Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijIII. Hoofddeel.
| |
[pagina 43]
| |
door μέγας, groot; Onder anderen Dan. ii. 35. De steen,Ga naar margenoot+ die het beeld geslagen had, wierd tot een GROOTEN berg. en Dan. vii. 3. De GROOTE zee, vers 4. Vier GROOTE dieren. waar van het een had GROOTE ysere tanden. vers 7. Dus leest men (met dit selve woord רכ ) van den GROOTEN afgrond. Gen. vii. 11. De GROOTE wateren. Psal. xxix. 3. xxxii. 6. cvii. 23. Een GROOT land. Psal. cx. 7. Een GROOTE stad, en GROOTE landpale. Amos vi. 2.
§. LIX. En seker ook in dit opsigt mag men van deGa naar margenoot+ werken des Almagtigen Gods seggen dat sy groot zyn. Want indien men het geheele AL of de gantsche geschapene weereld in syn grootte en wydgestrekte uitbreiding aanmerkt, men sal die soo groot moeten beseffen, dat men'er geen eindpalen aan sal konnen stellen, of ten minsten sig met syne gedagten niet konnen verbeelden. Want hoe verre men syne verbeelding ook uitstrekt, men sal sig nog al een verdere uitgebreidheid voorstellen moeten. Invoegen de schranderste Wysgeeren de gantsche weereld oordeelen oneindig of immers onbepaald van grootte en uitbreiding te zyn. Van welke onbepaalde of ten minsten onafmeetelyke grootheid ook selfs de gewydde Schryvers getuigenis geven: Want, wie heeft de wateren met syn vuist gemeten? en van de hemelen met de spanne de mate genomen? en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen? en de bergen gewogen in een wage, en de heuvelen in een weegschale? word'er gevraagt by Jesaias cap. xl. 12. En by Jeremias word Jehova sprekende ingevoerd: Indien de hemelen daar boven GEMETEN, en de fondamenten der aarde beneden DOORGROND konnen worden, soo sal ik ook het gantsche zaad Israëls verwerpen, om alles dat sy gedaan hebben. cap. XXXI. 37. Waar uit, indien niet de oneindigheid, ten minsten de on- | |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+bepaaldheid en onafmetelyke grootheid van het geheele AL, of van de hemelen, die boven ons zyn, kan worden afgenomen.
Ga naar margenoot+§. LX. Dog het sal noodig wesen, dat wy de bysondere werken van God in haare verbaasende grootheid een weinig nader en in het bysonder beschouwen. De aardkloot dien wy bewonen, wat is het een groot en een swaar gevaarte, dat nogtans sonder eenige grondvesten, waar door het onderschoord word, in de vloeibare lugt hangt, als aan een niet! Indien men staat maken kan op de rekening der nauwkeurigste Wiskundige, soo souw de Diameter van den aardkloot, dat is, de dikte desselfs, ofte, een regte linie, van de eene oppervlakte tot de andere doorGa naar margenoot+ het middelpunt getrokken, groot zyn, volgens Gassendus 8354. en volgens andere 7846. Italiaansche mylen. En dewyl de Diameter, in opsigt van den gantschen ommekring eenes cirkels de proportie heeft, ontrent als 7 tot 21 of 22, of als 1 tot 3, soo moet volgen dat de aardkloot in haar geheele omtrek groot is, naar de eerste rekening 25062, en naar de laatste 23538. Italiaansche mylen, welker 4 eene Duitsche myl uitmaken. Ik sal my hier wederom bedienen van de woorden van den vermaarden Robert Boyle, in het Traktaatje, soo even gemeld, pag. 14. ‘Het blykt klaar uit de Ga naar margenoot* verscheelsigten en andere bewysen, dat dese Aard- en Waterkloot, die in soo veele groote Vorstendommen, Koningryken en Zeen is afgedeeld, volgens het gemeene gevoelen 5400. Duitse mylen in haren kring, en gevolgelyk 10, 882, 080, 000 vierkante mylen bevat, en naar nog latere opmerkingen 26000. mylen in haren omtrek te boven gaat. Hoewel sy des niettegenstaande geen merkelyk deel is van het Heel-al, maar wy sonder vergrooting konnen seggen, | |
[pagina 45]
| |
dat sy in vergelyking van het selve niet meer dan eenGa naar margenoot+ natuur-punt’ of stipken te noemen zy. §. LXI. En soo wy in het bysonder beschouwen het geneGa naar margenoot+ tot den aardkloot behoort, of de bysondere lighamen, die 'er in en op gevonden worden, wy vinden overvloedige stoffe om uit te roepen: Hoe GROOT zyn uwe werken, ô Jehova! Binnen de holligheden des aardkloots heeft men een GROOTEN afgrond, welks fonteinen geopend zynde,Ga naar margenoot+ die groote watervloed veroorsaakt hebben, waar door de eerste weereld overstroomd is. Gen. vii. 11. En wat zyn'er niet groote wateren, namelyk soo veel Zeen, bysonderlyk die groote Zee, den Oceaan, waar van onse Psalmist met regt seggen mag: Dese Zee die GROOT en WYDGa naar margenoot+ van RUYMTE is. Psal. civ. 25. Hier en daar vind men groote waterryke Rivieren, Deut.i. 7. Dan. x. 4. Groote en seer hooge bergen; Groote en vreeslyke woestynen. Deut. i. 19.
§. LXII. En wat aangaat de levendige dieren, men vindGa naar margenoot+ 'er van een wonderlyke grootte, soo in de Zee, als op het land! In de Zee heeft men de groote visschen en zeegedrogten. Hoedanig een God wist te beschikken om Jonas in te slokken, en hem tot op den derden dag levendig in synen balg te verbergen. Daar is de Leviathan, welkenGa naar margenoot+ God gemaakt heeft om daar in te speelen. Een dier, dat in syn vervaarlyke grootte soo nadrukkelyk en breed beschreven word van den H. Geest selfs Job xl. 20-28. en xli. geheel. En waar door sommige oordeelen een Walvisch, dog andere, de Krokodil verstaan te worden. Van het laatste gevoelen is na Bochartus, ook J. Oudaan, uitGa naar margenoot+ wiens uitbreiding over Job, het ons lust eenige verssen by te brengen. | |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+Laat nu dat Water-dier u komen in gedagten,
De Krokodil, die t' zy hoe groot,
Al grooter groeit tot aan syn dood:
Laat dien Leviathan u voorstaan in syn kragen.
En verder Cap. xli.
Wat mensch is soo vermeten
Die 't vreesselyke beest, 't zy daar het is geseten,
Of daar het nederleyt,
Zouw steuren in syn rust, om syne grimmigheid
En woede niet t'onsteken.
Indien men wil ontleden
Dat schrik-dier naar syn aardt van boven tot beneden:
Wie sal syn opperhuid
Hem rukken van het lyf, wie schud hem 't harnas uit?
Wie denkt met dobb'le toomen
Met banden van metaal, hem ooit aan boort te komen?
Wie vond sig stouwt genoeg,
Dat hy de deuren van dat bakhuis open sloeg?
Wien lust het aan te randen
Dat gapende gevaart bezet met stale tanden;
Dien opgespalkten bek
Waar in de schrik gehuist als in een hol vertrek,
Natuurlyk schynt te wonen
En haare gruwlykheid te dreigen, te vertoonen.
De schilden syner huyt,
Als van geklonken staal dat op elkander sluit,
Gedrukt en ingedrongen
Vertoonen een voor een hun stempel ingewrongen.
| |
[pagina 47]
| |
Daar syne niezing quamGa naar margenoot+
Verspreid syn neus een ligt of ligt-gelyke vlam,
En walmdamp; in syn oogen
Toont zig de schittering der held're hemelbogen.
Indien hy op elkaâr
De tanden klemt en knerst met vreesselyk gebaar,
't Zyn niet dan vuur'ge vonken,
Dan fakk'len, dan harpeuys, dan kolen, die der blonken.
Syn neusdamp schynt de rook
Van eenig schoorsteenhol; een pot, indiense kook,
Een ketel, heet aan 't zieden,
Laat nimmer naar om hoog soo sterken waasem vlieden:
Syn heeten adem-togt
Blaast kolen in de vlam en vlammen in de logt.
De digte wervelbeenen
Van syn gesloten nek, gedrongen in haar zenen,
Verschaffen hem die kragt,
Daar huist hy dat geweld van syn ontzagb're magt.
Syn vleesch is vast geslooten,
Syn lighaam voeld geen leed van klemmen nog van stooten.
Syn hert, gelyk een steen,
Dryft, als een meulensteen, alle aanval overheên:
Wanneer hy om te treffen,
Zig in syn grimmigheid en woede wil verheffen,
Wat sterke voelt het hert
Niet poop'len, dat het soo week als water werd?
Begeeft hy sig te water,
Strax hoort men in den stroom een vreesselyk geklater,
Dat grondeloose diep
Begint gelyk een pot, die snellyk overliep,
Te spuiten en te springen;
| |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+Men kan de zee niet meer in haare kom bedwingen,
Sy spartelt wit van schuym,
Vermits hy baart en bruischt op 't onbepaalde ruim,
Soo hevig en vermetel,
Dat sy te zieden schynt gelyk een zieders ketel;
Hy laat een wyde streek
Van zee-zog in de zee, als ofze grys geleek,
Waar langs hy komt gevaren,
Daarz' als een afgrond gaapt op 't klieven van de baren.
't Heel aardryk draagt geen dier
Dat soo den schrik veragt, en alle woest getier
Om hem te doen vertsagen;
Wat hoog is durft hy selfs aanschouwende belagen,
Die sig als Koning houwd
Van al wat jong en sterk, wat moedig is en stouwt.
Ga naar margenoot+§. LXIII. En wat sullenwe seggen van den Behemoth, dien de Heere, in syne grootheid en sterkte, in het voorgaande beschreven had. Cap. xl. 10-19. Door welken Bochartus verstaat het Nyl-paard: Dog het gemeene gevoelen is dat het een Olyfant zy. 't Geen de vermaarde Digter J. Oudaan ook heeft geoordeelt; en wien 't ons lust nog dese versjes na te schryven: Bezie dat groote dier, daar sig alle and're dieren
Voor buigen in vernuft en kragt;
Benevens u is 't voortgebragt
Om zig, gelyk een mensch, met wysheid te bestieren.
Dien schrand'ren Olyfant, tot 'smenschen dienst verbonden,
Eet hoy gelyk een runderbeest;
Gy hebt syn kragt en sterkte vaak bevonden.
Syn kragt der lendenen kan eenen toren trossen;
De navel, die syn buik begordt
| |
[pagina 49]
| |
Is met geen swakheid overstort,Ga naar margenoot+
Men sluit haar pezen toe, soo hard als eike schorssen.
Geklonke koper valt soo hard niet als syn beenen,
Hy werpt geheele rotsen, met
De tanden, in syn muyl geset,
Als met twee ysere hef-boomen ginder henen.
Hy is een Meester-stuk der Goddelyke werken,
Een Proef-stuk, daar de groote hand
Syn kragts-bewys heeft in geplant.
§. LXIII. En om nu niet te spreken van andere grooteGa naar margenoot+ dieren of vogelen, nog ook van hooge en groote boomen of gewassen: laat ons van den aardkloot eens opklimmen in de lugt, en daar beschouwen die groote uitbreiding van den hemel, het groot en ysselyk gevaarte van de hemelsche lighamen; by welker sommige de gantsche aardkloot vergeleken zynde, slegts een klein stipken uitmaakt. Wat is hetGa naar margenoot+ uitspansel, dat boven den aardkloot is, van een groote uitgebreidheid! Wat zyn de wolken, die bovenste wateren,Ga naar margenoot+ van een onbedenkelyke groote en wyduitgestrektheid; door welker verdikking groote en sware regenplassen, of ookGa naar margenoot+ sneeuw en hagelsteenen op de aarde nederdalen. Dese zyn die groote sluisen des hemels, die de Schepper opende, om de eerste weereld te overstroomen. Door de samenperssing van welke, en ontsteeking van de lugtdeelen, grooteGa naar margenoot+ donderen en blixemen veroorsaakt worden. Hy kan de benedenste lugt geweldig voortdryven, en alsoo groote en sterke winden en stromen doen waayen, waar voor de allerstevigste lighamen nauwlyx bestand zyn.
§. LXIV. Wat sullen wy seggen van de twee grooteGa naar margenoot+ ligten, de Son en de Maan, gene tot heerschappye van | |
[pagina 50]
| |
Ga naar margenoot+den dag, dese tot heerschappye van den nagt. De Maan,Ga naar margenoot+ seg ik hoe klein sy ons voorkomt in het oog, die ten minsten in haar diameter gerekent word op 2223. mylen, en van het middelpunt der aarde af gelegen is ontrent 235380. Italiaansche mylen.
Ga naar margenoot+§. LXV. Maar wat de Son aangaat, wie kan genoegsaam de grootheid van dat lighaam beseffen! Sy is eenigeGa naar margenoot+ millioenen van mylen nader aan den aardkloot dan de andere vaste sterren, en evenwel gelyktse niet meer dan een kleine ronde kring, van een voet, of slegts een halve, voor ons gesigt, maar word egter gerekend van sommige 450 maal grooter te zyn dan de aardkloot, en also wel 494100 Parysche mylen in haar diameter. Immers, die het op het minste nemen, schatten de Son meer dan 160 maal grooterGa naar margenoot+ dan de aardkloot: andere daar-en-tegen maken deselve nog veel grooter, en spreken wel van agt of tien duisent maal grooter dan de aarde; en salse, segt een geleerd Schryver, door latere opmerkingen ligt nog grooter bevonden worden.
Ga naar margenoot+§. LXVI. en wat aangaat de Planeten (indien wy het weereldsgestel van Kopernicus volgen) de naaste aan de SonGa naar margenoot+ is Mercurius, die geoordeelt word van den selven af te zyn 20952000, en syn diameter word gerekend op 2717Ga naar margenoot+ Parysche mylen. Daar op volgt Venus, van de Son af zynde in haaren loopkring 39006000, en groot 4941. mylen.Ga naar margenoot+ Dan volgt de aardkloot, met de Maan, die haaren bysonderen loopkring om den aardkloot heeft. Waar van wyGa naar margenoot+ reeds gemeld hebben. En nog hooger is Mars, die afstaat van de Son 82242000 en groot 2816 mylen. Maar nogGa naar margenoot+ hooger is geplaatst Jupiter, 280582000 mylen van de Son af, en van grootte in syn diameter 52522: en de aller- | |
[pagina 51]
| |
hoogste is Saturnus, tusschen welken en de Son een tusschen wydteGa naar margenoot+ is van 513540000, en die dik is in syn diameter 43925 Parysche mylen, elke myl gerekend op 5000Ga naar margenoot+ voeten.
§. LXVII. En wat aangaat de vaste sterren, schoon syGa naar margenoot+ soo klein in onse oogen schynen, egter zynse van een onmeetelyke grootte. Elk eene der selver is een Son op sig selfs, die haaren bysonderen hemelkring of draaikolk heeft, even als de Son, die in het middelpunt van onsen hemel geplaatst is. Ja hoor eens wat Philippus Lansbergius,Ga naar margenoot+ een ervaren Hemelkundige, daar van getuigt: ‘Elke vaste sterre is niet alleen soo groot als de aardkloot, maar ook grooter dan de Son, ja schier soo groot’ als de hemelkring, waar in de aardkloot loopt. Andere,Ga naar margenoot+ die soo breed niet spreken, houwden evenwel gestand, dat de vaste sterren, ieder meer dan honderd maal grooter zyn dan de gantsche aardkloot. De reden, waarom sy sig egter soo klein aan ons vertoonen, is geen andere, dan om dat sy soo veel verder van ons afstaan dan de Son. Hoewel de Natuurkundige de sterren in haare grootheid nog onderscheiden; stellende ses trappen van grootte der selve. Het zy dan dat waarlyk deselve in grootheid soo veel verschillende zyn, of dat het ons dus toeschynt, om dat de eene ons nader zyn dan de andere. Voorwaar! wanneer men alle dese dingen beseft; hoe word men niet overtuigd dat de gedagten van den meesten hoop der menschen, die sy van Gods werken maken, veel te laag zyn. Terwylse sig niet verbeelden dat de Son, de Maan, de vaste Sterren en Planeten merkelyk grooter zyn, dan sy sig aan ons oog vertoonen. En wat vind men geen overvloedige reden, om, van het tegendeel onderrigt zynde, uit te roepen: Hoe onbegrypelyk GROOT zyn uwe werken, ô Heere! Wie is'er, | |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot+die dit noit te voren dus begrepen had, die niet genoodsaakt word te belyden, als eens de Koningin van Scheba, in een andere gelegenheid, deed: De helft, ja het duisendste deel van de grootheid van Gods schepselen, was my niet aangesegt!
Ga naar margenoot+§. LXVIII. Tot de grootheid van Gods werken, in opsigt van de uitbreiding, mogenwe met regt ook brengen de Hoe-grootheid der plaatselyke beweeging, die de Goddelyke magt desselfs deelen heeft ingestort. En hier van sullenwe (om met de woorden van R. Boyle te spreken) eenigsins konnen oordeelen, ten deele uit de gezwindheid der grootere lighamen, ten deele uit de beweeging, hoewel eenigsins verscheide, van de meeste andere lighamen van 't Heel-AL. Aangaande het eerste; de minste beweging, daar ik van spreken sal, is die der Kopernicaanse stelling. Want volgens deese, word de aardkloot van 't Westen naar het Oosten in den tyd van 24 uuren op syn eigen as rondom gedreven. En nogtans dese aardbol, dien wy voor soo groot houwden, datwe hem veeltyds de weereld noemen; of immers een gedeelte daar van, beweegt sig met sulken gezwindheid, dat volgens bekentenis van den geleerden Gassendus, een punt of plek onder de middellyn gelegen, in twee minuten tyds ontrent 200 ellen, dat is, 1200 voeten voortgeset word: zulx dat een kogel, uit een kanon geschoten, met sulken snelheid naulyx door de lugt vliegt. Maar des aardryx beweging is nog de allertraagste. Want onderstellenwe met Tycho Brahe, dat de wydte tusschen ons en 't Firmament 14000 halve aardsche diameters beslaat, soo sal een vaste star in de middellyn, gelyk Mulerius rekent, 3153333 mylen in een uur voortvliegen, en by | |
[pagina 53]
| |
gevolg in een minuit 52555 en in een seconde, (die gerekendGa naar margenoot+ word met de polsslag van een gesond mensch over een te komen) 875 mylen. Welke beweging 3000 maal sneller souwde zyn dan een kanon-kogel die door de lugt geschoten word. 't Geen wy gesegt hebben, besluit Hy, strekt daar toe, op dat wy te uitgebreider bevattingen mogen hebben van de mogentheid en wysheid des grooten Scheppers, die soo wonderbaren hoe-grootheid der beweeging in d'algemeene stoffe ingedrukt heeft, en nog dagelyks daar in onderhouwd: die niet alleen de dolle zee kan perk en palen setten, en haar belasten, tot hier toe sult gy gaan, en niet verder, en hier uwe gezwolle baren te berste stooten; maar die, 't geen vry verder gaat, die verbasende snelle beweegingen der weereldsche klooten en tusschen-vloejende stoffe in diervoegen dwingt en regeert, dat nog door de swaarte van haare stoffe, nog door de geswindheid harer beweegingen, de minste afwyking in haren tred niet geschied, en die soo veele eeuwen agter een met sulken netheid volbragt is, dat geen Slinger-uurwerk eenige weinige uuren soo geregeld souwde konnen voortgaan. Invoegen wy hier wederom besluiten: Hoe groot zyn uwe werken, ô Jehova! |
|