Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIV. Hoofddeel.
| |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+opsigt van der selver uitgebreidheid en gevaarte. Maar wanneer wy den Psalmist hooren uitroepen: Hoe GROOT zyn uw werken, ô Jehova! moetenwe weten, dat het woord GROOT niet alleen beteikent de wyduitgestrektheid en het groote gevaarte van dese en gene schepselen, ja van het geheele AL: maar ook is het de gewoonte, soo van Heilige als ongewydde Schryvers, soodanig iets groot te noemen, het gene uitnemende eigenschappen en volmaaktheden besit; en uit dien hoofde weerdig is om geroemt en gepresen te worden; ja weerdig, dat men sig daar over verwondere, als waar in vele en groote blyken van Gods magt, wysheid en goedheid sig opdoen. Uit desen hoofde vertalen de Lxx Oversetters het רככ somwylen door ϰανχᾶσϑαι, roemen. i Sam. 2. 3. En ἐγϰωμιάξεσϑαι, gepresen worden. Zie hunne vertaling van Spr. xxix. 2. En het woord רכ, word door deselve vertaald onuitsprekelyk. Job xxxvi. 38. Ja het woord groot word menigmaal genomen voor wonderlyk. Dus vind men het woord רכ, Dan. iv. 3. Hoe GROOT zyn syne teekenen! en hoe magtig syne WONDEREN! syn ryk is een eeuwig ryk, en syn heerschappye is van geslagte tot geslagte. En גכול, Exod. iii. 3. Daar Moses segt: Ik sal my daar henen wenden en besien dat GROOT gesigte, waarom de braambosch niet verbrand. Vergelyk Dan. x. 8. alwaar de Profeet segt: Ik sag dat GROOT gesigte. Dies word God beschreven als die alleen GROOTE WONDEREN doet. Psal. cxxxvi. 4. By Johannes leest men, Openb. xv. 1. dat hy sag een GROOT en WONDERLYK teeken: —— En hy hoorde singen: GROOT en wonderlyk zyn uwe WERKEN, Heere, gy ALMAGTIGE God! Openb. xv. 1, 3. En daarom, dus moetenwe het hier ook verstaan: Hoe GROOT! hoe UITNEMENDE! hoe WONDERLYK! Hoe vol blyken van uwe groote magt, wysheid en goedheid zyn uwe WERKEN, ô Jehova! | |
[pagina 55]
| |
᷉§. LXXI. En even dit is het, dat de Psalmist te kennenGa naar margenoot+ geeft in dese bygevoegde woorden: Gy hebtse alle met Wysheid gemaakt! ALLE, segt hy, en dat siet op deGa naar margenoot+ veelheid van Gods werken, waar van boven genoegsaam gesproken is. Van die alle te samen en elk der selver in 't bysonder, segt Hy: Gy hebtse MET WYSHEID gemaakt. Sommige van de Ouwdvaders hebben hier door het woord wysheid, verstaan de wesendlyke, selfstandige wysheid van den Vader, die ook voorkomt onder den naam van het WOORD des Heeren. Ps. xxxiii. 6. Door het WOORD des Heeren zyn de hemelen gemaakt. Vergelyk Joh.i. 1, 3. In den beginne was het WOORD, en het WOORD was by God, en het WOORD was God. Dit was in den beginne by God. Alle dingen zyn door het selve gemaakt, en sonder het selve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Dus segt Theodoretus: Σοφία δὲ Θεõυ ὲν ᾗ τὰ παντα γεγένηται, ὁ χριςτός ἐςτι χριςτὸς γὰρ ϑεõυ δύναμις ϰαι ϑεõυ σοφία. ‘De wysheid Gods, door welke alle dingen gemaakt zyn, is Christus. Want Christus is de kragt Gods en de wysheid’ Gods. Hieronymus insgelyx: In Sapientia: In Domino Jesu Christo; ipse enim est sapientia Dei secundum Apostolum dicentem: quod in ipso creata sint omnia. Waar mede Augustinus ook over-een-stemt. Dog wy agten dat sulx hier ter plaatse niet soo seer bedoelt word. Want de Psalmist wil alleen seggen, dat God in het scheppen, schikken en ordineren van alle syne werken een onderlinge wysheid betoond heeft, weerdig Hem, die het allervolmaakst verstand en de wysheid selve is. Een waarheid, die in seer veele andere plaatsen insgelyx geleeraard word. Want daarom leest men, dat God alles sag wat hy gemaakt had, en siet het was seer GOED. Het welk een van de Griekse Vaders met regt vergelykt met dese spreuk: Gy hebtse alle MET WYSHEID gemaakt, dat is, tot een wys, goed en | |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot+betamelyk einde, en in een goede en wyse order en schikking, om dat einde te bereiken. Dies word'er gewaagd van de WONDERHEDEN des genen, die volmaakt is in WETENSCHAPPEN. Job xxxvii. 16. Het welk niet anders seggen wil, dan, de GROOTE werken van Jehova, welke hy met wysheid gemaakt heeft. En soo segt Salomo: Jehova heeft de aarde door WYSHEID gegrond, de hemelen door VERSTANDIGHEID bereid. Door syne WETENSCHAP zyn de afgronden gekloven en de wolken druipen dauw. Spr. iii. 19, 20. En Jeremias cap.x. 12, 13. Die de aarde gemaakt heeft door syne KRAGT, die de weereld bereid heeft door syne WYSHEID; en den hemel uitgebreid door syn VERSTAND. Als hy syne stemme geeft, soo is'er een gedruis van wateren in den hemel, en hy doet de dampen opklimmen van het einde der aarde: hy maakt de blixemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit syne schatkameren. 't Welk nog eens erhaalt word Cap. li. 15, 16. En daarom, wanneer by Iesaias van de Schepping word gewaagd, soo word'er dese vrage bygevoegd: Wie heeft den Geest des Heeren bestiert, en wie heeft hem als syn raadsman onderwesen? Met wien heeft hy raad gehouwden, die hem VERSTAND souwde geven, en hem souwde leeren van het pad des regts? en hem WETENSCHAP souwde leeren, en hem souwde bekent maken den weg des veelvouwdigen verstands? Ies. xl. 13, 14. Doe hier by vers 28. En weet gy't niet? en hebt gy niet gehoort, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, nog moede, nog mat word? daar is geen doorgrondinge van syn VERSTAND. En van David word hy bestempeld, als die alleen GROOTE WONDEREN doet: en dat hy de hemelen met verstand gemaakt heeft. Dien, die alleen groote WONDEREN doet: want syne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Dien, die de hemelen met VERSTAND ge- | |
[pagina 57]
| |
maakt heeft: want syne goedertierenheid is in derGa naar margenoot+ eeuwigheid. En Psal. cxlvii. vers 5, 8, 9, 15, 16, 17, 18. Onse Heere is groot en van veele kragt: synes verstands is geen getal. Die de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereid: die het gras op de bergen doet uitspruiten. Die het vee syn voedsel geeft: den jongen raven alsse roepen. Hy send zyn bevel op aarden: syn woord loopt seer snel. Hy geeft als sneeuw als wolle: Hy strooyt den rym als assche. Hy werpt syn ys henen als stukken; wie souwde bestaan voor syn kouwde? Hy send syn woord, en doetse smelten: Hy doet synen wind waaijen, de wateren vloeijen henen.
§. LXXII. Wat souwdenwe nu hier een ruim veld vinden,Ga naar margenoot+ indienwe breedsprakig wilden weiden in de beschouwing van Gods wysheid in de schepping en schikking van alle dingen! En wel in de eerste plaats moetenwe bemerken, hoe hy daar in heeft vertoond syn Goddelyke wysheid, dat hy sig soo een betamelyk en wys einde heeft voortgesteld in alle syne werken. Welk einde niet anders is en wesen kon, dan Hy selfs en syne heerlykheid: Want Hy heeft alles gemaakt OM SIG SELFS WILLE, eigentlyk, tot syn antwoorde. Spr. xvi. 4. Uit hem, en DOOR hem, en TOT hem zyn alle dingen. Hem zy de eere en heerlykheid. En daarom: ô Diepte der rykdom, beide der wysheid ende der kennisse Gods! Hoe ondoorgrondelyk zyn uwe wegen! hoe onnaspeurelyk zyn uwe WERKEN! Wie heeft den zin des Heeren gekend, en wie is syn raadsman geweest! Rom. xi. Immers, de hemelen vertellen Gods EERE, en het uitspansel syner handen werk. De dag aan de dag stort overvloedig sprake uit, en de nagt aan de nagt toont WETENSCHAP. Psal. xix. | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+§. LXXIII. Maar geen minder Goddelyke wysheid vertoond sig in de schepselen selfs, en in de schikking van deselve op elkander, tot bereiking van dat groote en wyse einde. Laat het u niet verveelen, Leeser, dat ik u eens wederom door het geheele AL henen leide, om, gelyk voor henen de veelvuldigheid, en daar na de grootheid, soo ook nu de voortreffelykheid en wysheid van de werken des Almagtigen Scheppers gade te slaan. Verwagt egter niet, dat ik dese stoffe geheel voldoen, en alles, wat'er van te seggen was, sal konnen uitputten. Want sulx souw al soo onmogelyk zyn te begrypen binnen de weinige bladen van dese Inleiding, als den Oceaan te willen bevatten binnen de enge palen van een water-emmer, of van de holligheid van eens menschen handpalm.
Ga naar margenoot+§. LXXIV. En om van het allerverhevenste van Gods werken een aanvang te maken, de Heilige bladeren leeraaren ons, dat'er boven het uitspansel en het firmament der sterren, een hemel der hemelen, ofte een derden hemel is: dien de Almogende Schepper, (schoon hy hemel en aarde vervuld, en de hemelen, ja Hemel der Hemelen hem niet omvatten konnen, i Kon. viii. 27.) voornamelyk tot syn woonplaats verkoren, en aldaar den throon syner heerlykheid gestaaft heeft. Ps. cxv. 16. Ps. viii. 2. Jes. lxvi. 1. Daar hy word opgepast van duisendmaal duisend, en tien duisendmaal tien duisenden van Heilige Engelen, die syn aangesigt in heerlykheid en geluksaligheid onophouwdelyk aanschouwen. Een plaats, van eene onmeetbare uitgestrektheid, en alsoo over-een-komende met, of bequaam om te verbeelden, Gods onbedenkelyke grootheid, en de wyduitgestrektheid van syne heerschappye. Een plaats, van de allerheerlykste glans en luister, als gesteld boven de ligtende hemel-klooten, en van der selver glans van naby be- | |
[pagina 59]
| |
straalt wordende. Een plaats, van de allersuiverste hemelstoffe,Ga naar margenoot+ en daarom bequaam om te zyn een woonplaats voor Hem, die het allersuiverst geestelyk ligt is sonder duisternis, en die een ontoegankelyk ligt bewoond, welken geen mensch ooit gesien heeft, nog sien kan. Een plaats, onmeetbaar verheven boven den aardkloot, dien wy bewonen; en alsoo bequaam om den menschen kinderen te erinneren, gelykerwys de Hemel hooger is dan de aarde, dat alsoo ook Gods wesen verheven is in volmaaktheid boven alle ondermaansche schepselen: en syne wegen hooger dan onse wegen. Jes. lv. 9. Waar op Elihu syn oog had, als hy uit de hoogheid der hemelen, GODS hoogheid wilde afleiden: schoon hy selfs nog tot den hemel der hemelen niet opryst: Bemerk den HEMEL, ende siet; ende aanschouwdGa naar margenoot+ de bovenste wolken, want sy zyn HOOGER dan gy. 't Welk de meergemelde Digter tot ons oogmerk dus te huis brengt:
Hef uw gesigt eens opwaarts naa den Hemel,
En zie eens aan dat bovenste gewemel,
Die bruine drift der wolken; ziet hoe hoog
Verheft zig 't oog:
Gy zelf en zyt soo groot niet, 't is een teiken,
Dat ook tot daar uw handen niet en reiken,
Gelyk Hy, die onzigtbaar zig vertoond,
Daar boven woont.
Die groote God, soo verre uit 's menschen oogen
En verder nog uit alle magts vermogen,
Soo diep omheind met allen overvloed
Van 't eeuwig goed.
Een plaats, die in sig begrypt het gantsche firmament, | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+dat is, de draaikolken van alle de vaste sterren, als ook onsen benedensten hemel, en den aardkloot met alle de Planeten, en daarom een seer gevoegsame woonplaats van Hem, die alles niet alleen begrypt door syn alwetend verstand, maar ook door syne Godlyke onderhouwding en voorsienigheid. Invoegen men wel mag seggen met den Profeet: Hy is het, die daar zit boven den kloot der aarde, en de inwoonders van deselve zyn als springhanen: Hy is 't die de hemelen heeft uitgespannen als een dunnen doek, en uitgebreid als eene tente om te bewonen. Jes. xl. 22. Een plaats, die regt gevoeglyk is om te zyn de plaatse der heerlykheid en geluksaligheid van de geesten der volmaakte regtveerdige, en daar de uitverkorene na de opstanding der dooden eeuwig met den Dry-eenigen God van naby, dat ik soo spreke, sullen verkeeren, wanneer sy lighamen sullen hebben, geschikt naar die plaats van heerlykheid; wanneer dit verderfelyke de verderfelykheid sal hebben aangedaan. I Cor. xv. 53, 54. Want dat de alwyse God daar boven in den derden Hemel de plaatse der heerlykheid beschikt heeft, sulx leeraart de uitverkorene, hier op aarden sig niet vast te hegten, sig niet aan laage dingen te verbinden, maar hemelwaarts hunne begeertens te wenden, en te soeken de dingen die boven zyn. En daarom mogenwe, in opsigt van dien Hemel van Gods heerlykheid, (hoe weinig'er ons ook van bekend mogte zyn) wel uitroepen: ô Heere! Onse Heere! Hoe heerlyk is uwen naam over de gantsche aarde! die gy uwe Majesteit hebt gevestigt boven de hemelen! En mogenwe hier niet wederom de taal van den Psalmist de onse maken: Hoe GROOT zijn uwe werken, ô Jehova! Gy hebt den hemel der hemelen met WYSHEID gemaakt! | |
[pagina 61]
| |
§. LXXV. Dalenwe van den derden hemel met onseGa naar margenoot+ gedagten neder tot het Firmament of den gesternden hemel: Wat vindenwe daar blyken van een verbaasende almagt,Ga naar margenoot+ te gelyk met een onnaspeurelyke Goddelyke wysheid! Dat hy soo een ontelbare menigte van vaste sterren, als een wel-geordend heir, elk op syn post gesteld heeft, van welke sy niet af en wyken. Dat hy elke sterre geplaatst heeft in het midden van een hemelkring of lugtkolk, in welke de subtyle hemelstof of het vuur, dat het lighaam der sterre uitmaakt, de lugtbollen naa den ommeloop van den Hemelkring toe drukkende, daar door de stralen des lugts van sig schiet. En dat de draaikolk van de eene sterre door de andere niet verstoord nog verswolgen word; dan by sekere toevallen, die seldsaam zyn, en van syn bestier afhangen, wanneer het gebeurd dat'er eenige vaste sterre in een Komeet of Staartsterre verandert word. En wat is het gebruik van dese hemelsche ligten niet heerlyk en wys! Want sy dienen niet alleen tot eenig soulaas tegen de donkerheid der nagt, maar ook voor de Zee-varende lieden, om hunnen cours daar naar te rigten. Ja selfs heeft hy de sterren in sulken postuur en schikking gesteld, dat de menschen hebben konnen, aan een seker getal der selver by elkander, dese of gene gedaante of benaming toeschryven; en dat sy den selven rang en standplaats van den beginne der weereld af tot nog toe onveranderlyk bewaart hebben! Wat reden had Job dan niet, wen hy God wilde beschryven, als die wys van herten en sterk van kragt is, om sig hier op ook te beroepen, datGa naar margenoot+ Hy het is, die den Wagen maakt en den Orion, en het sevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden; en daar uit te besluiten, dat Hy groote dingen doet, die men niet doorsoeken, en wonderen, die men niet tellen kan. Job ix. 9, 10. Het lust ons hier den Puik-digter Oudaan wederom te hooren: | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+Die 't groot gewelf van haar onmeetb're ring
Ga naar margenoot+Met sulk een heir van sterren merkt en teekent,
Elk op haar wagt en beurt en ordening,
Dat 't Zee-volk daar hun wisse koers naa rekent;
Hier de Wagen in het Noorde,
En 't gestarnte van den Beer,
Daar de Reus, ter Zuider-boorde
Met syn vreesselyk geweer,
Die stormt en raast, en dol gebruisch verwekt;
De Zevenstar, die 't aardryk komt begieten,
En 't blaauwe ligt als met een lamper dekt,
Of wat geen boog of oog-straal kan beschieten.
Daar het groote vak in 't Zuiden
Syn gewelven strekt soo wyd,
Dat het brein der wyste luiden
Syn onkundigheid belyd.
Dees ordening, die op-en ondergaan
Der Sterren, maakt de zee en haare baaren
Als tot een weg en gladbereide baan
Voor die haar's kolks onmeet'lykheid bevaren.
Even als of zelf dien Hoogen
Syne voeten zette op zee,
En haar holle waterbogen
Nedertrapte op elke treê.
Die wonderlyk, en sonder dat de straal,
Van ons vernuft haar grootheid kan bereiken,
Syn dingen doet; en laat, omze altemaal
Te ontvouwen, kragt nog taal, nog tal, nog teiken.
En daarom word van Gods wegen met regt gevraagt: Kond gy de lieflykheden van het Seven-gesternte binden, ofte de strengen Orions los maken? Kond gy de Mazzaroth voort- | |
[pagina 63]
| |
brengen in haren tyd? en den Wagen met syne kinderen leiden?Ga naar margenoot+ Job xxxviii. 31, 32. En als David betoogen sal dat onse Heere groot is en van veele kragt, dat synes verstands geen getal is, beroept hy sig onder anderen daar op, dat hy telt het getal der Sterren, en die alle by namen noemt. Psal. clxvii. 4, 5. En daarom leest men by Jesaias cap. xl. 26. Heft uwe oogen op om hooge, en ziet, wie dese dingen geschapen heeft, die in getale haar heir voortbrengt: diese alle by name roept, van wegen de grootheid syner kragten, en om dat hy sterk van vermogen is, daar word'er niet een gemist. §. LXXVI. En soo wy de hemelsche ligten in onsenGa naar margenoot+ hemelkring eens beschouwen; met wat voor een wysheid heeft God de Sonne gesteld in het middelpunt desselfs; om door de snelle roering van die vuurige stof, waar uit sy bestaat, den gantschen hemel in beweging te houwden, en syn ligt en warmte mede te deelen aan alle de Planeten, en onder die aan den aardkloot? Hoe wyslyk heeft God denGa naar margenoot+ aardkloot geplaatst in sulken afstand van de Son, dat sy dat groote ligt niet te naby is, om door desselfs hitte niet versengd te worden; en egter niet te verre af, om genoegsaam voordeel van desselfs ligt en verwarming te konnen scheppen! Wat is'er een wyse schikking in die beweging van den aardkloot, die in 24 uuren om haar As, en in 365 dagen rondom de Son, langs haaren gesetten beweegkring, word bewogen; waar door het onderscheid van dagen en jaren word afgemeten. En hoe wel geschikt is het, dat den As en Aspunten van den aardkloot, om welke sy bewogen word, niet regt over einde staan, ('t welk indien soo ware, souwden in alle landen altoos deselve saisoenen zyn;) nog ook vlak nederliggende; (als wanneer altoos maar eene, en steeds deselve, helft van den aard- | |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+kloot souw beschenen worden van het ligt en warmte der Sonne) maar datse schuyns staan, en daar door veroorsaakt word, dat op de eene tyd het eene gedeelte van de aarde langer en van nader by beschenen word, op de ander tyd korter en met scheuynser stralen; waar door de onderscheidene Jaargetyden van lente, somer, herfst en winter geboren worden. In welke verscheidenheid van saisoenen de wysheid van den Grooten Albestierder des te heerlyker doorstraalt. En wat is het een verbasende schikking, daar de aarde op sekeren tyd by beurten het Son-ligt missen moet, soo dat het nagt word: dat hy sulx heeft willen vergoeden, niet alleen door het tintelende Sterre-ligt; maar ook door de Maan een bysonderen beweegkring te geven rondom de aarde, en sulx niet volstrektelyk een ronden, maar een ovalen of langwerpig ronden kring, waar door het gebeurt dat de wateren der Zee op haaren gesetten tyd ebben en vloejen, min nog meer dan ofse op de eene plaats met kragt ter nedergedrukt, en op de andereGa naar margenoot+ met geweld opgestuwt wierden. En indien men het lighaam der Maan met aandagt beschouwd, 't welk een logge klomp is, even als de aarde, die wy bewonen, hoe wonderlyk is het, dat die daar hangt in de vloeibare stoffe van het uitspansel, en evenwel niet nedervalt nog buiten haar loopkring uitspat! Dat de Maan op sommige tyden, selfs als sy vol is en anders haar grootste ligt aan den aardkloot mededeeld, haare taaning of verduistering is onderworpen, wanneer namelyk de aardkloot tusschen de Son en het lighaam der Maan, in een regte linie tusschen beiden komt; en hoe wonderlyk is het dat het ligt der selve soo wisselvallig af- en toenemende is, na dat sy aan de eene of aan de andere zyde, geheel of ten deele beschenen word, en de Sonne-stralen tot ons gesigt kan wederom doen steuiten. In dese verscheidenheid is Gods | |
[pagina 65]
| |
wysheid sonderling te bespeuren. Want het ligt van SonGa naar margenoot+ en Maan is dies te dierbaarder aan den mensch, om dat de uitnemende nuttigheid desselfs te meer gewaardeerdGa naar margenoot+ word door de tegengestelde duisternis van den nagt. En wyl het God behaagde, de menschen en dieren op den aardbodem soo te scheppen, dat sy t'elkens souwden moeten rusten van hunnen arbeid, en door den slaap weder kragten verkrygen, was de nagt tot slapen noodsakelyk, die van selfs de menschen en dieren tot slapen schynt te noodigen. De onderscheideneGa naar margenoot+ Jaargetyden waren niet minder dienstig, niet alleen om dat ook deese verscheidenheid hare aangenaamheid heeft, maar ook voor de gesondheid der menschen en beesten, en ten nutte van het vrugtdragende aardryk. Dies is het een stuk van de wonderlyke wysheid des Scheppers, dat hy, de aarde hebbende droog gemaakt op den tweeden, en die met gewassen voorsien op den derden dag, daar op, ten vierden dage, beschikte dat'er ligten waren in het uitspansel des hemels, namelyk de Son, Maan en Sterren, om scheidinge te maken tusschen dag en nagt: en om te zyn tot teekenen, en tot gesette tyden, en tot dagen en jaren. Gen. i. 14. Wat reden had de Goddelyke Harpslager dan niet, om hier over uyt te roepen. Psal. viii. 4, 5. Als ik uwen hemel aansie, het werk uwer vingeren, de Mane, en de Sterren, die gy bereid hebt; Wat is de mensch, dat gy hem besoekt? Waar mede het u niet verdrieten sal dese uitbreiding van den meergemelden Digter te vergelyken.
Als ik besie dat Werkstuk uwer vingeren,Ga naar margenoot+
Hoe sig in sulk een uitterste bewerp
d'Onmeet'lykheên der Hemel-ronden slingeren;
Als ik.... (maar ay, 't gesigt is niet soo scherp;)
De Son bezie (sta stil myn scheem'rend' oogen,)
| |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot+Gy kund de Son pas aansien met een blik;
Dat heerlyk ligt vernietigt uw vermogen,
Soo dat ik my ten mind'ren schepsel schik:
Als ik de Maan, de weêrschyn van syn weesen,
En 't spiegel-glas van synen glans, beschouw:
En Starren, die of vast staan, of verresen;
Dan vat ik, uit de grootheid van 't gebouw,
d' Onmeetlykheid en Grootheid van den Maker:
Niet dat ik hem naar syne grootheid vat,
Maar 't is de schild, waar op de God-versaker
Gevoeld dat al syn stormtuig stukken spat:
Dat Diamant kan syn geweld verduuren:
Hier straalt de glans der Godheid dwars door heên:
Wil een 't vernuft, niet d'ootmoet, derwaards stuuren,
Die byt, en breekt syn tanden op dien steen.
En over Psal. xix. vers 2 — 7. (De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt syner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglyk sprake uit; en de nagt aan den nagt toond wetenschap. Geen sprake, nog geene wonder zynder, daar haare stemme niet en word gehoord. Haar rigtsnoer gaat uit over de gantsche aarde, en haar redenen aan het einde der wereld; hy heeft in deselve een tente gesteld voor de Sonne. En die is als een Bruidegom, uitgaande uit syn slaapkamer; sy is vrolyk als een held, om het pad te loopen. Haren uitgang is van het einde dese hemels, en haren omloop tot aan de einden desselven; en niet is verborgen voor haar hitte. Over dese woorden, seg ik, laat hy sig niet min soetvloejende hooren:
Ga naar margenoot2.Zie nu dat heerlyk werkstuk aan,
Des Hemels rondgespannen bogen,
Soo kan ligt uw begrip verstaand,
| |
[pagina 67]
| |
Dat hier een Maker van vermogen,Ga naar margenoot+
Dat hier een wys en hoog bestier,
Die 't nedersette in sulk een swier,
Toe word vereischt: het geen gesloten
Door 't hoogverheven lugt-gewelf
U ligt daar buiten eenen Grooten
Kan doen erkennen in u self.
Ook dat het niet daar neêrgeset
In 't ydel is daar heên gedreven;
Of niet volwrogt is sonder wet,
Of sonder wet in stand gebleven;
Dat word men, overweegt men 't maar,
Uit d'ordening terstond gewaar;
Dien Wysen schik van alle dingen,
Waar met sig alles onderhouwd;
Dat stand houwd in syn wisselingen,
En ouwd geworden niet verouwd.
Ligt denktge, dat een selve stof
Het weesen hegt van 't een aan 't ander;
Dat dood, en leven, 't werktuig, of,
(Twyl sig de forme slegs verander)
De tusschen loop en middellyn,
Van 't eeuwige beweegen zyn:
Dat sterven 't leven voort moet brengen,
Tot dat het leven weder sterft;
En dat de stoffen sig vermengen,
Maar geen van al syn weesen derft.
ô Neen! ô neen! nu opwaarts aan,
Besie die held're Hemelligten,
Die 's Makers Eere doen verstaan,
| |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+En van syn wysheid u berigten:
Hoe groot, hoe hoog, hoe vast gevormt
Is dat gespan! dan, noit bestormt
Als van een waanwys onvermogen
Met taal van gouwde lett'ren schryft,
Op 't voorhoofd van syn Hemelbogen,
Op welk een wysheid dat het dryft.
3.[regelnummer]
De dag verkondigt aan den dag,
Met overvloed van saak en woorden,
(Spraak, die elk een bevroeden mag,
Hoewelse d'uitspraak noit en hoorden;)
En brengt die wysheid, door 't geluid
Van synGa naar margenoot* verhevelingen, uit:
Of slipt dit weder, door 't bewegen,
Den sterveling uit synen sin;
Als liep het een het and're tegen,
En bragt weêr t' een het ander in.
Indienge niet van slaap vermant
U selfs ontsiet van 't bed te ligten
Soo laat, als 't nagt-borduursel brand,
U dat tapyt hier van berigten:
Waar in 't gestarnte, of vast geset,
Of sig bewegende, op syn wet,
Van een verdeeld als met een passer,
Een juistgesette samening,
Het zyse trager werde, of rasser,
Vertoond aan 's hemels soldering.
4.[regelnummer]
Wat spraak, wat stem, wat volk, wat taal,
Daar niet die reden word vernomen?
Of niet gevat word t'eenemaal?
| |
[pagina 69]
| |
Sy, die den Kreeft in 't Zuiden schroomen,Ga naar margenoot+
Sy, die den Beer in 't kille Noord,
Syn even-eenig in dit woord:
5.[regelnummer]
Dat met syn rysen, en syn dalen,
Hen onderregt; en 't Zee gewend,
Hen 't rigtsnoer wyst, om niet te dwalen,
Op 't voetspoor-wrakend element.
Hier kan het menschelyk geslagt,
Naar syn vermogen, ligt begrypen,
Dat, uit die bronnen voortgebragt,
De hitte en kouwde elkand're nypen,
En slyten tot een tempering,
En wederwigt, in alle ding;
Tot dat de milde Son gereesen,
Al wat het aardryk voed en baart,
Verquikt, en koester in syn weesen;
En in gesette beurt bewaart.
Want in den hemel is de tent
Van God voor dat gestarnt gespannen,
Dat vrolyk langs syn heirbaan rent,
En alle traagheid heeft verbannen;
Dat als de naare nagt verdwynt,
6.[regelnummer]
Gelyk een Bruidegom verschynt,
Daar alle dienaars op hem wagten
Als op een Held, diens kamer toe,
Te moete gesien word met gedagten:
Dus treed het voort en word niet moê.
En word niet moê van sulk een reis;
7.[regelnummer]
Daar niets is voor syn ligt verborgen:
Dat snel doorrent syn Hof-paleis
| |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+Van d'eene tot den and'ren morgen;
Wat sterven brengt hier 't leven voort,
Dat tot dit hemels heir behoort?
Wat leven eindigd hier in sterven?
Met alle geen; het staat dan vast,
Hen deed een and're stand verwerven,
Hy, die elk dien de syn' toepast.
Waar toe dit alles, als om Hem,
Om Hem, met kragt, te leeren kennen;
Die sig bediend van sulk een stem,
Om hier door opwaarts aan te mennen
De grover aart, nog anker vast
Aan d'aarde, en wat op aarde wast,
Als die geboeit word van haar lusten:
Maar dat sig eens die band verbreekt,
Daar hygt het hert, en kan niet rusten
Voor God met klaarder woorden spreekt.
Of wiltge het in korter, dog niet min kragtiger, en naar den sin des H. Geestes gepaster woorden, zie de uitbreiding van mynen zaligen Vriend de Heer Nic. van der Meer over dien Psalm, geschikt naar de sinryke Verklaring van den vermaarden Heer van Til. Welke, in aller handen zynde, overtollig souwde zyn hier uit te schryven. Deswegen word God ook geroemd in syne wysheid en magt: Ps. lxxiv. 16, 17. De dag is uwe: ook is de nagt uwe: Gy hebt het ligt en de Sonne bereid; — Den somer en den winter hebt gy geformeert. Dat is, volgens den selven Oudaan:
Ga naar margenoot+De dag, op syne beurt geschapen,
De nagt, by wisseling ter baan,
Zyn uwe, en staan als dienstb're knapen
| |
[pagina 71]
| |
Uw wil en voorschrift onderdaan:Ga naar margenoot+
De Son houwd d'onverzetb're spil
Haars loops op uw beveelen stil.
Men ziet met lust en welbehagen
Dat eeuwigduurende behoud
Der Zomertyd en Winterdagen,
Van God geschapen tot een zout,
En tempering, in yder ding,
Dat stand houwd by syn wisseling.
En Psal. CXLVIII. 3. Loof hem, Son en Maane, loof hem, gy ligtende Sterren! 't welk in synen rym dus luid: Son, soo groot, en ongemeten,Ga naar margenoot+
Dog een handbreed in 't gewemel
Van 't bespansel van den Hemel,
Loof hem met uw ommegangen;
Hem, die op den Throon geseten
U op uw gewigt doet hangen.
Maanligt, met uw wank'le ronden,
Sterren, op uw beurt en wagt,
Die voor eeuwig zyt verbonden
Aan den dagwagt van de nagt.
Loof Hem, met uw vaste vieren,
Hem, die 't alles kan bestieren.
En uit dien hoofde beroept sig de Heere daar op, als een bysonder blyk van de wysheid, magt en onveranderlykheid syner werken: Jer. xxxi. vers 35. Soo seid de Heere, die de Sonne ten ligte geeft des daags, de ordeningen der Maane en der Sterren ten ligte des nagts: die de Zee klooft, dat hare golven bruisschen, Heere der heirscharen is syn naam. | |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+Indien dese ordeningen van voor myn aangesigt sullen wyken. En evenwel is'er eens een tyd geweest, wanneer de God Israëls, om te toonen dat hy Meester was van de wettenGa naar margenoot+ der natuur, de Sonne heeft doen stille staan, op het gebed van Josua: en de schaduwe der Sonne op Achaz Sonnewyser eenige graden doen te rugge deinsen. Voorwaar! die alle dese dingen met aandagt opmerkt, moet hy met my niet volborstig uitroepen: ‘Hoe groot zyn uwe werken, ô Jehova! Gy hebtse alle met wysheid gemaakt! De hemel’ en het uitspansel is vol van uwe wonderen!
Ga naar margenoot+§. LXXVII. Dog hoe nader wy tot onsen aardkloot komen, en alsoo tot de werken Gods, die nader binnen ons bereik zyn, soo veel meer stoffe vindenwe om ons over de wysheid van God, daar in uitblinkende, te verwonderen! Ik sal my hier bedienen van de woorden van eenGa naar margenoot+ Geleerd hedendaags Schryver, die dit seer cierlyk en kragtig, tot betooging van het aanwesen van een Alwysen Maker, heeft voorgesteld, en aangedrongen. ‘Laten weGa naar margenoot+ ons gesigt beneden het uitspansel spelen, wy sien de lugt somwylen soo klaar en helder als kristal, eerlang met drift van wolken overstreken, en als met hangende bergen geplakt, dewelke vee en menschen te met tot een Sonne-scherm verstrekken, en veeltyds ook trouwe onweers-boden zyn; of digter in een gedrongen, en daar door swaarder geworden zynde, met een geweldig gekraak op elkanderen nederploffen, en door haar t'samen-bonsen en bersten, een vreesselyk gerammel van rollendeGa naar margenoot+ donder-slagen, onder het vuurige geschitter van snel-vliegende blixem stralen, den hemel door doen hooren. Hoe wonderbaar word den regen, door de Sonne-stralen van het vlakke der wateren en des aardbodems opgeheven, op de vleugelen des winds omge- | |
[pagina 73]
| |
voerd, en, die swevende deelen namaals tot droppelenGa naar margenoot+ t'samen gepakt zynde, de aarde als met een gieter begoten, of by een mindere verdikkinge van de lagere swevende water-deelen, met een vogtige dauw besproeid, waar door het drooge bespat, de grond doorweekt, het groei-sap aangequeekt en opgeloost, en dus de vrugtbaarheid bevorderd werd. Maar by wylen siet men de druppelen, in een vlokkig bont hervormt, met vreemde swieren neêrwaarts sweeven, of, in hagel-steenen te saam-geklonken, ruisschende op de aarde kletteren. Wy swygen van de wonderbare uitwerkingen der winden, die van de vier streken der aarde losgelaten, met soo veel beurt-wisselingen en verscheidene hoedanigheden te voorschyn komen, datse nauwlyks op te tellen zyn: hier door worden de quade en vogtige dampen, met welke de lugt beswangerd is, of de mottige en dysige wasems, die ontrent de aarde sweven, weggeschoven, de flauwe hette verkoeld, het drasse aardryk opgedroogd, de groei-sappen voortgestuwt, en byna alle schielyke lugts-veranderingen veroorsaakt. Hoe merkwaardig is de bedeelinge der lugt-stoffen over verscheidene landstreken en volken, en hoe wonderbaar zyn de wissel-beurten van voordeelen en rampen, die daar uit ontstaan. Hier siet men blad en kruid door een barre stoker, of heete blaak zengen en roosten, daar weder een zoel geblaas van luwe en warmte alles verquikken en queeken. Een Storm-wind, hagel-buy of stort-vlaag komt ook dikwils des akkermans hoop verydelen; terwyl ondertusschen op een ander streek regen en wind, droogte en warmte gematigd zyn. Wie merkt hier niet een wyse en albestierende Godheid? Want, om het’ aardig geseg van Oudaan hier te gebruiken, | |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+Door sulke boden, storm en wolken,
Wind, regen, donder, blixem, vuur,
Houwd hy de toomen der natuur,
En voert somwyl by veele volken
Syn straft gesigt en oordeel uit;
Of tempert haar onstuime vlagen,
Dat beemd en veld, op syn besluit,
Een ryken Oest van vrugten dragen.
Ga naar margenoot+‘De lugt, die het naaste om de aarde sweeft, komt ons niet minder te stade, en die moeste tot het nodige gebruik even soo gematigd zyn: waar deselve meer geronnen en digter gesloten, de vrye beweeging onser lighamen, en de doorspeling van de ligt-stralen, souwde te veel belemmerd werden; aan de andere zyde souwde een meerder overvloed van de fynste Hemel-stoffe, sonder een behorelyke vermenging van aardsche deeltjens, door de ademhaling onse sappen te veel verhitten, en ons van het nodige lugts-voedsel versteken. Het een of het ander stond nogtans te gebeuren, soo den Aardkloot niet dit juiste stip in den Sonnekring beslagen’ had. Uit hoofde van alle dese dingen word Gods wonderlyke wysheid en magt ook menigwerf in de gewydde bladeren ten toon gesteld. Hoor eens hoe kragtig en uitvoerig sig Elihu hier over uitlaat in Jobs xxxviiste Hoofddeel: vers 1 — 24. Ook beeft hier over myn herte, en springt op uit syne plaatse. Hoor met aandagt de beweeginge syner stemme, en het geluid, dat uit synen monde uitgaat. Dat send hy regt uit onder den gantschen hemel, ende syn ligt over de einden der aarde. Daar na brult hy met de stemme, hy donderd met de stemme syner hoogheid, en hy vertrekt die dingen niet, als syne stemme sal gehoord worden. God donderd met syne stemme | |
[pagina 75]
| |
seer wonderlyk: hy doet groote dingen, en wy begrypenseGa naar margenoot+ niet. Want hy zeid tot de sneeuw, weest op de aarde, en tot den plasregen des regens; dan is'er de plasregen syner sterke regenen. Dan verzegelt hy de hand van ieder mensche, op dat hy kenne alle de lieden synes werks. Het gedierte gaat in loerplaatsen, en blyft in syne holen. Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstroyende winden de kouwde. Door syn geblaas geeft God de vorst; soo dat de breede wateren verstyft worden. Ook vermoeit hy de dikke wolke door klaarheid: hy verstroit de wolke synes ligts. Die keerd haar dan na synen wysen raad door ommegangen, datse doen, al dat hyse gebied op het vlakke der weereld, op der aard. Het zy dat hy die tot eene roede, of tot syn lant, of tot weldadigheid beschikt. Neem dit, ô Job, ter ooren: staa, en aanmerk de wonderen Gods. Weet gy wanneer God over deselve order steld; en het ligt synder wolke laat schynen? Hebt gy wetenschap van de opwegingen der dikke wolken; de wonderheden des genen, die volmaakt is in wetenschappen? Hoe uwe kleederen warm worden, als hy de aarde stille maakt uit den Zuiden? Hebt gy met hem de hemelen uitgespannen; die vast zyn als een gegooten spiegel? Onderrigt ons wat wy hem seggen sullen: want sy sullen niets ordentelyk voorstellen konnen van wegen de duisternisse. Sal 't hem vertelt worden als ik soo souwde spreken? denkt iemand dat? gewisselyk hy sal verslonden worden. Nu en siet men het ligt niet, als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien suivert: Als van 't Noorden het gouwd komt: maar by God is een vreesselyke Majesteit. Den Almagtigen, dien konnen wy niet uitvinden; hy is groot van kragt: dog door gerigte, en groote geregtigheid en verdrukt hy niet. Daarom vreesen hem de lieden: hy en siet geen wyse van herten aan. Die lust heeft om syn hert in verwondering hier over verder op te wekken, kan de uit- | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+breiding van Oudaan na lesen, te lang, om hier in de voegen. En wiltge het nog veel kragtiger? Hoor Jehova selfs van dese syne werken gewagen. Cap. xxxviii. 22 — 30. Zyt gy gekomen tot de schatkameren der sneeuw? en hebt gy de schatkamers des hagels gesien? dien ik ophouwde tot den tyd der benauwtheid; tot den dag des stryds en der oorloge. Waar is de weg, daar het ligt verdeeld word; en de Oostenwind sig verstrooit op der aarde? Wie deeld voor den stortregen eenen waterloop uit; en eenen weg voor het weerligt der donderen; Om te rekenen op het land daar niemand en is; op de woestyne, daar in geen mensche en is: Om het woeste, en het verwoestede te versadigen: en om het uitspruitsel der gras-scheutkens te doen wassen. Heeft de regen een vader? of wie baart de druppelen des dauws! Uit wiens buik komt het ys voort? en wie baart den rym des hemels? Als met eenen steen verbergen haar de wateren: en het vlakke des afgronds word omvat. Waar over ik my niet wederhouwden kan de uitbreiding van dien Digter te vermelden: 22.[regelnummer]
Is voor u opgedaan
Ga naar margenoot+Het schathuis van de sneeuw? of zyt gy ingegaan
Ter binnenkamer, daar den hagel word gevonden?
Kond g'haren overvloed, kondg' haren stand doorgronden,
Het zyse paarelrond
Of rolt, of sweeft, en swiert gelyk een vlokkig bont?
23.[regelnummer]
En die in myn vertrek ten voorraad opgesloten,
Op ongewoone wys tot straf word uitgegooten,
Wanneer den hagel slaat
En morselt, en verderft al wat te velde staat,
En mensch en dieren quetst; wanneer de sneeuw, gevallen,
Het veld beleegerd houwd met opgeworpe wallen,
En dal en heuvel dekt,
| |
[pagina 77]
| |
En rondsom, waar men siet, een treurigheid verwekt.Ga naar margenoot+
24.[regelnummer]
Weet gy de weg, en wys, of middel aan te wysen,
Waar by een ligt, een vlam, die schielyk op komt rysen,
Zig snellik heene breid,
En als een vier'ge draak door heel de lugt verspreid?
Verstaat gy, hoe de wind, die stooker uit den Oosten
Syn barre buyen maakt, en zengen komt, en roosten,
Al wat hy overstrykt?
Of weet gy hoe de wind uit syne kamers wykt?
Gy plaatst, in uw vernuft, hem moog'lyk onder d'aarde
In eenig hol vertrek, waar in hy ruisde, en baarde,
Waar in hy prangde en parst,
En synen doorgang wist te vinden met een barst;
Dog hebt gy nooit gelet, hoe vast, geset, en seeker
Hy syne streeken nam, hy groote magts-verbreeker,
Van over 't groote vlak
Der golven, daar het land aan 't uiterste eind ontbrak?
Wie wyst my hier het hol, waar uit hy voort kan dringen
Wat log waar wyd genoeg, om sulk een kragt te dwingen,
Die alles velt en breekt;
En soo hy uit een hol dien blaaser booven steekt,
Waarom verspreid hy sig niet op een bot al tevens
Ten allen oorden uit? als jet dat t'ende levens,
Gelyk gedronge lugt,
Van syne prang geslaakt, in 't ydel heenen vlugt?
Daar deese wind nogtans een selve streek kan setten,
En maanden agter een, met vellen en verpletten,
Een selve kragt bewaart;
Nu wys my waar van daan, die kragt sig openbaart:
25.[regelnummer]
Nu wys my, wie om hoog dien boesem, dien geheelen,
En vollen water-kolk, aan druppels kan verdeelen;
Op datse met gemak
Het aardryk overvloey, en niet met eenen smak
| |
[pagina 78]
| |
Ga naar margenoot+Gelyk een gantsche zee komt t'evens nederstorten,
Wie weet aan d'eene kant haar neêrvloed in te korten,
Aan d'ander, haaren loop
Te leiden, 't zyse hier of ginder needer droop?
Nu zeg my andermaal, wie kan op syn believen
25.[regelnummer]
De snelle blixemen in soo veel straalen klieven?
Zeg, soo gy sulks verstaat,
Waarom de reegen ook tot woeste plaatsen gaat?
27.[regelnummer]
Op woestenyen valt, waar in geen menschen woonen,
Dat ook een woest gewest sig heerlyk kan betoonen,
Dat zelf de wildernis
Met schoon cieraad bemaald en overschaduwt is?
28.[regelnummer]
De reegen dus verdeelt, de daauw aan silvere druppelen,
Als paarlen, die op 't veld uit haarde blaaden huppelen,
Gevallen in de nagt
Word die ook uit den buik een's moeders voortgebragt?
29.[regelnummer]
Kend hagel, ys, en rym, een vader, die hem teelde,
Die hen in aardt gelyk hun weesen mededeelde?
30.[regelnummer]
Daar 't water als een steen
Zig opsluit, en een schors haalt over d'afgrond heên.
En wederom: Job xxxviii. 33 --- 38. Weet gy de ordinantien des hemels, of kond gy de heerschappye desselven op de aarde bestellen? Kond gy uwe stemme tot de wolken opheffen; op dat een overvloed van water u bedekke? Kond gy de blixemen uitlaten, datse henen varen? en tot u seggen, zie, hier zyn wy? Wie heeft de wysheid in 't binnenste geset? of wie heeft den zin het verstand gegeven! Wie kan de wolken met wysheid tellen, en wie kan de flesschen des hemels nederleggen? Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten t'samen kleven? 't Welk de Digter dus nader verklaar: | |
[pagina 79]
| |
Zal d'ommewenteling.Ga naar margenoot+
33.[regelnummer]
En swaay des Hemels, van uw' hand haar ordening
Ontfangen? kondg' haar loop bestuuren op der aarde,Ga naar margenoot+
Soo stut met uwe stem de wolken in hun vaarde,
Op datse met een vlaag
34.[regelnummer]
Het aardryk naar syn eisch besproejet hier om laag;
35.[regelnummer]
En doet uit hun bevang de blixems heene vaaren,
Op datse t'uwen dienst volvaardig sig verklaaren:
36.[regelnummer]
Wie gaf u dit verstand!
Wie heeft u deesen zin en wysheid ingeplant?
37.[regelnummer]
Wat menschelyk vernuft sal 's hemels wolken tellen?
Wie kanse op hunne tyd doen ledigen, doen swellen,
Als flesschen van hun nat,
Waar van het drooge stof gedienstig word bespat;
38.[regelnummer]
Soo dat de grond doorweekt gebrooken word in kluiten,
Om sig op syne tyd ter vrugtbaarheid te ontsluiten;
Om alle ziel met brood
En spys te sadigen uit 's aardryks milden schood.
Waar by met regt gevoegd word, het gene Job al te voren dies aangaande gesproken had, in syn antwoord op Bildads derde rede Job xxvi. 7-17. Hy breid het Noorden uit over het woeste: Hy hangt de aarde aan een niet. Hy bind de wateren in syne wolken: nogtans en scheurt de wolke daar onder niet. Hy houwd het vlakke synes throons vast: Hy spreid syn wolke daar over. Hy heeft een geset perk over 't vlakke der wateren rondom afgeteikent, tot aan de voleindinge des ligts met de duisternisse. De pilaren des hemels t sitteren en ontsetten sig voor syn schelden. Door syne kragt klieft hy de zee: en door syn verstand verslaat hy hare verheffinge. Door synen Geest heeft hy de hemelen verciert: syn hand heeft de langwemelende slange geschapen. Siet, dit zyn maar uitterste einden syner wegen: en wat | |
[pagina 80]
| |
Ga naar margenoot+een klein stukxken der sake hebben wy van hem gehoord? wie souwde dan den donder syner mogentheden verstaan? 't Welk dus in het gerym van onsen Digter luid; 4.[regelnummer]
Ik heb het lang geweten
En heb het niet vergeten
Hoe wyd Gods heerlykheid en almagt sig verspreiden.
En wilt gy dat ik u hier van een staal ga melden,
Dat hooglyk staa te roemen;
(Want wie kanse alle noemen?)
Die niemands brein begreep, of nimmer tong kon melden?
7.[regelnummer]
Hy breid den Hemel uit met haar onmeetb're vakken,
Daar 't aardryk opgehangen,
Van dunne lugt omvangen,
Hangt aan een enk'le niet, en niet en weet van sakken:
8.[regelnummer]
Het water, soo gewoon al slibberig te ontglippen,
Hier in syn wolke-ronden
Als in een vlies gebonden,
Blyft dryven op 't gewolk, en weet van geen ontslippen:
Het vlakke van den throon, waar op hy is geseeten,
En segent alle volken
Beschaduwt van de wolken,
9.[regelnummer]
Houwd al die banden vast: dies heeft hy afgemeeten
Het perk der wat'ren, en als binnen hare kimmen
Betrokken met een passer,
Die trager gaan of rasser,
Na haar de wind beweegt, maar noit daar over klimmen.
10.[regelnummer]
Is 't wonder! daar de zee maar als een enk'len druppel
Geagt is in syn ogen,
't Zy hoese word bewogen,
Haar rondte houwd haar vast, 't zy hoese spring en huppel:
Dus staat onwankelbaar die wyse schik in orde,
| |
[pagina 81]
| |
Datse haaren stand noit misse,Ga naar margenoot+
Soo lang de duisternisse
Met ligt, met duisternis het ligt verwisselt worde:
Myn geest versmelte in God, om hoger op te varen:
11.[regelnummer]
Doet hy syn ogen schitteren
Soo sal den hemel sitteren;
Spreekt hy een enkel woord, soo schudden haar pilaren:
ô! Duik ik naar om laag, en daal ik naa benede,
12.[regelnummer]
Syn kragt in storm en winden
Is ook aldaar te vinden,
Die 't hert der zee doorklooft tot in haar diepste steede,
Dat sig selfs de natuur op 't bruizen van haar baren
Van angsten voelt bewogen,
Tot dat syn alvermogen
Weêr in een ogenblik haar woestheid doet bedaren:
Maar poog ik mynen geest te onttrekken dat beroeren
Der zee-en hemel vlagen,
En kan het my behagen
Tot eenig schoon cieraad de sinnen heen te voeren,
13.[regelnummer]
Waar kan ik schoonder glans, of ryker schoonte aanschouwen,
Als aan dien hogen hemel,
Met haar volmaakt gewemel?
Een uitgewrogt bewerp en binding der gebouwen:
Wie kan die vaste stand, wie kan dat los bewegen
Van Son, en Maan, en Starren,
Met syn vernuft ontwarren,
En staan niet in den geest verwondert en verlegen?
Zie, dit wist syne hand, en syn verstand te vesten;
Die kronkelende slange
Als heerlyk opgehangen,
Gelykt dien swaay en swier der hemelsche gewesten.
14.[regelnummer]
Wy melden d'einden maar van syne heerlykheden,
't Zyn maar geringe deelen
| |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+Waar op de sinnen speelen;
Maar sogt men syn vernuft of aandagt te besteeden
Op 't innigste geheim des donders syner werken,
En onnadenk'bre kragten
Van mogentheên en magten,
Wat sterffelyke souw haar grootheid kunnen merken!
't Is hier ook over dat de Goddelyke Harpslager den Grooten Schepper roemt, Ps. cxlvii. 15-18. Hy send syn bevel op aarden: syn woord loopt seer snel. Hy geeft sneeuw als wolle: Hy strooit den rym als assche. Hy werpt syn ys henen als stukken; wie souwde bestaan voor syne kouwde? Hy send syn woord, en doetse smelten: Hy doet synen wind waajen, de wateren vloejen henen. Onlangs door my selfs, volgens de Zangtrant van Datheen, dus berymd:
Hy send op aarde syn beveelen,
Syn woord loopt snel naar alle deelen,
Want als Hy ietwes werkt, het gaat'er
Dus toe, dat, wen hy spreekt, het staat'er.
Daar door sietm' uit der wolken zaalen
De sneeuw als wolle nederdalen.
Hy strooit den rym soo fyn als asschen,
Die wit maakt aard en boom gewassen.
Wie kan syn Mogenheid uitdrukken?
Hy werpt syn ys daar heên als stukken.
Wie kan bestaan voor syne kouwde,
Dat hy sig warm en werksaam houwde?
Dogh als de wind waait uit den Zuyen,
Met vogtiger en zoeter buyen,
Dan smelt Hy weer het ys tot water,
En doet het vloejen met geklater.
| |
[pagina 83]
| |
§. LXXVIII. Edogh van de lugt daalenwe neder tot denGa naar margenoot+ aardkloot selfs, en het gene daar op gevonden word. DoghGa naar margenoot+ in de eerste plaats tot het gevogelte, 't welk syn aas vindGa naar margenoot+ op desselfs oppervlakte, dog ook boven den selven sig opbeurt, stellende syne nesten in de verhevene boomen, en door syn vlugt sig om hoog verheffende in het uitspansel des hemels. 't Is in korte woorden veel gesegt van de schrandere Heer van Til, (in syn doorwrogt Vervolg op den Voorhof der Heidenen)Ga naar margenoot+ tot betooging dat'er een Alwysen en Almogenden Schepper is. ‘Ik zie de lugt voor de vogelen, de wateren voor de visschen bequaam; en dese levendige dingen met alle noodwendigheden voorsien, diese daar toe voegsaam maken. De vogelen zyn gepluimd, gestaart en gevleugeld, om sig door slag-wieken in de lugt op te beuren, en met een snelle vaart te konnen vervoeren.’ Want hoe seldsaam is de wysheid van den Schepper, die het gevogelte met een sagt en warm bondt van pluimen voorsien heeft, om in de lugt vliegende, en op de boomen, in hare nesten sig onthouwdende, van kouwde niet te verstyven? En wat is'er een veelvuldige wysheid in het konstig cieraad en schakeersel van der selver vederen! Hoe wonderlyk is het, datse sig van de aarde omhoog verheffen, en door middel van uitgespreide vlerken niet alleen dryven op, maar snelvaardig worden gevoerd door de lugt, soo dat men der selver vlugge beweging met het oog nauwlyks kan agtervolgen. Wat voor een liefelyk geluid slaan vele der selve, en gaan de menschen voor in haares Scheppers lof te queelen; soo dat niet ten onregt gelooft word, dat de menschen van de vogelen de Zangkunst aller eerst hebben nagevolgt. Zie daar van fraaje uitdrukkingen en een voortreffelyke plaats van Polydorus Virgilius, by den gemelden Heer van Til strax in den aanvang vanGa naar margenoot+ syn bearbeid werk van de Zangkunst der Hebreen. Wie | |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+leerde de vogelen sig niet alleen met een egade te paren, maar ook haare nestjens soo konstig, elk soort byna uit bysondere stoffen, en op bysondere plaatsen, toe te bereiden? haare eyeren daar in neder te leggen, die sorgvuldig uit te broejen, en haar jongskens op te queeken, dat de alwyse en magtige Maker, die sulx alles aan dit redenloose pluim-gedierte door syn wys beleid heeft ingedrukt? Wat sal ik seggen van den aardt en natuur van verscheide vogelen, in welke men wonderen bespeurd, waar over het menschelyk verstand verbaast moet staan!
Ga naar margenoot+§. LXXIX. Is 't wonder, dat de Heilige Schryvers selfs ons menigmaal Gods wysheid en magt in het gevogelte in 't bysonder ten toon stellen? Onder de dingen, waar op sig Job ten dien einde beroept, stelt hy geensins de minste in rang de vogelen des hemels. Job xii. 7 - 9. Waarlyk, vraagt dog de beesten, en elk een van die sal 't u leeren: en het gevogelte des hemels, dat sal 't u te kennen geven. Of spreekt tot de aarde, en sy sal 't u leeren: ook sullen 't u visschen in de zee vertellen. Wie en weet niet uit alle dese, dat de hand des Heeren dit doet? Waar by ik dit eene versje van Oudaan maar voege:
Verhef dog eens uw oogenstraal,
Uw oogenstraal der ziel-gedagten,
En vraag de stommen andermaal
(Ik spreek nu niet van 't doôn en slagten)
Wie hen in 't leven onderhouwd;
Ja vraag de beesten in het wouwd,
De vogels op hunne' snelle vlerken,
De vissen, 't stomste dat men vind,
Of hier niet kenlyk staat te merken
Gods wysheid, in het groot bewind.
| |
[pagina 85]
| |
En wanneer de Heer God selfs eenige proef-stukken vanGa naar margenoot+ syne wonderlyke werken sal ophalen, Hy vermeld onder anderen: Wie bereid de rave haren kost, als hare jongen tot God schreeuwen? Job xxxix. 3. En in het vervolg gewaagt hy van de cierlyke vederen der Paauwen, des Ojevaars, en den wonderlyken aardt van den Struisvogel. vers 16-21. Zyn [van u] de verheugelyke vleugelen der paauwen? of de vederen des oyevaars en des struisvogels? Dat sy hare eyeren in de aarde laat, en in 't stof die verwarmt, en vergeet dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen konnen? Sy verhard sig tegen haare jongen, als ofse hare niet en waren: haren arbeid is te vergeefs, om dat sy sonder vreese is. Want God heeft haar van wysheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeelt. Als het tyd is verheft sy haar in de hoogte: sy belacht het peerd, en synen ryder. Van onsen Digter aardig en kragtig uitgebreid. 16.[regelnummer]
Gy hebt misschien geschildert
De blyde lieff'lykheid der schoone Pauwe-staart,
Die cierlyk in den aart
Praalt met dien regenboog, of, met haar glinster-oogen,
Als soo veel regenbogen:
Of viel die mengeling u veel te wonderbaar,
Gy wist den Ojevaar,
Veelligt als met een streep der konstigste penceelen,
Syn verwen te verdeelen,
Te trekken op een hair hier 't swart, en daar het wit,
Dat op syn pennen sit:
Of heeft de Vogelstruis syn doorgesneede vederen,
Gekarteld als de Cederen,
En sagter als de wol, ontfangen van uw' hand?
17.[regelnummer]
Die werpend in het sand
Haar eyeren, niet eens sig selve omse uit te broejen,
| |
[pagina 86]
| |
Ga naar margenoot+Wil setten nog vermoejen;
Sy liggen in het stof, tot dat het sonne-vuur
Daar 't leven binnen stuur;
18.[regelnummer]
Sy let niet dat een mensch, of dat de beeste-pooten
Die konnen stukken stooten,
19.[regelnummer]
Sy toond een straffen aart en geene liefde-sugt
Ontrent haar eigen vrugt,
Als of haar jongen self haar jongen niet en waren,
Sy denkt niet op het baren;
20.[regelnummer]
Waarom? want God heeft self dat grof en groote Beest
Gelaten sonder Geest;
Diens voorsorg egter hoed soo d'ouwden, als de jongen,
Want alsse zyn besprongen,
En dat het domme dier, door 't dekken van haar hoofd,
Sig veiligheid belooft,
21.[regelnummer]
Dan doet hy nog in tyds haar logheid vleugels krygen,
Haar in de hoogte stygen,
Wen hare wieken, en haar voeten, haar een vaard
Verleenen, dien geen paard
Met synen Ruiter kan in snelheid agterhalen;
Soo datse menigmalen
De pylen en 't geweer ontvlugten soo geswind,
Als drevense op de wind.
En na dat hy het peerd beschreven had, vers 22-28. keert hy weder tot het gevogelte: vers 29-33. Vliegt de Sperwer door uw verstand? en breid sy hare vleugelen uit na het Zuiden? Is het naar uw bevel dat den Arend sig om hoog verheft, en dat hy syn nest in de hoogte maakt? Hy woont en vernagt in de steenrotse, op de scherpe der steenrotse, en der vaste plaatse. Van daar speurt hy de spyse op: syne oogen sien van verre af. Ook suipen syne jongen bloed, en waar verslagene zyn, daar is hy by. Waar over wy ons breeder hebben | |
[pagina 87]
| |
uitgelaten in het eerste van onse proefstukken der HeiligeGa naar margenoot+ Sinnebeelden. 't Lust ons dit ook eens in een gebondene rede re hooren. 29.[regelnummer]
Bestaat door uw verstand de snelle vlugt des Sperwers?
Die herwerts vliegt en derwerts,
Die sig na 't Zuiden set, als of syn vaart de Son
Aldus versnellen kon.
30.[regelnummer]
Is, volgens uw bevel, den Arend opgevlogen?
Nog hooger in den hoogen,
Dan d'aldersteilste rots, die door de wolken breekt,
Syn kruin ten hemel steekt;
31.[regelnummer]
Dien hy sig tot een nest en woning heeft gekoren,
Daar hem geen list kan stooren,
Daar hem geweld nog kragt kan stooten van om hoog;
Want, daar de rots sig boog,
Of ergens een kanteel, of spits, liet overhellen,
Daar wist hy sig te stellen,
En bergde in veiligheid, als in een vast gewest,
Syn jongen in syn nest;
32.[regelnummer]
Van waar hy op syn aas, in 't scherp en sterk bestralen,
Soo snel kan nederdalen,
(Vermits hy syn bejag van verre heeft in 't gesigt)
Als eene blixem-schigt;
33.[regelnummer]
Soo weet hy synen roof, met ryten en verslinden,
Voor syn gebroed te vinden,
Het welk van jongs met vleesch versadigt, en gevoed,
Leerd suipen merg, en bloed;
Want waar men in het veld een lighaam vind verslagen;
Daar heeft hy syn behagen,
Daar snelt hy op 't gesigt, en op de scherpe lugt,
Syn vraat-lust en syn vlugt.
| |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot+Wy voegen, nopens Gods wysheid, in het gevogelte des hemels uitschynende, hier alleen by het gene God by Jeremias segt, tot overtuiging van het onagtsaam Israël: Cap. viii. 7. Selfs een oyevaar aan den hemel weet syne gesette tyden, en een tortelduive, en kraan, en swaluwe, nemen den tyd harer aankomste waar: maar myn volk en weet het regt des Heeren niet. En het gene de Saligmaker gebood op te merken, om syne Discipulen alle verkeerde sorgvuldigheid te benemen: Matth. vi. 26. Aensiet de vogelen des hemels, dat sy niet en saajen, nog en maajen, nog en versamelen in de schuuren, en uw hemelsche Vader voed nogtans deselve: en gaat gy deselve niet seer veel te boven?
Ga naar margenoot+§. LXXX. Van de vogelen des hemels wy billik neder tot de dieren der aarde, van welker menigvuldige verscheidenheid en sommiger grootheid, wy voorhenen gesien hebben. Het lust ons hier wederom de eigeneGa naar margenoot+ woorden van de Heer Aalstius met eenige weinige uitlating te gebruiken. ‘Na soo veele blyken van een hoogwys en oppermagtig beleid, staanwe niet min verbaasd over het gewemel van soo ontelbare soorten van beesten, als'er op het drooge swerven. Sommige sienwe met een taaje huid, ander met een wolle of haire vagt, tegen de kouwde en andere onheilen gedekt: En schoon geene van deselve saajen nog maajen, sy vinden egter alle haar voedsel. 't Gestel van haare leden van de minste tot de meeste, en de hoedanigheden, met den loop van haare sappen, is hier ook soodanig geschikt, dat het alles (hoe wanstaltig het in sommige schynen mag) tot hun levens onderhouwd, en tot de uitvoering van haare beweegingen en bedryven, nauwkeurig 'tsamenstemd. Sommige siet men ter verweering tegen gewel- | |
[pagina 89]
| |
dige aanvallen van buiten, met een scherp gebit of metGa naar margenoot+ hoornen, ander met klaauwen en slagtanden, en dus ieder na syn aardt en gestel gewapend; terwyl andere door een geswinden loop het quaad ontwyken of listig sig verschuilen, zyn de lighamen en leden der beesten, ook naar maat en schikking, als net begrepene werktuigen gesteld. Terwyl, by voorbeeld, de Oliphant, wegens syn korten hals, aan hoog-geboorde wateren om drank souwde verlegen zyn, soo heeft die syn lange en buigsame snuit, die hem tot een hand en emmer verstrekt. De Kameelen daar en tegen, door een hooger gestel verder van de aarde afgescheiden, sienwe dat, ter bereiking van voeder en drank, met een langen hals zyn voorsien. Gelyk de Reigers, Gansen en diergelyke vogels, die uit de gronden der wateren haar voedsel baggeren, dat gestel ook te baat hebben. Zyn sommige alleen op roof vernikkerd, die hebben een meerder sterkte of snelheid, om hare prooje te agterhalen, of weten deselve uit hinderlagen te verschalken, en door list of geweld af te maken. Terwyl'er dus veele verslonden of van menschen gedood worden, en andere door siekte of ouwderdom van kant raken, soo is'er voor de bewaring der soorten, door een bequaam gestel en wonderbare neiging tot voortteeling, gesorgt. En hoewel in de beesten geen wils-lusten, nog met verstand-beraamde oogmerken plaats hebben, egter word de vermenging by alle op gezette tyden te werk gesteld, gelykse ieder haar soort-gelyke jongen, in de baarmoeder gevormd, te voorschyn brengen. Hoe nauwkeurig vele ontrent haar kraambedde, om soo te spreken, soo ten opsigt van de keure der plaats, als van de toebereiding, te werk gaan, en hoe sorgvuldig sy | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot+haare jongen bewaren, queeken, voeden en beschermen, dat kan niemand, sonder in verbasinge, over soo’ wonderbare bedryven opgetogen te worden, gade slaan.
Ga naar margenoot+§. LXXXI. Dies vindenwe niet alleen in onsen honderd en vierden Psalm, maar ook in vele andere plaatsen de alwyse magt van den Schepper in het maken en onderhouwden van de dieren der aarde, en elk der selver haaren aart en eigenschappen te verleenen, doorlugtig word ten toon gespreid. Wy hebben daar van reeds twee staaltjes gesien in die twee groote dieren, den Leviathan en Behemoth. Dog wyl we die alleen in opsigt van het gevaarte van lighaam hebben aangetogen, en men nog twist onder de Geleerde, wat voor dieren men door deselve verstaan moet, wel aan, laat ons ook enige andere plaatsen te berde brengen. Van het peerd en desselfs natuur en eigenschappen hebbenwe wydlustig gehandelt in ons tegenwoordig sinnebeeldig werk selfs. Men vind van desselfs sterkte, aart en eigenschappen een beschryving, die soo hoog draaft, dat men het niet kragtiger nog cierlyker souw bedenken konnen. Job xxxix. 22-28. Een plaats, die wy in ons werk pag. 277. hebben aangetogen, en derhalven niet noodig hier uit te drukken. De uitbreiding egter van Oudaan sal ik de moeite nemen van hier in te voegen: pag. 192.
Sult gy het sterke paard toerigten als een wonder?
Syn briesschen, synen donder,
Hem hangen om den hals, wen hyse kreukt en kromt,
En moedig bremt en bromt?
En trappelt, en beweegt, soo rap en ligt van leede
Als ooit den springhaan deede;
't Drupt schuim ten mond, en jaagt de rook ten neusgat uit,
Met vreesselyk geluit;
| |
[pagina 91]
| |
't Krabt met den hoef in't sand, 't ontsiet geen harrenassen,Ga naar margenoot+
Nog schilden, nog rondassen,
Maar draaft met groote kragt en vreugde menigmaal
Op 't schitterend metaal,
Dat synen moet niet ligt doet sidd'ren, nog vertsagen,
En schoon het word geslagen
Van eene hagelbuy van pylen, en geweer,
Geworpen digt of veer,
Het sal met eene sprong sig over heenen heffen,
Daar hem de slagen treffen,
Of werpt sig in den drang, daar de trompette klinkt,
Dat schier de grond versinkt;
Daar 't op het hol geklank des mondstuks sig laat hooren,
En snoeft met neus en ooren,
Als of het antwoord gaf met briessende geluit,
En bragt syn blydschap uit;
Het riekt den kryg van ver, dat rasen van de Vorsten
Doldriftig uitgeborsten,
Dat donderend' gedreun en dommelend gejuig,
Verstrekt syns moeds een tuig.
Dies worden in den viiisten Psalm ook onder de konstige werken van Gods handen en vingeren opgeteld, de schapen en de ossen, en alle het gedierte des velds. En wanneer Salomo onder de schepselen sommige sal optellen, waar in hy eenige uitnemende en wonderlyke eigenschappen bespeurde, hy segt onder anderen: Dese drie maken een goeden tred; ja viere zyn'er die eenen goeden gang maken: De ouwde Leeuw geweldig onder de gedierten, die voor niemand sal wederkeeren: Een Windhond van goede lendenen: ende een Bok: met welke hy sig niet ontsiet te paren, een Koning die niet is tegen te staan. Spr. xxx. 29-31. En schoon de beesten der aarde geen verstand hebben, heeft God | |
[pagina 92]
| |
Ga naar margenoot+nogtans in den redenloose dieren sulk een aardt en natuur gelegd, dat sy eenige sweemsels van verstand en wetenschap schynen te vertoonen. Die daar van wel het miste bedeelt zyn, is den Os en den Esel. En evenwel segt'er de Heere van by Jesaias, tot beschaming van het volk der Joden: Een osse kent synen besitter, en een esel de kribbe synes heeren, maar Israël. heeft geen kennisse, myn volk en verstaat niet. Jes. i. 3. En wat souw het dan wesen, indienwe hier onse gedagten lieten weiden op de wonderlyke schranderheid, die sig vertoond in den Olifant, de Honden, Aapen en diergelyke onder de viervoetige dieren, op dat ik swyge van de kruipende, onder welke de Slang wegens haare listigheid bestempeld word in de Heilige bladeren.
Ga naar margenoot+§. LXXXII. Edog het is niet noodig dat wy, om Gods wonderlyke wysheid te bespeuren, ons begeven tot de grootere onvernuftige dieren. Het allerkleinste ongecyfer en veel-voetige gedierte selfs geeft ons doorlugtige blyken aan de hand van de magt en wysheid van den Schepper. Soo in opsigt van het gestel van der selver ledematen, die soo klein zyn dat sy nauwlyks konnen gesien worden, en evenwel voorsien met haare samenvoegselen en gewrigten, met alle de leden en deelen, uit- en inwendige werktuigen, die tot beweging, voeding, voortteeling en andere wonderbare bedryven noodig zyn. Behalven een weêrgaloose dierelyke schranderheid, die sig op doet, selfs in de kleinste beestjes, die op den aardbodem sig bewegen. Dies Salomo met regt konde seggen: Spr. xxx. 24-28. Dese viere zyn van de kleinste der aarde: dog deselve zyn wys, met wysheid voorsien. De Mieren zyn een onsterk volk: evenwel bereiden sy in den somer hare spyse. De Konynen zyn een magteloos volk: nogtans stellen sy haar huis in | |
[pagina 93]
| |
den rotzsteen. De Springhanen hebben geenen Koning: nogtansGa naar margenoot+ gaan sy alle uit, sig verdeelende in hoopen. De Spinnekop grypt met de handen; en is in de palleisen der Koningen. De verbasende eigenschappen van de Mieren hebben wy in dit werk in bysondere verhandeling uit de natuurkundige Schryvers ten toon gesteld. Welke meeste seer aardig begrepen zyn in een Latynsch gedigt van JohannesGa naar margenoot+ Carpentejus, waar van ik hier de beschryving, alleen in syne eigene taal sal inlasschen.
Multa putans, vultumque solo dejectus & ora,
Praebuit assidui pulchrum formica laboris
Exemplum, parvo motae telluris in arvo:
Namque opere angustum callem fervere videbam,
Multiplicesque vias, sola trita, vicesque meantum
Ordine continuas, divisaque munia certis
Legibus, obtutu mirabar fixus in uno.
Quod studium? quae sedulitas? hae grandia portant
Obnixae frumenta humeris, illae oris adunca
Forcipe grana gerunt, morsuque ingentia volvunt
Pondera; sunt aliae nimio quae fasce gravatas
Excipiunt, sunt quae, ne condita forte putrescant
Inque herbam surgant fluido madefacta liquore,
Venturae memores hyemis praerosa reponunt
Quid memorem aggeribus munire sua horrea celsis,
Ne tenues pluviae irrepant servataque mergant?
Quid? quod & in tantis (quod plus mirabere) turmis
Nec quae castra petunt humeros & crura refertae
Graniferos, nec quae praedatum examine longo
Mane ruunt portis, adverso tramite quamvis
Nitantur, sese impediunt: sed corpora parvo
Vertentes flexu, remeantque meantque frequentes,
Inque vicem cedunt, coeptumque iter omne peragrant.
| |
[pagina 94]
| |
Ga naar margenoot+Sed quis feralem pompam, quis jura sepulchri,
Quae toties violant homines, servarier isthic
Non stupeat? Vidi, quae functa cadavera fato
Efferrent luctu celebri, scrobibusque cavatis
Infoderent, supremum aliae exequerentur honorem,
Lustrarentque rogum, circumque ter iret in orbem
Justa phalanx, moesto incessu testata dolorem.
Scilicet insectis hic mos est animalibus, istae
Sunt leges: res mira & jucundissima visu,
Quaeque mihi in mentem Salomonica dicta reduxit,
Queis pigres animos, & inerti dedita ventri
Pectora, proposito formicae grana legentis
Excitat exemplo, quo non praestantius ullum.
Ga naar margenoot+§. LXXXIII. Komenwe van de dingen, die sig boven de oppervlakte van den aardkloot bewegen, tot het gestel van de aarde selfs; wat vindenwe daar blyken van Gods wonderbare wysheid! Het gene wy voor henen van de onderaardsche schepselen gesegd hebben, geeft niet alleen de menigvuldigheid, maar ook de onbegrypelyke wysheid van de werken desGa naar margenoot+ grooten Scheppers te kennen. Want ‘wie beswangerde de ingewanden der aarde met de zaden van soo vele verscheideneGa naar margenoot+ bergstoffen, die, door behulp van andere scherpe en vlugitger deelen, uit desselfs diepe afgronden opwaarts gedreven, en daar tot vaste stoffen t'samenpakkende, in de mynen, als in schatkamers versameld worden, uit welke de menschen die tot veelvuldige gebruiken van nooddruft en vermaak te voorschyn brengen? Wie heeft dese vaste klomp binnenGa naar margenoot+ syn dikke schorsse, met soo wonderbare vakken en doortogten, als met kelders en loopgraven doorboord; op dat de afgrond der onderaardsche wateren, die anders het drooge mogten overstroomen, in die verborgene spelonken souwde worden opgesloten; ende op dat de Zeen, die vee- | |
[pagina 95]
| |
le groote rivieren ontfangen, en ondertusschen geen sigtbareGa naar margenoot+ uitgangen hebben, sig naar alle schyn door deese wegen’ van den toeloop der wateren souwden ontlasten?
§. LXXXIV. En om nu te swygen van de vuurbrakendeGa naar margenoot+ bergen, van aardbevingen, waar door somtyds de aardkloot schud en beeft, min of meer dan ofse in barens nood was; Van den wonderlyken oorsprong der fonteinen en rivieren, en altoos-opborrelende waterwellingen; soo vermakelyk, als nutbaar tot gebruik des menschen, en dienende tot bevogtiging en vrugtbaarmaking van het aardryk; Wie kan sonder verbaastheid aanschouwen de wonderenGa naar margenoot+ van de Zeen! welke, om dat uitvoerig en aardig door gemelden Schryver zyn ter neder gesteld, ik hier niet ophalen sal. Zie Aalstius Redenleer pag. 566-572.
§. LXXXV. Wat wonder dat hier op ook de HeiligeGa naar margenoot+ Schryvers hunne gedagten hebben laten speelen, als een doorlugtig bewys van de Goddelyke grootheid, almagt en wysheid? Want wanner Job God sal beschryven, als wys van herten en sterk van kragt, vermeld hy onder anderen, dat Hy treed op de hoogte der zee. Job. ix. 8. En hy wist den Ongodist ook naa de visschen der zee, om van die (hoe stom sy wesen mogten) te hooren vertellen, dat de hand des Heeren deselve gemaakt heeft. Want het is een wonderdaad van de Goddelyke wysheid, de zee en andere wateren van soo veel levendige schepselen voorsien te hebben; visschen, die seer aardig voorsien zyn met schubben, welke als schilden op elkander leggen, en met een staart en vinnen, om door wrikken en roeyen, soo schielyk, als een pyl uit een boog, door de wateren te konnen voortswemmen. Dog wat de Zee selfs belangt, wy hebben voor henen hem reeds hooren ver- | |
[pagina 96]
| |
Ga naar margenoot+ melden, dat het God is, die door syne kragt de zee klieft, en door syn verstand haare verheffinge verslaat. Job xxvi. 12. En God selfs vraagt synen knegt Job: Cap. xxxviii. 8. Wie heeft de zee met deuren toegesloten, doese uitbrak, en uit de baarmoeder voortquam? Dat is volgens den Digter:
Verbeeld u, dat de zee, als uit een vlies geborste,
Gelyk een vrugt de schil, waar opse prangde en porste,
Met haar onvatb're vogt,
Al 't aardryk viel te sterk, toen sy haar uitgang zogt;
Wie heeftse weder, als met deuren, toegesloten
Waar op sig haar geweld en golven stukken stoten,
Wanneerse slag op slag,
Aldaar haar kragt beproeft, maar nimmer over mag.
En wederom: vers 16. Zyt gy gekomen tot aan de oorsprongen der zee? en hebt gy in het onderste des afgronds gewandeld? Dat is:
Kond gy die malingen, draaikuilen en vertrekken
Der eerste oorspronklykheid des grooten zees ontdekken?
Of hebt gy nagespeurd
Het wonder van de vloed en ebbe op haar beurt:
Of is by u ontdekt en grondig ondervonden
Het diepste grondgeheim der grondeloose gronden?
Verstaat gy wat'er schuilt,
Daar 't grondeloose diep in syne killen huilt?
En wat vindenwe daar menigvuldige speelingen op in Davids Harpgesangen! 't Word als een bewys bygebragt, dat de aarde des Heeren is en haare volheid: om dat Hy deselve gegrond heeft op de zeen en gevestigd op de rivieren. Psal. xxiv. 2. Maar, ten blyke van Gods albedwingende kragt, | |
[pagina 97]
| |
word'er gesegd: Hy vergadert de wateren der zee als op eenGa naar margenoot+ hoop; Hy steld de afgronden schatkameren. Psal. xxxiii. 7. Dat is, naar Oudaans rymtrant:
Dat geswolle vat der waat'ren
Blyft, als in een kom vergaêrd,
Daar gebreidelt en bewaard:
't Mag op klip en oever klaat'ren,
't Moet met al syn hol geraas,
Laat het woelen, went'len tolven,
In dien afgrond aller golven,
Regt als waar het in een blaas
Of een leeren-zak beslooten,
Al syn kragt aan stukken stooten.
Hoe vervaarlyk kan God de zee sig doen verheffen in ongestuimigheid, en hoe haast wederom op een woord al haar roering doen nederleggen! 't Welk op een cierlyke wyse word voorgesteld in dien doorlugtigen cvii. Psalm: 23-30. Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren, die sien de werken des Heeren, en syne wonderwerken in de diepte. Als hy spreekt, soo doet hy eenen stormwind opstaan, die hare golven om hoog verheft. Sy rysen op naa den hemel, sy dalen neder tot in de afgronden: hare ziel versmelt van angst. Sy danssen en waggelen als een dronken man, en al haare wysheid word verslonden. Dogh roepende tot den Heere in benauwtheid die sy hadden: soo voerde hyse uit hare angsten. Hy doet den storm stille staan, soo dat hare golven stille swygen. Dan zynse verblyd, om datse gestilt zyn, en dat hyse tot de haven harer begeerte geleid heeft. 't Welk door den Digter dus word uitgebreid: | |
[pagina 98]
| |
23.[regelnummer]
Ga naar margenoot+Syner werken heerlykheid
Toont zig kragtig op de baren;
Die verteld word en verbreid
Van hen die de zee bevaren;
24.[regelnummer]
Die de groote waat'ren bouwen,
En de wond'ren Gods aanschouwen,
Op het grondeloose diep,
Daar hen haaren handel riep.
25.[regelnummer]
't Woord, uit synen mond gegaan,
Doet de storremwinden blasen,
In een vliegende Orkaan,
Datse brullen, datse rasen,
Dats' haar waterbergen rollen;
26.[regelnummer]
Dat de menschen suisebollen,
Nu 't gestarnte toegesmakt,
Dan ten afgrond afgesakt.
Daar hun ziel van angst versmelt,
27.[regelnummer]
Want ze wagg'len, want ze suiz'len,
Als de geen die van 't geweld
En den damp der wyn aan 't duiz'len,
Nimmer op hun beenen stonden:
Al hun wysheid word verslonden,
En hun konst vergaat tot niet,
Daar Gods Almagt storm gebied.
28.[regelnummer]
Doch de nood, die hen benauwd,
Wekt hun aandagt, leert hen bidden;
Dies de Heer den storm begrauwt,
En hen voerend' uit het midden
Deeser angst en doodsbenauwtheid,
Geeft hen kragt in hun verflauwtheid;
Troost hen weêr door lieflyk weêr,
29.[regelnummer]
Dat al 't woeden strykt ter neêr.
30.[regelnummer]
Dan is daadlyk by de maats,
| |
[pagina 99]
| |
Met het onweêr 't leed vergeten,Ga naar margenoot+
Daar de blydschap komt in plaats,
Datse van geen treuren weten;
Wen sy ter gewenschter haven
Aan dien arbeid, aan dat slaven,
Aan hun uitgestaan verdriet
Nu gedenken min als niet.
31.[regelnummer]
Laat hen dan des Heeren lof
Van syn goedertierentheden,
Van syn wond'ren vol van stof,
Metse voor hem uit te breeden,
32.[regelnummer]
In de volk-gemeinte melden;
Daar zig d'Ouwdsten nederstelden
In hun stoelen styg den klank,
Hunner God'lyk eeren-dank.
Dies mag Jehova met regt sig op dit wonder van syne almogende wysheid beroepen Jes. li. 15. Ik ben Jehova uweGa naar margenoot+ God, die de zee klieft, dat haare golven bruizen. Jehova der Heirscharen is syn naam. En sulx als een beweegrede gebruiken om hem te dugten: Jer. v. 22. Sult gy lieden my niet vreesen, spreekt de Heere? sult gy voor myn aangesigt niet beeven? die ik de zee het zand tot een paal gesteld heb, met een eeuwige insettinge, datse daar over niet sal gaan: of schoon haare golven sig bewegen, soo sullense dog niet vermogen, ofse schoon bruizen, soo sullense dog daar over niet gaan. En Nah. i. 4. Jehova is langmoedig, dogh van groote kragt; Jehovas weg is in een wervelwind, en de wolken zyn het stof van syne voeten. Hy scheidet de zee en maaktse drooge, en hy verdroogt alle de rivieren. Gewisselyk, wanneer wy dit alles beseffen, vinden we wederom overvloedige stof en reden om te besluiten: Hoe groot zyn uwe werken, ô Jehova! Gy hebtse alle met | |
[pagina 100]
| |
Ga naar margenoot+wysheid gemaakt! De zee is vol van uwe wonderen!
Ga naar margenoot+§. LXXXVII. Maar wendenwe ons oog en aandagt tot het aardryk, dat zig boven de wateren opbeurt, ‘Wy zien dat met soo veele en groote verschynselen afgeteekend, dat geen tong of penne dit wonderbare schouwtooneel immer naar waarde sal afmalen. De buitenschorsse, uit de grovere aardsche deelen t'saam gepakt, vindenwe van verscheidene hoedanigheden, en daar van daan, hier bequaam om dese, daar wederom om gene vrugten te teelen; soo dat alles, wat tot onderhouwd van menschen en beesten word vereischt, na den aart van de grond- en lugt-streek, het eene hier, en het andere weder elders gevonden word. Wat kostelykheden levert ons het verr-gelegen Oosten, van eetbare speceryen, artsenymiddelen, vaatwerken, verwstoffen, katoene en zyde weefselen, gesteentens en paarlen, met gouwd- en silver-baaren. Terwyl Arabien met syn kruid-oogst en drogen te voorschyn komt, vuld Polen en Pruisen de korensolders van Europa, en Vrankryk met den Rhynstroom druipen van het vogt der druiven. Ons Nederland, van alle die voordeelen op syn eigen grond ontbloot, maar door de scheepsvaart van de vereischte nooddruft, en nog daar-en-boven tot voorraad van andere gediend, praalt weder op syn grasryke weiden. Dus heeft ieder land aan het eene overvloed, en lyd weder aan het andere gebrek: welke bedeeling van voordeelen en behoeften de weg baande tot het dryven van handel en koopmanschap; gelyk die wederom een middel zyn tot’ soo veeler menschen onderhouwd.
§. LXXXVIII. ‘Wendenwe hier van daan onse gasla- | |
[pagina 101]
| |
ging op de vrugten der aarde selfs; Daar ontbreekt nietsGa naar margenoot+ dat tot nooddruft en vermaak kan vereischt worden. DeGa naar margenoot+ vastigheid van den grond doet de boomen en kruiden, soo veelerley van aardt, door den inslag van hunne wortelen, op haar eigen voet-steun bestaan; en ten einde de wortelen tot de vereischte wydte en diepte souwden doordringen, is de aarde met de noodige sagtheid gematigd, en loopen de wortelen (hoewel te met naa de zyde van het Zuiden weeliger) om tegen alle winden tot houw-vasten te verstrekken, aller weegen heên; gelyk ook de takken sig naa alle streeken kroons-gewyse om den stam verspreiden. Door dit gestel konnen de hoog-getopte en breed-getakte boomen storm en wind verduuren. Heeft de wynstok een bogtige en buigsame tronk; die niet magtig is sig selven dus op te beuren, dese heeft wederom in syne slingerdraaden, die sig aardig aan de bygesette steunselen vastmaken, een ander hulp te baat. Hoe wonderbaar is ook de voortteeling der aardgewassen, uit soo geringe en ongesiene beginselen? De zaden, in de aarde geworpen, en met de groeisappen, die van de Sonne-stralen aan 't bewegen gebragt, in der selver onsigtbare buisjes en doortogten insluipen, beswangerd zynde, maken voorts scheut en wortel; in welker vorming de deelen sig in dat verband nevens elkander schikken, dat'er in beide voortgaande buisen, om de aangeperste sappen tot verderen aangroey in en door te laten, open blyven, en die buisen moeten, naar den verscheiden aard van het gewas, ook van verscheiden gestalte en vlegting zyn, om alleen dat soort van deelen te ontfangen, en die soo te schikken, als vereischt word, om ieder boom of plant in haaren aardt voort te brengen. Door dit middel groejen in den selven grond soo veelerley soorten van aard- | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+gewassen, in welken een nauwkeurig oog ontelbare seldsaamheden ontdekken kan; gelyk grage buiken aan de boomvrugten, granen, peulgewassen en moeskruiden, haar voedsel vinden; terwyl de zieken de artsenykruiden,’ drogen en ander geneesmiddelen te baat hebben.
Ga naar margenoot+§. LXXXIX. Dus heeft de alwyse Schepper te gelyk gesorgt voor het cieraad der bewoonbare aarde, en voor den nooddruft van menschen en beesten, als ook tot vermaak van de uitterlyke sinnen. Elk grasscheutje, hoe klein het is, is van sulken wonderlyken samenstelling, en komt voor op soo een verbaasdmakende wyse, dat alle menschen-wysheid en konst, in een gesmolten, niet magtig is om iets diergelyks voort te brengen. Het steekt syn groene uitspruitsels, als soo veel kleine vingeren, om hoog, en roept ons toe, daar boven woond myn maker! Wie verliest zig niet in verwondering, als hy uit dien swarten en onreinen schood der aarde siet voortkomen soo een ontelbare menigte van suivere en met verscheidene couleuren geschakeerde bloemen, welker sommige soo liefelyke en doordringende geuren van sig verspreiden. Waar van men seggen mag, dat Salomo, selfs in alle syne heerlykheid, niet is bekleed geweest als een van deselve. Men mag door konst van het pinceel, of het opmaken van gecierde bloemen de natuur eenigsins nabootsen: dogh altoos sal de konst verre te kort schieten; en geeft men'er de vereiste couleuren al aan, de reuk en smaak sal'er aan ontbreken. Weshalven men het konstwerk en de wysheid des Almogenden in desen wonderlyk bespeuren kan; en alsoo den reden vind om wederom Davids taal de onse te maken: Hoe groot zyn uwe werken, ô Jehova! Gy hebtse alle met wysheid gemaakt, de aarde is vol van uwe goederen! | |
[pagina 103]
| |
§. XC. 't Is dese wysheid en goedheid des Almagtigen,Ga naar margenoot+ waar door hy de aarde doet vrugtbaar zyn, in het uitleveren van allerleye gewassen en vrugten, die soo cierlykGa naar margenoot+ word geroemd in het lxvste Harpgesang van David: vers 9-14. Die op de einden woonen, vreesen voor uwe teekenen: Gy doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen. Gy besoekt het land, en hebbende het begeerig gemaakt, verrykt Gy het grootelyks; de riviere Gods is vol waters: wanneer Gy het alsoo bereid hebt, maakt Gy haar lieder koorn gereet. Gy maakt zyne opgeploegde aarde dronken; Gy doetse dalen in syne vooren: Gy maakt het week door de druppelen, Gy segent syn uitspruitsel. Gy kroont het jaar uwer goetheid: en uwe voetstappen druipen van vettigheid. Sy bedruipen de weiden der woestyne: en de heuvelen zyn aangegord met verheuginge. De velden zyn bekleed met kudden, en de dalen zyn bedekt met koorn: sy juichen, ook singense. Waar van de gerymde uitbreiding dese is. 9.[regelnummer]
Waar woond een volk, waar is een oord,Ga naar margenoot+
Op sulk een uitterste gelegen,
Dat van uw grootheid niet en hoort?
En, beide, op uw gezag en zegen,
Zig niet ontset, en vrees ontfangt,
Of u voor uwe goedheid dankt;
Die met den avond, en den morgen,
Vernieuwd, hen vrolyk juichen doet,
En, onbepaald, en onverborgen
Hen zegent met den overvloed.
10.[regelnummer]
Gy slaat het land met zegen gaê,
Dat, zynde naa syn vogt begeerig,
Ontfangt uw regen vroeg en spaê;
Die maakt het breekbaar, mild en smeerig;
Wat gietg' een ryken waterstroom,
| |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+Waar door het syne kragt bekoom,
Om sulk een volheid voort te brengen:
Hoe siet men langs het koren-land
Zig' t onderscheid der vrugten mengen,
Naar aardt van 't geen m'er saait en plant.
11.[regelnummer]
Want zynde met den ploeg doorsneên,
Soo word het in syn vooren dronken:
Dus sinkt al sagjes na beneên
De vogt, maar blyft'er niet gesonken:
ô Wonderlyken ommekeer!
't Vogt geeft met vollen zegen weêr
't Uitspruitsel, dat, hervoort geschoten,
Dan 't loof en dan de halmen maakt,
Waar op het graan, in d'aar besloten,
Met volheid in de schuur geraakt.
Wie kent de herkomst en den aardt
Der vrugtdragt, en haar eigenschappen?
12.[regelnummer]
't Is God, die'er over henen vaart;
Hy zet uitdrukk'lyk syne stappen,
Gelykse 't veld en d'akker toont;
Die 't jaar met syne goedheid kroont:
Van vetheid druipen syne treden,
13.[regelnummer]
Die tot in 't vlakke der woestyn
Komt langs de heuv'len neêrgegleden,
En doetse beide vrolyk zyn.
Ga naar margenoot+§. XCI. Ziedaar, opmerkende Leser, een tafereel van de voornaamste werken des Almagtigen Scheppers, waar in te gelyk syne eeuwige kragt en Godlykheid, gepaard met een grondeloose wysheid, staat op te merken; Daar wy begonnen hebben van den hemel der hemelen; en van daar gedaald zyn door het firmament tot den benedensten hemel en de verhevelingen, daar in voorkomende; waar van wy | |
[pagina 105]
| |
zyn nedergedaalt tot den aardkloot, en de wateren, mitsgadersGa naar margenoot+ de levendige dieren, die sig daar op en in bewegen, en het gene die vrugtbare moeder uit haaren schood te voorschyn brengt. Alle dese dingen zyn enkel stoffelyk. En evenwel daar doet sig stofs genoeg in deselve op, om met de uiterste verbaastheid sig daar over te verwonderen, en uit te roepen; Hoe groot zyn uwe werken, ô Jehova, Gy hebtse alle met wysheid gemaakt! De gantsche weereld is vol van uwe wonderen!
§. XCII. Maar wat souw het wesen, indienwe nu deGa naar margenoot+ Geestelyke schepselen ook eens wilden gade slaan, niet met onse ogen, maar met den aandagt van onse ziel. En wel in de eerste plaats de Engelen, die knegten des Heeren, in welke hy klaarheid gesteld heeft. Job iv. 18. Die morgensterren en kinderen Gods. Job xxxviii. Die kragtige helden, die syn woord doen, gehoorsamende de stemme synes woords: Die hemelsche heirscharen, en dienaars, die Gods welbehagen doen. Psal. ciii. 20, 21. Immers, dat ook die hier in aanmerking komen, blykt uit het 4de vers van onsen Psalm: Die syne Engelen maakt geesten, en syne dienaars tot een vlammende vuur. ‘Want ligt sal men myGa naar margenoot+ toestaan (ik spreek met de woorden van R. Boyle) datGa naar margenoot+ sommige Godlyke volmaaktheden soo wel niet in de lighamelyke schepsels, dan in de redelyke en onstoffelyke zielen van den mensch, en andere verstandelyke wesens konnen worden afgebeeld. Even als de schildery van een appel, van een kers of van een cyferletter soo bequaam niet is om van den geest van een uitmuntend schilder soo veel te ontfangen of te vervatten, als die wel in een stuk, waar in de hertstogten, de wetten der gesigtkunde, en welgevoeglykheid ten vollen uitgedrukt mogen zyn, van hem ontvouwd kan worden. En 't is wel te | |
[pagina 106]
| |
Ga naar margenoot+denken, indien wy met Gods onlighamelyke schepsels soo gemeensamen omgang hadden, gelykwe hebben met syne sigtbare, we souwden bevinden, dat, gelyk de geesten onvergelykelyk edelder zyn dan de lighamen, soo ook de Godlyke wysheid, die in 't scheppen, regeeren en geleiden van deselve besteed word, veel heerlyker dan die is, waar over wy in 't opstellen en besorgen van syne lighamelyke werken ons verwonderen. En in der daad, laat eenig stofdeel nog soo dun, soo fyn en niet in-een-gepast zyn, het sal evenwel niet meer dan een werkstuk zyn, ontbloot van waarlyk soo genoemd verstand en wille, en welks uitstekendheid, soo wel als desselfs verscheidenheid van andere, selfs de grofste en onvolmaaktste lighamen, nergens anders in bestaan kan, dat in konstwerkelyke hoedanigheden, als in grootte, gedaante, beweeging, en samentrekking der deelen, die nog sig selven tot beweeging verwekken, nog de beweeging, daarse eens in zyn, wel regelen nog ophouwden konnen: Daar waaragtige geesten (waar door ik hier onstoffelyke zelfstandigheden verstaa) volgens Gods believen, dat hunne natuur daar in betaan souw, begaafd zyn met verstand, met wille, en een inwendig beginsel van dus of soo te konnen werken, en, als 't hen gevalt, van 't werken weêr op te houwden, of te werken op een andere wyse. En alhoewel God, als de eenige Schepper van alle zelfstandigheden, in sig bezit, en over alle syne, soo wel onstoffelyke als lighamelyke schepsels, een onbepaalde heerschappye oeffent; naar dien hy egter goed gevonden heeft, volgens den aardt, dien hy hen gegeven heeft, bevattende verstand en wille, de geesten te bestuuren; sulke verstandige, vrywillige en vermogende wesens, de goede en quade Engelen, te scheppen, en in dier- | |
[pagina 107]
| |
voegen te regeeren, dat hy hen, hoe datse sig dragenGa naar margenoot+ mogen, tot werktuigen maakt syner glorie, daar vele listig en hardnekkig sig tegen kanten. Dese dingen, zeg ik, uit te voeren, vereist een wysheid en voorsienigheid, alle de soodanige, die in de vorming en geleiding van enkel lighamelyke wesens ontvouwd kan worden, verre overtreffende. Want onbezielde werkstukken konnen soodanig gesteld zyn, datse, naar ons goeddunken, haare werking doen; daar Engelen en menschelyke zielen met een vryheid bekleed zyn, om in alle voorvallen, soo 't hen selfs gevallig is, te werken. En veel ligter is het voor een konstig uurwerkmaker de bewegingen van syn uurwerk, dan de hertstogten’ en handelingen van syn zoon in order te stellen.
§. XCIII. En vergun my hier aan te teekenen, hoe de ‘Engelen, 't zy goede of quade, seer verstandige en werksame wesens zyn; en dat ieder een der selver met een verstand begaaft is, bevatbaar van byna ontelbare kundigheden en trappen, of verscheidentheden van wetenschappen, en te gelyk met een wil, bequaam tot geen mindere uitwerkingen, en om op meenigerleye wysen in te vloejen in 't verstand, gelyk dat wederom aan d'andere zyde verscheidentlyk door desselfs voorschriften word aangedaan. --- Invoegen de bestiering van eenen geest soo swaren werk is, en by gevolg Gods magt en wysheid soo veel ten toon steld, als de bestiering van een gantsch geslagt van zieleloose lighamen, gelyk steenen of metalen, welker natuur haar bepaald tot een naauwe overeenkomst met de beweegwetten, eerst en eenmaal van den grooten Schepper vastgesteld, om van welke af te wyken sy uit haar eigen selfs geen’ wille hebben. | |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+§. XCIV. En na dat hy had opgehaalt het gene de H. Schrift ons meld van de goede en quade Engelen, en Gods bestier ontrent deselve; besluit hy in deser voegen: ‘Alle dese dingen in de Schrift selfs ons geleerd zynde, soo mogenwe al vry gegrond stellen, in geval wy scherpsigtig genoeg waren om de wegen der Goddelyke wysheid, in 't bestuuren der Engelsche en Duivelsche weerelden of groote maatschappyen, als ik hen soo noemen mag, na te speuren, datwe in verwondering souwden worden weggerukt, hoe soo verstandige, vrye, magtige en onsterffelyke wesens, sonder dat hunne natuur geweld word aangedaan, op soo verscheide wysen nogtans te samen werken, om de wetten en einden te vervullen van de groote Gods-regeeringe, die niet alleen reikt tot alle soorten van lighamen, tot de menschen, en tot deesen of dien rang van geesten, maar die de gantsche schepping, of den grooten hoop van alle Gods schepsels bevat. En in der daad de vrywillige en somtyds de allerlistigste daaden van boose menschen, en geesten selfs, gedienstig te maken tot syne wyse en regtvaardige oogmerken, steld niet minder Gods wysheid ten toon, dan het de bedrevenheid van een Scheepstimmerman of Stuurman doen souwde, indien hy syn schip in diervoegen toemaken en regeeren konde, dat hy niet alleen half of schaars by den wind, gelyk meermaalen geschied, maar met een vlak tegenstrydige, en teffens onstuimige, ter bestemder haven wist in te brengen.’
Ga naar margenoot+§. XCV. Zie daar, goedgunstige Leeser, een wydluftiger vertoog van de menigvuldigheid, grootheid en voortreffelykheid van Gods werken, en syne wysheid, daar in uitblinkende, dan wy in het eerste opstel van dese inlei- | |
[pagina 109]
| |
ding hadden voorgehad. De stoffe wat te bekoorlyk, danGa naar margenoot+ dat wy'er soo ligt van konden scheiden. De gerymde uitbreidingen van den Fenixdigter Oudaan hebben dit wel wat doen uytdyen. Dogh die alle te samen genomen, sullen nog niet vele bladen beslaan. Ik vond het voor my selfs tot opwekking, dese dingen in een gebondene reden en uitbreiding te lesen: en ik heb my verbeeld dat het ook sommige Leeseren niet sal onaangenaam zyn. Elk is van de uitbreiding van dien Digter over Davids Psalmen en het boek van Job niet voorsien; of heeft het juist niet voor de hand, als hy dese inleiding leest. Heeft iemand in die uittrekseltjes geen genoegen (gelyk de lust der Leeseren onderscheiden is) hy sla die over, en denke dat hy deselve op het werk toe heeft. Hy besluite ondertusschen nogmaals met my uit onsen Psalmist: Hoe MENIGVULDIG en hoe GROOT zyn uwe werken ô Jehova! Gy hebtse alle met WYSHEID gemaakt! De aarde, ja de gantsche weereld, is vol van uwe wonderen! |
|