Ga naar margenoot+V. Hoofddeel.
Waar in de mensch in 't bysonder word aangemerkt als het Meesterstuk van Gods werken. Een Redenvoering van de voortreffelykheid des menschen, over Ezech. xxxiv. 31. (Gy zyt menschen) hier in gevoegd.
Ga naar margenoot+§. XCVI. Tot dus verre hebbenwe Gods wysheid en magt beschouwd in de Schepping, onderhouwding en bestuuring soo van de schepselen, die enkel lighamelyk, als van de gene die onstoffelyk en geestelyk zyn. Dewylwe nu in dese stoffe ons soo breed hebben ingelaten, hoe souw het te verschoonen zyn dat wy ons selfs voorby stapten? Ik meen het maaksel van den mensch, en de wysheid des Almagtigen, die in de formeering en bestuuring van den mensch uitblinkt, aan te merken? Te meer, wyl de menschen een derde hoofdsoort van Gods werken uitmaken, 't welk uit een onstoffelyk en lighamelyk wesen te gelyk bestaat, en alsoo een kleine weereld op sig selfs, om wiens wille alle de overige schepsels zyn voortgebragt.
Ga naar margenoot+Te dien einde sullenwe hier invoegen een wydlustige verhandeling, van de uitnementheid des menschen, door ons in een Leerrede verhandelt op den 26sten van Sprokkelmaand in den Jare 1693. over de woorden Ezech. xxxiv. 31. Gy zyt menschen. tot vervolg van de Sinnebeeldige stoffe nopens de Schapen van Christus; dewyl'er onmiddelyk voorgaat: Gy nu, ô myne schapen, schapen myner weide. Welker verklaring in dit Sinnebeeldig werk pag. 299 --- en vervolgens voorkomt. En waar van des Leerrede als een vervolg moet worden aangemerkt. Die ik dan de vryheid nemen sal van, soo als ik die thans onder myne schriften vinde, in haar geheel hier te laten volgen.