soeken. Dit ligt heeft selfs geschenen in de duisternis. want dus zingt Ovidius: | |
[pagina 118]
| |
Pronaque cum spectent, &c.
Dat is, volgens Vondel:
Daar and're dieren naa de aarde zien in 't slyk,
Bootseerde Hy den mensch met aangesigt en oogen
Regt opwaarts, om 't gestarnt t'aanschouwen, en bewogen
Zig selfs te spiegelen in 't Starreligte hof.
Ga naar margenoot+D. Doe hier by dat de mensch de aarde niet raakt dan met de onderste deelen syner voeten. Anders als de planten, die in de aarde geworteld zyn; als de Slangen, die kruipen op haren buik; en de overige dieren, die met vier of meer voeten de aarde raken. Om den mensch te leeraren, dat hy de aarde en alle het aardsche moet veragten en onder syne voeten vertreden, en dat hy weinig daar aan moet gehegt zyn. Ga naar margenoot+III. Maar indienwe de deelen van des menschen lighaam eens beschouwen, wat doet sig daar in niet op een wonderlyk cieraad, schoonheid, welvoegsaamheid, order en welgeschiktheid en betrekking vanGa naar margenoot+ het eene lid op het ander? Dese worden onderscheiden 1. In het gemeen, in vleesch en beenen. Gen. ii. 23. Luc. xxiv. 39. Door beenen worden dan verstaan die harde gedeelten, die van binnen zyn, en het geraamte uitmaken; door vleesch, alle de sagtere deelen, waar onder dan zenuwen, aderen, spieren, enz. mede begrepen zyn. Welk vleesch overtogen word met een huid, die niet schubagtig is, als der vissen; nog pluimagtig, als der vogelen; nog met wolle, hair of leer overtogen, maar sagt en teer-gevoelig. Waar in derhalven ook het vleesch en de huid des menschen onderscheiden is van andere dieren. 2. In het bysonderGa naar margenoot+ maakt men hier onderscheid tusschen de uitwendige en inwendige deelen van des menschen lighaam. Ga naar margenoot+De uitwendige deelen, gelykse beschreven worden, Dan. cap. ii. zynGa naar margenoot+ dese: 1. Het HOOFD, waar van alle de leden afhangen en geregeerd worden; het hoofd, dat de voornaamste woonplaats van de ziel is: en waar van daan deselve de levensgeesten stuurt naa alle de uitterlyke leden, omGa naar margenoot+ dit op hare wil te bewegen. Ga naar margenoot+In dit hoofd heeft God geplaatst A. twee seer konstelyk-gewrogte OOGEN, die als vensteren zyn, door welke de mensch de wonderwerken Gods beschouwen kan; en sig wagten, voor dingen die zyn lighaam souwden beschadigen. Sy zyn twee in getal, soo tot meerder cieraad, als tot meer versekering, dat we ons, in het gene wy sien, niet bedriegen. Sy zyn elk gewapend met oogscheelen, omse te konnen sluiten en open doen; om de oogappelen, die seer teder zyn, te beschermen, en insonderheid om in den slaap onse oogen te sluiten, en alsoo door het ontfangen van de ligt-stralen, niet gestoort te worden. | |
[pagina 119]
| |
B. Beneden de ogen, in het midden van het aangesigt, hebtge denGa naar margenoot+ NEUS, dewelke dient tot het uit- en inlaten van den adem. Waarom wy gesegd worden, den adem in den neus te dragen; als mede tot het onderscheiden van goede en quade reuken; en tot het uitsuiveren van het slym en vuiligheden der herssenen.
C. Beneden den neus hebbenwe den MOND, die sig opent en toesluitGa naar margenoot+ met twee vleesige LIPPEN en twee rygen van TANDEN, dewelkeGa naar margenoot+ dienen om de spysen naa sig te nemen en te vermalen: waarom de tanden onder den naam van maalsters voorkomen. Eccl. xii. DoghGa naar margenoot+ daar, in het malen van een meulen, de onderste steen stil ligt, en de bovenste sig beweegt, heeft het tegendeel plaats in het vermalen van de spysen, want daar beweegt sig het onderste kakebeen, en het bovenste staat stille. In het midden van desen mond is een TONGE, die niet allen, met het gehemelte,Ga naar margenoot+ de spysen onderscheid, ofse dienstig zyn om naa binnen gesonden te worden of niet, maar die een sonderling werktuig is, om door syn veelerleye beweeginge de lugt wonderlyk te doen gevormd worden en golfswyse voor te stuwen, en daar door te verwekken een aangenaam gesang, of ook, dat door de spraak, de eene mensch aan den andere syne gedagten kan openbaren; Dus word ook door de sprake doorgaans onderscheiden een man van een vrouw, een kindeken van jongen, een jongen van een man, een man van een stokouwde; ook het eene volk word'er door onderscheiden van het andere. Door dit lid geeft een mensche syne wysheid en de gesteldheid van syn gemoed te kennen. En het is ons gegeven, om God daar door te loven, onsen naasten te stigten, en de onderlinge band van samenlevinge te onderhouwden. D. Maar wat souw het baten, een tong te hebben om te spreken, als wyGa naar margenoot+ en andere geen OOREN hadden om te hooren? Daarom heeft de Schepper den mensch ook ooren gegeven, tot welk de klank van eenig geluid of van woorden, die gesproken worden, gebragt word, en in deselve, als op een trommel slaat, soo dat de ziele dat geluid gewaar word, en de woorden proeft, gelyk het gehemelte de spyse. Wy hebben TWEE ooren, daar we maar EENE tong hebben, en de ooren zyn niet met bolwerken omset, gelyk de tonge; om ons te leeren, dat men moet zyn RASCH om te HOOREN en TRAAG om te SPREKEN. Jac. i. 19. Om nu niet te gewagen van de WANGEN, waar op de schaamte, als het ware, huisvest; en het HOOFDHAIR, 't welk, schoon het maar een uitgewas is, evenwel tot een sonderling cieraad aan het hoofd des menschen verstrekt. Dit soo cierlyk toegestelde hoofd, is aan het overige lighaam vastGa naar margenoot+ door den HALS; na welken volgen de SCHOUWDEREN, geschiktGa naar margenoot+ om lasten te konnen dragen, van welke schouwderen, als twee takken, de ARMEN afhangen, met hare HANDEN en VINGEREN,Ga naar margenoot+ door welke de mensch syn meeste kragt oefent, van sig weert het gene hem schadelyk is, en alles wat dienstig is, kan aanvatten en behandelen. En wie weet niet wat voor wonderlyke Konst-werken | |
[pagina 120]
| |
door menschen handen en vingeren wel voortgebragt worden? Gelyk insonderheid het schryven een wonderlyke saak is. Waar in de eene mensch aan den anderen syne gedagten door sekere figuren bekend maakt, schoonse van elkanderen gescheiden zyn; en waar door men syne gedagten aan de latere nazaten kan overleveren. Gelyk ons selfs het woord van den levendigen God is overhandreikt by geschrifte van de penne der Profeten en Apostelen. Ga naar margenoot+Beneden de schouwderen hebbenwe de borst en rugge; daar beneden den buik; en dan volgen de dyen, beenen en voeten, waar op wy niet alleen staan, maar van de eene plaats naa de andere bewogen konnen worden, het zy trager, met gaan en wandelen, of snelder, door loopen. Ga naar margenoot+Dese zyn de uitwendige deelen van den mensch, maar soowe hem INWENDIG gaan beschouwen, waar souwdenwe een begin of einde vinden? Met weinige woorden egter moeten we'er soo veel af seggen, als elk mensch, en bysonder elk Christen behoort van sig selfs te weten; (schoonwe hier geensins het werk van een Ontleedkundige doen willen.) Turpe enim est, hominem preafertim Christianum, sui corporis, tanto artificio a Deo conditi, prorsus esse imperitum ‘Want het is schandelyk, segt Zanchius, voor een mensch, bysonder een Christen, dat hy ontrent de gesteldheid van syn lighaam, 't welk met soo veel konst’ van God geschapen is, geheel onkundig souwde zyn. Ga naar margenoot+Het hoofd is voornamelyk de bewaar-plaats van de HERSSENEN, die de voornaamste sitplaats van de redelyke ziel zyn, en de indrukselen van de sinnelyke dingen ontfangen, en behouwden, en van waar de levensgeesten naa de andere deelen gestuurt worden. Van des herssenen, soo ons ervaren Schryvers getuigen, zyn'er seven paar senuwen, die sig naa de andere leden strekken. Een paar zyn de gesigt-senuwen, waar door de gedaanten der sienelyke dingen, door de oogen ontfangen, tot de herssenen gebragt worden. Het tweede paar dient om de oogen herwaarts en derwaarts te bewegen. Het derde en vierde paar, dient tot de smaak. Het vyfde tot het gehoor. Het zesde gaat door den hals tot het herte, en soo verspreid het sig door de overige leden. Het zevende paar dient tot beweging van de tong. Ga naar margenoot+In de BORST komt ons voor het HERTE, zynde een vleeschen klomp, uit twee holligheden bestaande, in welks regter holligheid het bloed van de lever invloeit door de holle bloedader, en uit de slinker vloeit het wederom daar uit, en verspreid sig, door middel van verscheide aderen, door het geheele lighaam. Soo dat het hert met regt de springader des levens genaamd word. Ga naar margenoot+ Benevens het herte is'er ook de LONG, die uit twee delen bestaat, welke als twee blaasbalgen zyn, die de lugt geduurig naa sig trekken en wederom uit ademen, waar door het leven onderhouwden, de inwendige deelen verquikt en verkoeld, en welke geduurig stof verschaft om woorden van te smeden (dat ik soo spreke) welke niet anders zyn | |
[pagina 121]
| |
als de lugt, die uit de longen voortkomende, en door de keel en tong verscheidentlyk bewogen, golfswyse naa buiten gesonden word. Dogh het souw wel haast met het leven van den mensch gedaan zyn,Ga naar margenoot+ indien niet geduurig stof wierd toegebragt, waar door syn dierlyk leven onderhouwden wierd, gelyk een vuur souw worden uitgeblust, indien het niet geduurig nieuw voedsel van hout of andere brandbare stoffe ontfing. Daarom heeft God ook spyse en drank geordineert, die in den mond gekauwd, en alsoo gesonden word naa de MAAG, daarse soo lang ontdaan word, tot dat de fynste deelen daar uit geperst en een gyl gekleinst zyn, die tot voeding van het lighaam en tot vernieuwing van het bloed, sappen en levensgeesten dienen, en waar van de grofste en onnutte deelen, als iets onreins, worden uitgeworpen. Wat aangaat nu de overige inwendige deelen van den mensch, gelykGa naar margenoot+ de lever, milt, darm-scheil, nieren, ingewanden en diergelyke; daar van sullenwe niet in het bysonder spreken. Het is ons genoeg datwe de voornaamste inwendige en uitwendige deelen soo kortelyk maar gemeld hebben. En nog veel minder, datwe souden willen uithalen, uit wat voor subtiele deeltjes vliesjes, pypkens, adertjes, zenuwtjes, klapvliesjes, enz. elk bysonder deel bestaat; want hier souw een oneindig werk aan vast zyn. En daar is in het minste deeltje soo veel wonders en verborgentheid, dat het vernuft van de menschen'er verbaasd over staan moet. En seker, het is niet ondienstig, dese ordentelyke schikking en samenvoegingGa naar margenoot+ van des menschen inwendige en uitwendige deelen te beschouwen. Niet alleen, om datwe daar door leeren Gods wonderwerken regt waarderen, en dit te meerder agten; maar ook om dat de H. Schrift hier op soo menigmaal sinspeeld. Niet alleen in het HoogliedGa naar margenoot+ van Salomo, daar de schoonheid van alle de leden des Bruidegoms en Bruids, van top tot teen, van het hoofd tot de voeten, beschreven worden; zynde elk lid een Sinnebeeld van iets geestelyks. Waar van we de kragt der gelykenis dier deelen, in het natuurlyke, weten en verstaan: Maar ook in de Schriften des Nieuwen Testaments, daar van Christus en de Kerk, en desselfs verscheide leden, doorgaans gesproken word onder het Sinnebeeld van een menschelyk lighaam, waar van alle de leden aan het hoofd vast zyn, en hare proportie, order, gebruik en samenvoeginge hebben. Zie dit Col. ii. 19. Rom. xii. 4. 1 Cor. xii. 14-26. Ephes. iv. 16. Edogh schoon het lighaam van den mensch wel een voortreffelykGa naar margenoot+ proefstuk is van de werken Gods, en hy selfs ook in syn lighaam de beesten overtreft; is hy egter daar door op het meeste van deselve niet onderscheiden. Maar daar is iets uitnemenders in hem, dat geheel van een andere natuur is dan het lighaam, en waar door hy de beesten seer verre te boven gaat. Dat is, dat hy benevens het lighaam ook een ZIELGa naar margenoot+ heeft, die een geestelyk en onstoffelyk weesen is, en met het lighamelyke | |
[pagina 122]
| |
geen de minste gemeenschap heeft. Dit getuigd de H. Schrift overvloedig. Zie Psal. xxxii. 9. Weest niet gelyk een paerd, gelyk een muilezel, welk geen verstand en heeft, welkers muil men breidelt met toom en gebit, op dat het tot u niet en genake. Eccl. xii. 7. Dat het stof wederom tot aarde keere, als het geweest is: en de geest weder tot God keere, die hem gegeven heeft. Matth. x. 28. En vreest u niet voor de gene die het lighaam dooden, en de ziele niet konnen dooden. Ga naar margenoot+En seker, soo wy in ons selven gaan, wy ervaren'er genoegsaam bewys van. Want het is niet alleen waar, datwe een hoofd, handen en voeten hebben, datwe gaan en staan, eeten, drinken, slapen, enz. WelkGa naar margenoot+ alles wy gemeen hebben met de beesten. Maar wy WETEN ook dat we dese leden hebben, en we bestieren deselve naar onsen wille. Wy zyn besig ontrent vele saken met ons verstand, wille en genegentheden. Selfs dingen, daar onse sinnen ons niet toe konnen opleiden, die niet hoorbaar, nog sigtbaar, nog tastbaar zyn, gelyk God en syne volmaaktheden. Dit alles kan van het lighaam niet voortkomen. Want al wat van een lighaam komt, hangt af van de vermenging en beweging der deelen, maar laat een lighaam soo lang vermengd en bewogen worden als men bedenken mag, daar sal nooit eenige bewustheid uit voortkomen, nog begeerte, nog liefde, nog haat, nog verwondering, nog alle diergelyke werkingen, diewe nogtans in ons bevinden; welke dan noodsakelyk gebragt moeten worden tot een ander wesen, dat van het lighaam verscheiden en onderscheiden is, dat is, tot een geest. Ga naar margenoot+Vraagtge nu wat die geest is? ik sal niet voldoen met te seggen; datse geen vlees nog been is. Nog datse geen dun lighaam of ademing is, of iets diergelyks, (gelyk het nogtans vele menschen grovelyk dus begrypen) Want dit alles is nog lighamelyk, en kan in een geest niet vallen. Maar dat moet het wesen van de geest zyn, waar toe alles wat'er in is, kan gebragt worden. Ga naar margenoot+Als we nu alle de werkingen der ziele brengen sullen tot eene hoofdsom, sy zyn alle begrepen in het eene woord DENKEN. Want verstaan, oordeelen, willen, begeeren, haten, alles is denken. En daarom, we konnen niet mistasten, wanneer we seggen, dat de geest des menschen een geschapen denkend wesen is. En alle de denkingen van de ziel konnen gevoegelyk tot die twee gebragt worden, namelyk, verstand en wille, of tot drie, verstand, oordeel en wille. Het verstand, is niet anders dan een geestelyke Spiegel, waar in, door sekere denkbeelden allerleye soort van saken, waar toe ons begryp sig uitstrekt, vertegenwoordigd worden. Dit verstand heeft een groote schat van denkbeelden, die in de ziele, of van selfs door redeneering, of door de uitterlyke sinnen konnen opgewekt worden. Het oordeel voegt de denkbeelden by een, of scheidse, en stemt alsoo toe, of loochent; het oordeelt over waarheid of valscheid, groot en klein, dierbaar en gering. De wille gaat ontrent goed en quaad, met te begeeren en te lieven, of te ver- | |
[pagina 123]
| |
werpen en te haten, enz. Om nu van alle de eigenschappen van de ziel niet in het bysonder te spreken. De uitnementheid nu van de ziele des menschen kan afgenomenGa naar margenoot+ worden I. Uit haar wesen en werkingen. Se is geestelyk, sy is hares selfs enGa naar margenoot+ anderer dingen bewust, sy werkt vrywillig. En waarlyk, een geest overtreft selfs het alleredelste lighaam verre. Want dat is maar lydig: het weet niet van syne werkingen; maar een geest weet wat hy doet, en 't gene hy doet, doet hy vrywillig. Hy is bequaam om te verstaan en te kennen God, en vele waarheden, en de innigste wesens en werkingen der schepselen. Hy is bequaam om te beminnen het gene goed, en te haten het geven quaad is. Syne gedagten loopen door hemel en aarde, en het gene niet by hem is, vertegenwoordigt hy sig. Dogh waar was een einde, souwdenwe hier in op het breedste weiden? En immers, (al was'er anders niet) dat moet de ziel voortreffelyk maken, datse in dit derde met God overeen komt, datse een GEEST is. II. Ook blykt de uitnemendheid van de ziele uit den oorsprong vanGa naar margenoot+ deselve. Want daar het lighaam des menschen, even als dat van de dieren word voortgeteelt, word de geest onmiddelyk van God geschapen, en in het binnenste van den mensch geformeert. Zach. xii. 1. Daarom seide voormaals Adam van Eva: Sy is been van mynen beene, enz. Maar niet, sy is geest van mynen geeste. III. Niet minder blykt dit ook uit hare geduursaamheid. Want se isGa naar margenoot+ onverderffelyk en onsterffelyk. Het lighaam word tot stank en stof, maar de ziele kan nog sterven, nog gedood worden. En onsterffelyk te zyn, wat is dan niet een uitnemende eigenschap! Maar alles wat we tot nog toe gesegt hebben van den geest des menschen, betreft de ziel op haar selven, sonder eenig opsigt op het lighaam. Want ook buiten het lighaam verstaat, wilt, begeert een geest, gelyk in de Engelen en afgestorvene geesten openbaar is. Maar boven al is wonderlyk de vereeniging van dese twee soo verscheideneGa naar margenoot+ wesens, het lighaam en de ziel; die, hoewelse niets met elkander gemeen hebben in haar wesen en eigenschappen; evenwel tot eenigheid des persoons met den anderen vereenigd zyn. Want elk een van ons bevind dat hy een lighaam heeft, waar van hy op een gantsch andere wyse word aangedaan, dan van alle andere lighamen. Zoo dat'er geen merkelyke beweging in het selve geschied, of hy heeft'er een besef van, en naar dat die beweging is, gevoelt hy aangenaamheid of pyne. En we konnen op de wil van onse ziel ons hoofd, mond, handen en voeten bewegen, 't welk we niet konnen doen ontrent andere lighamen, ja niet ontrent het minste stofje buiten ons, hoe seer wy ook willen. Invoegen het daar uit kennelyk is, dat elk mensch syn eigen lighaam en ziel heeft, waar uit hy bestaat. En die soo wonderlyk vereenigt zyn, dat men ter nauwer nood de werkingen van de ziel en het lighaam in sommige gevallen onderscheiden kan. | |
[pagina 124]
| |
Ga naar margenoot+Dese vereeniging bestaat niet in eenige aanraking of samenvoeging, want dus konnen alleen twee lighamen vereenigd worden; nog ook is het slegts een zedelyke vereeniging van liefde en vriendschap, gelyk tusschen twee vrienden, en insonderheid tusschen man en vrouw plaats grypt: want schoon, by voorbeeld, man en vrouw tot een worden, soo houwd egter elk syn eigene ziel en bysonder lighaam. Maar het is een vereeniging, die soo nauw is, dat'er geen nauwer kan bedagt worden: of het moest in God selfs zyn, daar drie persoonen op het onbegrypelykste en eenvouwdigste een zyn. Ga naar margenoot+Wat aangaat dan de regte geschapenheid deser vereeniging; daar is geen mensch, die ons deselve ten vollen verklaren sal. Dit konnen wy alleen seggen, datse geschied door de Almagtige wille Gods, waar door hy soodanigen betrekking gesteld heeft tusschen ziel en lighaam, dat op de wille van de ziel, sulke en sulke bewegingen IN en DOOR het lighaam souwden geschieden, en dat op sulke of sulke bewegingen in het lighaam, dese en gene gedagten in de ziel ontstaan souwden. Soo dat'er geen merkelyke bewegingen ontstaan in het lighaam, of de ziel word'er van aangedaan, en geen werkingen in de ziel, of het lighaam word'er Direct of Indirect van aangedaan. Ga naar margenoot+Wanneer we seggen dat de ziel op hare wil het lighaam beweegt, dan willen wy niet te kennen geven, dat de ziel die bewegingen veroorsaakt. Neen, sy vind een lighaam, dat reeds in beweging gesteld is, maar determineert en bepaalt de beweginge slegts naar haar welgevallen. Invoegen, wanneer ik wil spreken, soo stuurt myn ziel de levensgeesten naar die deelen, die tot de spraak behooren; en alsoo ook, wanneer ik wil schryven, of gaan, enz. Ga naar margenoot+En in tegendeel word de ziel aangedaan van het lighaam, wanneerse een besef krygt van de bewegingen desselfs, en daar van aangenaamheid en vermaak, of in tegendeel pyne en smerte heeft. Soo ziet de ziel, wanneerse een begryp maakt van de verscheide beweginge van de deelen der oogen. Soo hoort, riekt, smaakt de ziel, wanneerse beseft de bewegingen, die in en door de Organa of werktuigen van die sinnen geschieden. Ga naar margenoot+Dewyle nu alle de senuwen, aderen en Fibren, die tot de sinnen en beweginge der leden behooren, in het hoofd en de herssenen eindigenGa naar margenoot+ of beginnen, soo is daar in de wysheid des Scheppers openbaar, dat schoon de ziel niet lighamelyk in het lighaam is, en derhalven geen plaats bestaat, sy evenwel eigentlykst tegenwoordig is in de herssenen, als het opperste gedeelte van het lighaam, om van daar het geheele lighaam te konnen regeeren: gelyk een Koning of Vorst (indien ik mag sulken gelykenis gebruiken) syn kasteel, en eigentlyk woonplaats doorgaans heeft in de bovenste gedeelten van een stad, van waar syn oog en opsigt over de geheele stad gaan kan. Uit dese nauwe vereeniging van ziel en lighaam moet ook gehaald worden het regte begryp van de hertstogten van den mensch, die niet | |
[pagina 125]
| |
alleen behooren tot de ziele, maar ook tot het lighaam; en niet alleenGa naar margenoot+ tot het lighaam, maar ook tot de ziel. Soodanige hertstogten zyn, verwondering, liefde en haat, begeerte en afkeer, blydschap en droefheid; welke somtyds een begin nemen uit de ziel, en dan ook overgaan tot beweging van het bloed, de levensgeesten en het herte: Somtyds nemense haar oorsprong uit het lighaam, door welks bewegingen verscheidene hertstogten in de ziel ontstaan. Waar van daan het komt, dat naar de verscheide temperamenten en gematigdheden, of bloegestalten des lighaams, de eene mensch tot dese, en een ander tot gene hertstogt meer geneigd en overgegeven is. Zie daar hebtge een korte beschryving van den geheelen mensch.Ga naar margenoot+ Sonder datwe hier nu staan op het onderscheid en verandering, die de sonde in de mensch gebragt heeft. Want die heeft niet het wesen, maar alleen de eigenschappen van den mensch verandert. Wy hopen wat we in desen soo klaar geschreven hebben, dat selfs de eenvoudige ons konnen verstaan. En soo daar nog iets aan hapert, lees in onsen Schets het tweede Hoofdstuk, daar we dese dingen in het kort, selfs naar het begryp der kinderen, verhandeld hebben. En niemand moet meenen, dat de kennis deser dingen onnoodig is; want by gebrek van deselve, tast men veelmaal mis, selfs in gewigtige saken, sonder dat men het eens weet. Maar, we hadden ook gesegd, dat het woord mensche wel wordGa naar margenoot+ genomen voor een mensche by uitnementheid, een geestelyk en bekeerd mensche, en dat sulx ook kon het oogmerk Gods zyn, als hy hier tot syne schapen segt: GY ZYT MENSCHEN. Edogh sulx te verklaren, sal hier ons werk niet zyn. Wy hebben nu alleen aangemerkt, hoe de geloovige in diervoegen menschen zyn, soo alsse dat met de ongeloovige gemeen hebben. Wanneer dan de Heere segt, en syn volk erinnert, GY ZYTGa naar margenoot+ Menschen, daar in ligt de gantsche praktyk van de saken, diewe nu hebben voorgesteld. En dat sal verder onsen toeleg zyn, om, by wege van toe-eigening, te toonen, wat wy, in aanmerking VAN ons selfs, als menschen, en ontrent ons selfs hebben te betragten. Namelyk, wanneer wy ons te binnen brengen datwe menschen zyn,Ga naar margenoot+ soo moetenwe ons erinneren, dat wy uitnemender schepselen zyn, dan de dieren der aarde. Dat wy tot een hooger einde zyn geschapen, te weten, om God met lighaam en ziel te verheerlyken, de volmaking van onse beide deelen te betragten, en de geluksaligheid der selve te soeken in de besitting van soodanigen goed, waar in we ten vollen vergenoegt konnen zyn. Al wie in een van dese pligten te kort schiet, of deselve geheel nalaat, die verloochend dat hy een mensch is, en hy draagt sig niet weerdig dien staat, waar in hy van God geschapen en gesteld is. Dit hebben de Heidenen selfs wel gesien, gelyk Sallustius syn Historie dus begint. Omnes homines, qui sese student caeteris praestare animalibus, summa ope niti decet, ne vitam silentio tran- | |
[pagina 126]
| |
sigant, veluti pecora: quae natura prona & ventri obedientia finxit. Dat is: ‘Alle menschen die willen toonen dat sy uitnemender zyn dan de overige dieren, moeten met allen ernst sorge dragen, dat sy hun leven niet onnut nog ledig doorbrengen, even als de beesten, welke de natuur met het hoofd naa de aarde geschapen heeft, en om’ enkel voor hunnen buik sorge te dragen. Ga naar margenoot+Maar wat is het een beklagelyke saak, dat'er soo vele menschen zyn, niet alleen onder de Heidenen, die ons daarom onder het Sinnebeeld van beesten voorkomen, maar ook onder het genaamde Christendom, die soo weinig toonen dat sy menschen zyn, en datse sig weerdig den naam van menschen dragen! dewylse soo weinig laten blyken datse een redelyke en onstervelyke ziel besitten, en soo weinig arbeiden om voor haar lighaam en ziel sorge te dragen, en met die beide de verheerlyking van God te bevoorderen, die ons lighaam soo konstig gemaakt, en den geest in ons binnenste geformeert heeft. Ga naar margenoot+1. Neem dit ter herten, gy overdadige, die wandelt in brasseryen en dronkenschappen; die u soo aanstelt, als of gy maar leefdet om te eeten en te drinken, en niet eet en drinkt om te leven. Die in slempen en drinken uw geluk steld; en uw vlees niet alleen versorgt tot begeerlykheden, tot wulpsheid en geilheid; maar die door onmatig eeten en drinken uw lighaam bederft en onbequaam maakt, om een dienstig werktuig van de ziel te zyn. Wat dunkt u, draagt gy u in desen als menschen? Neen, maar veel eer als beesten. Soo gy van de laaste soort waart, het was in te schikken: maar nu gy menschen zyt, en leeft als beesten, is het niet te verantwoorden. Ja gy maakt het slimmer dan de beesten. Want die houwden nog op, alsse naar haare mate gegeten en gedronken hebben; maar gy weet vaak uwe mate niet te houwden. Gy maakt u selfs door uwen overdaad en dronkenschap uw reden byster, en stelt u slimmer aan dan een onredelyk beest. Soo datwe menigmaal ons verwonderen, hoe iemand, die, nugteren zynde, ooit een dronken mensch gesien heeft, niet word afgeschrikt, selfs daar toe te vervallen. Wy mogen seggen tot alle gulsige, vraten en dronkaarts; ga tot de beesten en leer van haar matig te zyn, met te eeten en te drinken ter versadiging. Ga naar margenoot+II. Gy aardsgesinde menschen, die gelyk mollen in de aarde wroet, die uwe voornaamste sorge maar hebt voor het lighaam, en het gene daar toe behoort. Schoon gy geen brassers, nog dronkaarts zyt, evenwel wat zyn uwe meeste overleggingen? Is het niet, wat gy eeten en drinken sult; waar mede gy u bekleeden, hoe gy uw lighaam vermaken en diverteeren sult? Die niets meer ter herten trekt, dan eenige lighamelyke schade, smerte of ongemak, en die niets of seer weinig sorgt voor uwe ziele en voor het geestelyke. Wat slaaft en draaft ge niet! wat zyt ge des morgens vroeg en des avonds laat besig? en waar toe is het? Om een handje vol gelds en uw brood te winnen. Maar sal men wat doen voor de ziele, ag wat is dat een vermoeidheid! hoe | |
[pagina 127]
| |
doet men dat, als niet doende! ja selfs als men in den openbaren of bysonderen Godsdienst besig is, hoe vind dan selfs de ziel sig niet beswangert met aardse en nietige gedagten. Ik betuige uwe conscientie, of gy dus doende, niet verloochend dat gy menschen zyt, dat is, begaaft met een redelyke geest, die het voornaamste gedeelte van u is? Soo kleeft uwe ziele aan het stof, en het stof steltge tot uwe spyse. Gy bedenkt slegts aardse dingen, en uwen buik is uwen God. ô Curvae in terras animae & caelstium inanes! o Zielen, krom na d'aard gebogen, die 't hemelsche niet hebt voor oogen! Gy doet selfs de gestalte uwes lighaams schande aan, die u anders leeren moest meest besig te zyn met geestelyke en boven hemelsche dingen, en de aarde onder uwe voeten te treden. III. En hoe vele zynder, die metter daad verloochenen datse eenGa naar margenoot+ onsterffelyke ziel hebben; terwylse niet, of weinig sorgen dan alleen voor dit leven. Een stil en rust leven te leiden; syn kinderen met eeren door de weereld te brengen; en dan met fatsoen ter aarden gebragt te worden, dat is waarlyk het einde van veler begeerten. Hoe vele leven en handelen, als ofse hier eeuwig souwden blyven: soo vast makense zig op dese weereld, en denken niet dat'er een leven na dit leven is. Hoe vele, die God den hemel wel laten souwden, wilde hy hen de aarde maar laten; Even gelyk een Godvergetende eens seide: Wil God my PARYS laten, ik laat hem het PARADYS. Ja zynder niet wel sulke ontaarde menschen, of liever wanschepsels sal ik seggen, die, alsse haare binnenste gedagten uittreden, wel wenschen souwden; immers hare daden zyn soodanig, als ofse wenschen, dat hare ziel met het lighaam verging, gelyk de ziel der beesten: op datse na dit leven, indien niet gelukkig, ten minsten ook niet ongelukkig mogten zyn. Sulke die daar seggen: Laat ons eeten en drinken, morgen sterven wy. 1. Cor. xv. Wat sal ik seggen, dat men in het lighamelyke soo ligt mistrouwende is, en soo geern alle sekerheid begeerd; en ondertusschen de geheele saligheid der ziele soo op een avontuurtje, of een ongegronde hope laat af loopen. IV. En gy, hooveerdige en met eigenwaan ingenomene menschen;Ga naar margenoot+ die met een verdigten Narcissus soo verlieft zyt op uwe lighamelyke schoonheid, en u soo geerne schoon voor het oog vertoont, door allerleye lighamelyke vercierselen. Wat verliest gy al tyds tusschen uw trony en de spiegel! Wat besteed gy al overleg, en kostelyken tyd in uw lighaam op te pronken? En hoe weinig doet gy naar evenredigheid, voor uwe ziel, om die op te pronken met alle Christelyke deugden, en om met des Konings dogter inwendig verheerlykt te zyn! Gy verloochent dat gy een mensch zyt, begaaft met een redelyke ziel. Want soo gy dat geloofdet, gy souwd van deselve meer werks maken. ô foei, wat een veragtelyke taak is het voor een mensch, dat hy syn heerlykheid steld in saken, die veel geringer in weerdigheid zyn, als hy selfs is! V. En daar het ons werk en pligt was, te staan naa de beste gaven vanGa naar margenoot+ | |
[pagina 128]
| |
de ziel, en met alle de eigenschappen der selve besig te zyn ontrent God; Daarwe met ons verstand moesten God en godlyke dingen kennen; met ons oordeel ontrent het schiften van waarheid en valsheid besig zyn, en onderscheiden moesten de dingen die uitnemender zyn; daarwe met onsen wil God en het goede moesten liefhebben, en God stellen tot den God der blydschap onser verheuginge; daar onse begeerte, blydschap, verwondering, ontrent God, en onse baat, droefheid en afkeer, ontrent die dingen, die ons van God vervreemden, moesten besig zyn; is dit alles met velen niet het tegendeel? Hoe blind is veler verstand! sy kennen haar selfs niet, ik laat staan datse God souwden kennen. Men gebruikt syn verstand in het bedenken van ydele en nietige dingen, die onse overdenking niet weerdig zyn. Hoe weinig oordeel vertoont men in het schiften van waar en valsch, van goed en quaad? Hoe verkeerd is de liefde! Men is meer liefhebbers der weereld en der wellusten, dan liefhebbers Gods. Hoe ongeregeld zyn de hertstogten! Men verblyd sig in het quade, men haat het goede en de vrome. Hoe weinige konnen seggen, datse beminnen het gene God bemind, en haten, het gene God haat. Ga naar margenoot+VI. En wat het lighaam aangaat, dat een tempel des H. Geestes moeste zyn, en welks leden alle ter eeren van God en stigtinge des naastens besteed moesten worden; Ag hoe weinig word dat vertoont! Vele toonen dat haar lighaam een woonplaats is van den duivel, de sonde, de weereld, de ydelheid; en datse daar aan alle de leden hares lighaams hebben toegewyd. Die de sonde nog laten heerschen in haare sterffelyke lighamen, om deselve te gehoorsamen tot opvolging der begeerlykheid. Hebbense oogen, waar wendense die henen, dan naa de ydelheid? ja vele zyn'er die deselve hebben vol overspel en vol onreinigheid; immers, diese maar voeden met de dingen die het voorwerp van de begeerlykheid der oogen zyn. Heeft men een mond en tonge, om God te verheerlyken, en syn naasten te stigten, hoe jammerlyk word dat kostelyke lid van velen misbruikt, om dingen te spreken, die geen nut doen, en geen genade geven; om syn naasten te schenden, te beschuldigen en te bespotten. Ja is veler tonge niet als een vuur, een weereld van ongeregtigheid, onstekende het rad der geboorte, en word selfs ontsteken van de helle; welker tonge is een onbedwingelyk quaad, vol van doodelyk fenyn, welker mond is als een geopend graf, en slangenfenyn onder hare tongen. En men denkt niet, dat men van elk ydel, ik laat staan onnut, boos en leugenagtig woord sal rekenschap geven in dien grooten dag. Wat zyn vele niet traag tot het hooren van goede dingen, en hoe geern leenense het oor aan de ydelheden en de sondige redenen van andere! Hoe werken veler handen het quade, het zy met spelen, met onstigtelyke dingen te schryven, of met andere dingen te doen, die Gode onbehagelyk zyn. En de voeten, hoe misbruikt men die, wanneer men deselve gebruikt tot ligtveerdige en ydele danseryen, of | |
[pagina 129]
| |
met het staan op den weg der godloosen, en te loopen tot het quade met de werkers der ongeregtigheid. VII. Daar men, als een regtschapen mensch, sig door de reden, enGa naar margenoot+ naar Gods woord bestieren moest; In dier voegen, dat onse ziel regeerde over het lighaam; hoe gaat het met velen, en de meeste, niet in tegendeel! welker ziel als een slaaf verkogt is aan en onder het lighaam. En die niet doen en denken het gene de reden, ik laat staan de genade, leert; maar daar de ongeregelde bewegingen des lighaams haar henen dryven. Waarlyk, in allen desen draagt men sig den naam van menschen onweerdig. En wat de verwagting sal zyn van sulken wandel, kontge wel bevroeden. Willenwe dan geraden wesen, laat ons dogh anders wandelen;Ga naar margenoot+ weerdig den naam dienwe dragen, en den rang, waar in we gesteld zyn. Voornamelyk indien we Christenen willen zyn, moesten we ten minsten eerst vertoonen menschen te wesen. De natuurlyke mensch is maar als een beest. Maar die een Christen wil zyn, die moet vertoonen dat hy een maaksel Gods is, geschapen in Christus Jesus tot goede werken; om met ziel en lighaam te zyn tot syn regte einde. Dies laat ons I. Onse ziel boven al besorgen, en daar na staan, dat wy de saligheid der selve hier in hope, en namaals volkomen besitten. II. Laat ons alle de eigenschappen van onse ziel, verstand, oordeel, wil, enz. soeken te volmaken, met deselve besig te houwden ontrent de voortreffelykste voorwerpen. III. De leden van ons lighaam laat ons besteden ter eeren Gods; Oogen, mond, ooren, handen, voeten. Indien uw oog u ergert, steek het uit, indien uw hand uw ergert, kapse af; dat is, gaa op de kragtigste wyse tegen de sondige bewegingen uwe vleesches. IV. Laat ons door den geest de werkingen des vleesches dooden. Het word schandelyk gerekend, als een man sig overheersschen laat van syn vrouw; maar soo veel schandelyker, dat dese aarde klomp gebied souw voeren over de ziel. Wanneerwe naar desen regel wandelen, dan sullenwe ons eerst vertoonenGa naar margenoot+ menschen te zyn, en sullen bereiken dat einde, 't welk God in de schepping, en insonderheid in de Herschepping, heeft voorgehad. Soo sullen we met lyf en ziele eens eeuwig by God en in syne gemeenschap geluksalig zyn. Wy sluiten met den wensch van Paulus: De God des vredes heilige u geheel en al; En uw geheel opregte geest, en ziel, en lighaam wordt onberispelyk bewaart tot de toekomste onses Heeren Jesus Christus. |
|