Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijII. Hoofddeel.
| |
[pagina 22]
| |
verwondering over de Goddelyke kragt, wysheid en goedheid, die daar in uitblinken.
Ga naar margenoot+§ XXI. My schiet hier te binnen, het gene Elihu eens in een andere gelegenheid seide: Ik ben der woorden vol ende de geest mynes buiks benauwd my. Sie myn buik is als de wyn, die niet geopend is: gelyk nieuwe leder sakken souwde hy bersten. Ik sal spreeken, (ja ik sal uitroepen) op dat ik voor my lugt kryge: ik sal myn lippen openen ende ik sal antwoorden. Dus verbeelde ik my dat het met onsen Godlyken Harpslager gesteld was, wanneer Hy in het digten van desen Psalm besig is geweest. En wat was het niet een wenschelyke saak, dat wy ook menigmaal in dier voegen mogten opgenomen syn in het beschouwen van Gods aanbiddelyke deugden en wonderlyke werken!
Ga naar margenoot+§ XXII. Maar de vraag is, of men ook eenige waarschynelyke reden souwde konnen geven, waarom desen uitroep juist te deser plaatse gesteld word, na dat gesproken was van de werken der vier eerste dagen der scheppinge, en eer hy overgaat tot de zee, en de schepselen, die God op den vyfden dag daar in heeft voortgebragt?
Ga naar margenoot+§ XXIII. Ik weet niet, of men in staat kan syn, om daar van een bondige reden voort te brengen. Want waar ook desen uitroep tusschen beiden was ingevlyd, sy souw'er niet kwalyk gepast hebben. Evenwel moet ik den leser mede deelen, 't geen 'er over aangemerkt heeft de schryver van het Hebreeuse boek Cosri, 't welk de geleerdeGa naar margenoot+ Buxtorf in de Latynse taal heeft overgeset. Men vind daar een ontleding en beknopte verklaring van desen Psalm. En wanneer de schryver gekomen is tot dese woorden, | |
[pagina 23]
| |
merkt hy aan, dat in het voorgaande gesproken was, niet alleen van de werken der vier eerste dagen, maar ook, by gelegenheid van de selve, van het gevogelte vs: 12. 17. van de beesten: vs: 11, 14. 18. 20, 21. van den mensche. vs: 14. 15. 23. welke behooren tot de werken des vyfden en sesden dags. ‘Dies was'er, vervolgt Hy, niets over, als dat hy ook gewaagde van de levendige schepselen, die in de wateren syn, welker gelegenheid ons ten grootsten deele onbekend is; en de wysheid Gods, daar in opgesloten, voor ons soo kennelyk en openbaar niet is, als wel die uitblinkt in de andere schepselen. Dies, na dat hy vermeld had alle die schepselen, waar in ons de wysheid Gods klaar bekend en duidelyk ontdekt is, sluit hy sulx met een lofsegging: Hoe groot syn uwe werken o Heere! gy hebtse alle met wysheid gemaakt! en daar na gaat hy over tot de zee, en tot het vermelden van’ de werken Gods in deselve. Dus verre die Joodse schryver: En wat my aangaat, ik vinde dese opmerking niet alleen niet ongerymd, maar verstandig, en wil'er myn segel geern aanstryken. Immers ter tyd toe, dat my iemand een reden van meer gewigt en bondigheid aanwyse.
§ XXIV. Wy moeten in dit vers twee deelen onderscheiden.Ga naar margenoot+ Waar van het eerste is: de uitroep des Goddelyken Sprekers: Hoe groot syn uwe werken, O Heere! en het tweede, een redengeving van dien opgetogen en verbaasden uitroep: gy hebtse alle met wysheid gemaakt, het aardryk is vol van uwe goederen.
§ XXV. Nopens het eerste. De Persoon, welkenGa naar margenoot+ Hy aanspreekt, is JEHOVA, zynde dit die groote en wydvermaarde gedenknaam van God; welke tot negenmaal aan Hem in desen Psalm word toegevoegt: | |
[pagina 24]
| |
Een naam, die niet alleen te kennen geeft de noodsakelykheid van syn wesen, syne allenthalvige volmaaktheid, eeuwigheid, onveranderlykheid, eenvouwdigheid, maar ook onderstelt dat hy dryeenig is, en als soodanig Jehova, Jehova God, barmhertig en genadig; langmoedig en groot van weldaadigheid en waarheid. Die de ongeregtigheid, overtreedinge en sonde vergeeft: dogh soo egter, dat hy den schuldigen geensins onschuldig houwd. Exod. 34. Met een woord, die naam vertoond ons den Dryeenigen God, aangemerkt in syne Algenoegsaamheid, genade, barmhertigheid en waarheid.
Ga naar margenoot+§ XXVI. Dat nu dese naam in desen Psalm soo menigmaal gebruikt word, is om geen andere reden, als om dat God, selfs in de schepping en voosienigheid, sig vertoond heeft als de Jehova: terwyl hy tot geen ander einde de weereld geschapen heeft en nog onderhouwd, als ter uitvoering van syn voornemen der genade; en dat in desen Psalm de Schepping en voorsienigheid soodanig worden beschouwd, als sy hare betrekking hebben op het genadenwerk en het Koningryk van den Messias.
Ga naar margenoot+§ XXVII. Hier souw nader in bedenking konnen komen, wat voor een Persoon van het Godlyke wesen in het bysonder hier word verstaan? Dogh onses oordeels is het niet noodig, dat wy in het bysonder een van de drie Persoonen der Aanbiddelyke Dryeenheid uitsonderen. Want het is de dryeenige God, Vader, Zoon en H. Geest, die de weereld geschapen heeft. Psal: xxxiij: 6. en dese Drie syn een. Dogh indien met egter wil gade slaan de Huishouwding in het genaden werk, komt ons God de Vader in 't bysonder voor als de Schepper van Hemel en Aarde. En dien konnenwe hier ook bysonder in het oog hebben. | |
[pagina 25]
| |
§ XXVIII. Aan dese Jehova schryft de Psalmist WERKENGa naar margenoot+ toe. Het woord is afkomstig van השע maken, 't welk in de Historie der scheppinge meermaals voorkomt. Als, Gen: I: 7, 15, 25, 26. 31. II: 2, 4. Het word menigmaal verwisseld met het woord, ארכ scheppen; En beteikent niet slegt iets syn wesen, maar ook syn gedaante en volmaking te genen. Het word algemeen gebruikt voorGa naar margenoot+ alles, wat God werkt naa buiten, het zy in de natuur, het zy in de genade. Want dat het in den laasten sin ook gebruikt word, kan blyken uit Ps: 138: 8. Jehova sal het voor my voleinden, gy sult niet laten varen het werk uwer handen. Dat is, in opsigt van de Kerk, het gene Paulus segt van elk bysonder geloovige: De Heere sal het goede werk, dat hy in u begonnen heeft, volvoeren tot op den dagh van Christus. Phil: I. 6. Dus word dit woord ook gebruikt Jes: 60: 21. Al uw volk sullen regtveerdige syn, een spruite myner plantinge, een werk myner handen, op dat ik verheerlykt worde.
§ XXIX. Ik wil hier tot nog toe niet bepalen, of'erGa naar margenoot+ in en door dit woord niet alleen geoogd word op de werken van God in de natuur, maar ook in het Koningryk der genade? maar ik sal alleen seggen, dat het woord selfs van die kragt en wyduitgestrektheid van beteikenis is, dat het tot beyde kan worden uitgestrekt. Of het nu in dese plaats breeder, als van de werken der natuur, verstaan moet worden, sal in 't vervolg nog nader in overweeging moeten komen. Wy sullen het vast opvatten van de werken der schepping en voorsienigheid des almogenden Gods.
§ XXX. Van dese werken van God nu word hier getuigd,Ga naar margenoot+ datse GROOT syn. Elders worden Gods werken geroemd als vreeslyk: Hoe vreeslyk syt gy in uwe werken! Ps. 66: 3. | |
[pagina 26]
| |
Als wonderlyk Ps: 139: 14. Wonderlyk syn uwe werken, o Heere! ook weet het myne ziele zeer wel! Sy worden beschreven, als onvergelykelyk: Ps: 86: 8. Onder de Goden is niemand u gelyk, Heere, want daar syn geene gelyk uwe werken. Elders worden se ook bestempeld als groot: Psal: 92: 6. O Heere! hoe groot syn uwe werken! seer diepe syn uwe gedagten. en Ps. cxi: 2. De werken des Heeren syn groot. In welke beide plaatsen egter een ander woord, alsGa naar margenoot+ hier, gevonden word. 't Geen van de Chaldeeuse Targumist en Syrische oversetter vertaald word: Hoe veelvuldig syn uwe werken o Heere! maar door de LXX en andere, Hoe groot syn uwe werken. Welke beide oversettingen seer wel konnen stand grypen.
Ga naar margenoot+§ XXXI. Want ik hebbe opgemerkt dat de woorden גרול, Groot, en רכ , veel, onderling worden verwisseld. De LXX vertalen vertalen het woord גרול niet alleen door μέγας groot, maar ook wel agtmaal door πολύς, veel. En in tegendeel dit woord רככ vertalen sy wel doorgaans door πληϑύνω, vermenigvuldigen, maar agtmaal door μεγαλύνω, groot syn, groot maken. En het bywoord רכ, vertolken sy niet alleen door πολὺς, veel; maar ook tot 45 malen door μέγας, Groot: Ja ook eenmaal door ἀμύϑητος, onuitsprekelyk. Job 36: 28. En het naamwoord רוכ of מרכה word niet alleen vertaald πλῆϑος, menigte; maar ook μεγαλωσύνη, grootheid.
Ga naar margenoot+§ XXXII. Dies agtenwe dat men billik hier ter plaatse dese twee beteikenissen mag te samen smelten: soo dat de Psalmist twee dingen van de werken des Heeren roemt, 1. Datse veel en menigvuldig. 2. Datse groot syn. En hy voegt'er by het vraagwoordeken HOE! 't welk somtyds de kragt wel heeft om iets te verkleinen: als | |
[pagina 27]
| |
Psal: viij. Wat is de mensche, dat gy syner gedenkt! dat is, hoe nietig en onweerdig is hy in seg selfs? Maar somtyds heeft het de kragt, om by uytnementheid iets te vergrooten ende te verheffen. Bysonder als het gevoegd word by een woord, dat iets groots en heerlyks van een Persoon of saak te kennen geeft. Dus komt het voor Psal. viij. 2, 10. O Heere, onse Heer! Hoe heerlyk is uwen naam over de gantsche aarde! Psal: 36: 8. 84: 2. 139: 17.
§ XXXII. En waarlyk met regt mag de Psalmist uitroepenGa naar margenoot+ over de veelheid en menigvuldige verscheidentheid van de werken des levendigen Gods. 't Is waar, dat het geheele AL, met alles wat daar in is, in het gemeen aangemerkt, tot twee Hoofdwesens kan gebragt worden, namelyk geestelyke en licchamelyke: maar soo men op de bysondere soorten van schepselen siet, wat voor een menigvuldige en onnadenkelyke verscheidenheid doet sig daar in niet op! Soo dat men in desen wel mag seggen: Gy hebt uwe wonderen en uwe werken veele gemaakt: sal ik se verkondigen en uitspreken, soo synse menigvuldiger dan dat ik se souwde konnen vertellen. Hoe kostelyk syn my, O God! uwe gedagten en uwe werken! Hoe magtig veele syn haare sommen! souwde ikse tellen, haarer is meerder als des sands!
§ XXXIV. Laaten wy onse gedagten eens gaan op deGa naar margenoot+ onsienelyke geestelyke schepselen, de Engelen Gods, de Morgensterren, in welke hy klaarheid gesteld heeft, hoe menigvuldig is het getal der selve! Sy syn alle geschapen met het beeld van hun Schepper, dogh een groot gedeelte heeft syn beginsel niet bewaard, maar is afgevallen en heeft syn eigen woonstede verlaten; welke naam is legio, want sy syn veele. En evenwel word het getal der Engelen, die in de waarheid syn staande gebleven, nog verre | |
[pagina 28]
| |
Ga naar margenoot+boven de verworpene begroot en uitgebreid. Jacob sag eens twee heirlegers van Engelen, en noemde daar van de plaatse Mahanaim. Moses segt, dat God kwam op Sinai met syne tien duisenden Heiligen. Deut. 33: 2. Paulus gewaagd insgelyx van vele duisenden der Heilige Engelen. Heb: xij. Elders draaft ons Psalmist nog hooger: Gods wagenen, segt Hy, syn tweemaal tien duisend, de duisendenGa naar margenoot+ verdubbeld: en Daniel sag in een syner gesigten den Heere sitten op syn Throon: en duisendmaal duisendenGa naar margenoot+ dienden hem ja tien duisendmaal tien duisenden stonden voor hem.Ga naar margenoot+ 't Welk ook aan Johannes in dier voegen vertoond is in syne Godlyke openbaring. Dewyl nu de Engelen ook het werk van God syn, volgens onsen Psalmist, die syne Engelen maakt geesten en syne dienaars tot een vlamme des vuurs, soo mogenwe ook wel in desen opsigte uit-roepen: Hoe menigvuldig syn uwe werken, O Heere!
Ga naar margenoot+§ XXXV. Waar benevens nog verdient aangemerkt te worden, dat men ook onder de Engelen selfs een sekere verscheidenheid en menigvuldigheid moet begrypen, soo dat die geestelyke wesens in verscheidene rangen verdeeld syn en tot elke order of rang vele der selver behooren? dit blykt eenigsins uit het seggen van Paulus: Door hem syn alle dingen geschapen, die in den hemel en op de aarde syn, sienelyke en onsienelyke, het sy Throonen, Heerschappien, Overheden en Magten?
Ga naar margenoot+§ XXXVI. Ik weet wel dat de Platonische Philosofen ouwdstyds seer vele bepalingen gemaakt hebben nopens sekere rangen en orders, die'er wesen mogten onder de Engelen. Dat die nagevolgt syn van de bygeloovige Joden; en men ook soodanige gevoelens heeft ingevoerd in de Christenkerk, waar toe voornamelyk het zyne gedaan | |
[pagina 29]
| |
heeft een Schryver, die men valselyk onder het Pausdom heeft voorgegeven te syn geweest Dionysius, de Raadsheer van Areopagus binnen Athenen, die door de Predikatie van Paulus, aldaar gedaan, is bekeerd geworden. Hand: xvij: 34. Dogh wy stellen dese dingen niet hooger te boek, dan voor droomen en verdigtselen, met welke voor waarheid uit te venten men is ingetreden in het geneGa naar margenoot+ men niet gesien heeft, te vergeefs opgeblasen synde door het verstand synes vleesches; tegen de ernstige waarschouwing van den Apostel. En geld het ergens, het past hier, niet wys te syn boven het gene men behoord wys te syn, maar wys te syn tot matigheid, en niet boven het gene geopenbaard is.
§ XXXVII. Evenwel willenwe niet geheel wrakenGa naar margenoot+ dat'er eenige order is onder de goede Engelen. Want God is een God van order, maar niet van verwerring: soo dat het te bevroeden is, dat de eene de andere overtreffen in heerlykheid en weerdigheid. Gelyk een andere is de heerlykheid der sonne, een andere der Mane ende een andere der sterren. En onder de sterren, by welke de Engelen somtyds vergeleken worden, syn'er van verscheidene glans en grootte. Waarom ook de H. Schrift gewoon is te gewagen van een heirleger of Heirlegers van Engelen, welk woord te kennen geeft dat sy staan onder een Hoofd, dat is den Zonde Gods, dogh dat sy ook Hunne Onder-hoofden onder Christus hebben, en een welgeordende menigte uitmaken. Edogh op hoedanigen wyse het hier mede gelegen sy, moeten wy niet verder ondersoeken, ik laat staan bepalen. Hier geld de stokregel: Niets buiten de H. Schrift. Dese en meer andere dingen worden voor de eeuwigheid bewaard, in welke wy den Engelen gelyk sullen syn. ὀυδὲν ἄτερ γραφῆς Niets buiten de H. Schrift. Dese en meer andere dingen worden voor de eeuwigheid bewaard, in welke wy den Engelen gelyk sullen syn. | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+§ XXXVIII. Wy gaan van de geesten over tot de Lichchamelyke schepselen. Welke alle daar in wel over een komen, dat haar algemeen wesen en natuur bestaat in uitgestrektheid: maar, lieve God! hoe menigvuldig syn de licchamelyke schepselen, soo, die sig aan onse sinnen vertoonen, als die sig voor de sinnen verbergen!
Ga naar margenoot+§ XXXIX. De Aristotelische Filosophen hebben geoordeelt alle de Hoofdstoffen te konnen brengen tot het getal van vier. Te weten, Vuur, Lugt, Water en Aarde. Uit welke alleen of uit de vermenging der selver onder elkanderen, alle de Licchamen bestaan souwden. De Kartesiaanse Wysgeeren daar en tegen brengen alles tot drye hoofstoffen. Waar van de eerste is de allersubtijlste, dunste stof, die over al kan doordringen, uit welke het Licchaam van de Son en vaste sterren besta, en welke by na in alle Licchamen min of meer gevonden word. De tweede syn by hen de lugtbolletjes, die alle van een ronde figuur syn, tusschen de holligheden van welke bolletjes de stoffe van het eerste element doorvloeit en op allerleye wyse bewogen word. De derde stoffe is alles, wat van een dikker en digter substantie is, als, de dikkere deelen van de lugt soo wel, en van het water, als van de aarde.
Ga naar margenoot+§ XL. Dogh wy willen thans de saaken op syn Philosophisch niet opvatten. Willenwe overtuigt syn dat David met regt over de menigvuldigheid van Gods werken uitroept, soo laat ons slegts onse oogen eens opheffen naa den hemel, die in drie groote deelen word onderscheiden. En om nu van den derden hemel of den Hemel der Hemelen niet te spreken, wat vindenwe in het firmament niet een ontelbaar getal van sterren, die wy selfs, by een heldere nagt, met ons gesigt konnen onderscheiden. Behalven soo veele duisenden, die sig voor ons gesigt ver- | |
[pagina 31]
| |
bergen, nadien het selve soo verre niet reiken kan. Dies leydde de Heere onse God den Ertsvader Abraham eens by avond naa buiten, en beval hem op te sien naa den Hemel, en de sterren te tellen indien hy konde. Gen: 15: 5. Het welk voor hem ondoenelyk synde, kreeg hy ook de toesegging: soo sal uw zaad wesen. Welke belofte meermaals aan Hem vernieuwd is: ik sal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des Hemels. Gen: xxij: 17. Dies alles, wat groot en menigvuldig in getal is, by de sterren pleeg vergeleken te worden. Nah: iij: 16. Gy hebt meer handelaars, word'er tot Ninive gesegd, als 'er sterren aan den Hemel syn. En evenwel word'er van de groote Schepper gesegt. Hy telt het getal der sterren, Hy noemtse alle by namen. Ps: 147. Uit dien hoofde sommeert de Heere alle Godverloochenaars by den Profeet Jesaias: Cap: xl: 26. Hef uwe oogen op om hooge, ende siet, wie dese dingen geschapen heeft, die in getale haar heir voortbrenght: diese alle by name roept, van wegen de grootheit [syner] krachten, ende [om dat] hy sterk van vermogen is, daar en wort'er niet een gemist. § XLI. Behalven de Son en vaste sterren, die ligtendeGa naar margenoot+ Licchamen syn, syn'er in den Hemel ook nog eenige Planeten of dwaalsterren, welke geen ligt hebben in haar selfs, maar solida corpora, dat is vaste Licchamen syn, die de stralen van de Son, om welke sy steeds bewogen worden, by wyse van weêrsteuit, wederom kaatsen, en alsoo een geleend ligt aan de aarde mede deilen. Behalven dat die planeten nog haare lijfwagten hebben, dat is mindere Planeten: gelyk men in dese eeuwe, door middel van groote verrekykers, heeft weten na te vorsschen. Om nu van de Cometen of staartsterren niets te gewagen. | |
[pagina 32]
| |
Ga naar margenoot+§ XLII. Dogh eer wy van de Planeten afscheiden, daar is een groot verschil onder de Natuurkundige, of men onder de selve de Son ook moet tellen, en dat de Son rondom den aardkloot, als vast staande in het middelpunt van den hemelkring, dagelyks en Jaarlyks bewogen word; dan of de Son in het middelpunt des hemelkrings staat, en de Aardkloot, als een Planeet, benevens de overige Planeeten, rondom de Son bewogen word? Ik heb my daar over eenigsins uitgelaten in dit volgende werk over Mal: iv: 2. Dogh ik sal de vryheid nemen van hier nog iets in 't voorbygaan dies aangaande te melden.
Ga naar margenoot+§ XLIII. Die van het Ouwde gevoelen syn stellen de Son onder de planeten, volgens die twee bekende versjes, die niet alleen het getal, maar ook de order der planeten uitdrukken.
Saturnus, Jupiter, Mars, Sol, Venus aurea, deinde Mercurius sequitur, pallida Luna subest.
Dat is:
Saturnus, Jupiter, Mars en de Son daar aan
Na Venus volgt Mercuur, en laagst de bleeke Maan.
Ga naar margenoot+§ XLIV. Maar volgens het gestel van Kopernicus, is de aardkloot te rekenen onder de Planeten, die rondom de Son, welke in het middelpunt des Hemels staat, bewogen ofte omgevoerd worden. De naaste aan de Son is Mercurius, daar op volgt Venus, daar na de aardkloot, rondom welke in een bysondere kring de Maan bewogen word, en die beide rondom de Son. Nog hooger is Mars, dan volgt Jupiter, en de bovenste van allen is Saturnus: van welke twee laatste, Jupiter voorsien is met vier en Sa- | |
[pagina 33]
| |
turnus met vyf ander mindere Planeten, die men hunne Satellites, dat is, trauwanten of lyfwagten noemd, welke ieder hunne bysondere beweegkring rondom den selven hebben, even als de Maan rondom den aardkloot. Van dese Planeten of loopsterren, van den selven aart zynde, als de aardkloot, dien wy bewonen, souw seer veel te seggen vallen, indiense niet soo verre buiten ons bereik waren, en indien wy soo veel kennis van deselve hadden, als van den kloot der aarde, die God tot onse woonplaats geschikt heeft. De Natuurkundige Heer Christiaan Huygens heeft'erGa naar margenoot+ een geheel tractaat over geschreven, waar in hy beweert, dat alle de andere Planeten, soo wel als onse aardkloot, door menschen bewoond worden; en meer andere bysonderheden, welke men by hem na kan sien. Dog dewyl die dingen meest op enkele gissingen steunen, (hoewel niet onmogelyk) sullen wy ons daar niet inlaten. Te min, om dat het myn werk in desen niet is een natuurkundig onderwys te schryven, maar alleen de schepselen van den Almagtigen God in haare menigvuldigheid ter loops op te halen.
§. XLV. Daalen wy dan van den gesternden hemel allenskensGa naar margenoot+ laager tot in de benedenste en ondermaansche lugt; wat ontmoetenwe daar wederom een menigte van werken des Almogenden? als daar zyn de wolken; in en door welke op sommige tyden veroorsaakt word donder en blixem, de winden, die'er wayen, de regen, dauw, sneeuw, hagel, rym, die van den hemel nederdalen; de nevel en mist, de regenboog, die gesien word aan de wolken van het eene einde des hemels tot aan het ander, met soo vele en verscheidene couleuren geschakeert, en wat diergelyke dingen, die men den naam van Meteora, of verhevelingen geeft, in menigvuldigen getale meer zyn. | |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+§. XLVI. Maar laat ons tot den aardkloot selfs eens komen, dien God ons menschen kinderen, tot een woonplaatsGa naar margenoot+ heeft toegedeelt. Wie kan uitspreken het menigvuldig getal van Gods werken, die selfs binnen den boesem der aarde zyn besloten! Athanasius Kircherus heeft een geheel boek in folio geschreven van de onderaardsche weereld, waar in de weetgierige overvloedige stoffe konnen vinden om hunnen lust te voldoen. Wil iemand met een opslagGa naar margenoot+ deswegen onderrichting hebben, hy zie de natuurkundige aardkloots ontvouwing, zynde een groote Print-verbeelding, in welke, naar de waarschynelykste bevatting, voor het oog vertoond word, wat voor lighamen het aardrykGa naar margenoot+ binnen sig omvat. Daar vind men ontrent het middelpunt een groote menigte, en als een Oceaan van fyne stoffe, die als een allersuiverst vuur geduurig in een snelle beweging is; en door welke alles, soo binnen als buiten den aardkloot bewogen, en door beweginge tot voortkomen en groejen levendig gemaakt word; en welke stof door haare kragtige beweging aansteekt de swavelagtige en ander brandbaare stof, die binnen den boesem des aardkloots besloten is, waar door geheele kolken en kanaalen vuurs van binnen in de holligheden der aarde branden, welk vuur sig gestadig of op sommige tyden uitloost met een groot geweld door de vuurbrakende bergen, als, de berg Vesuvius, in Italien, AEthna, in Sicilien, en meer andere, te veel omse hier in het bysonder te vermelden.Ga naar margenoot+ De eerste of benedenste onderaardsche schorsse, die binnen sig begrypt de vuurige en snel bewogene stoffe des middelpunts, word geoordeeld te bestaan uit vaste steenen en rotsagtige deelen, en in sig te bevatten de zaden der metallen, welke daar in haar begin nemen. En wat zyn die metalen niet menigvuldig in getal en in soort! Gouwd, silver, koper, tin, spialter, yser, loot en diergelyke. | |
[pagina 35]
| |
Waar op volgt de tweede onderaardsche schorsse, bestaandeGa naar margenoot+ ‘uit vaste, stevige, hoekige, kantige, spitse, gladde, platte, ronde geschaafde, en regtpuntige deelen; als daar zyn verscheide grove gesteentens, Marmer, alabast, keysel, kalk, puyn, krystal, terpentyn; mitsgaders vele edele gesteentes, Diamant, granaat, jaspis, Hyacinth, Sapphyr, Chalcedon, Smaragd, Sardonix, Amethist, Agaat, Lasuur, Onyx, Robyn, en ontelbare meer. Behalven ook verscheide soorten van Mineralen, als Souwt, Swavel, Salpeter, Aluyn, Vitriool,’ Amber, Arsenicum, Jodenlym, Naphta, Asphaltos, en wat diergelyke soorten meer zyn.
§. XLVII. Het derde of allerbovenste deel van den aardklootGa naar margenoot+ word beschreven te bestaan ‘uit een ontelbare menigte van ongelyke, hoekige, kantige, puntige, takkige, haakige, scherpsnydende, vette, kleyagtige, harde, taaije, klontige of ook lymige deeltjes; en vindmen uit dien hoofde verscheide soorten van aarde en grond, die, naar de verscheidenheid der gewesten, in smaak, reuk, aart, kragt, samenstel, en couleur verschillen, en door bymengsel der sappen, zouten, olien, metallen en mineralen, rood, swart, groen, geel, wit, bruin, blaauw, en van ontelbare andere verwen meer zyn. Dese bovenste schorsse bevat ook in sig verscheide zouten, gestremde suuren, haakagtige en takkige olien. De zouten, welke lang, dun, stevig, scherppuntig, en van menigvuldige andere gedaantens meer zyn, als het Salpeter, Armoniak, Borax, en verscheide andere, soo vlugge als vaste zouwten, olien, zuuren, waterdeelen: welke de aarde als een vrugtbare’ moeder aan de gewassen tot groejinge mededeelt. In dese onderaardsche schorsse zyn ook Waterkolken, Wellen, | |
[pagina 36]
| |
groote Poelen, Waterbuisen en ander soort van onderaardsche wateren, welke naar boven gedreven door de hitte van het vuur, dat sig in het midden van den aardkloot bevind en door de aderen der aarde verspreid is, veroorsaken Fonteinen, Waterbronnen, soo warme, als kouwde, groote Waterpoelen en loopende Rivieren. Behalven ook een ontelbaar soort van levendige dieren, die sig binnen den schood der aarde, altoos, of immers den meesten tyd, besloten houwden, als wormen, mollen, en wat diergelyke ontelbare soorten meer zyn.
Ga naar margenoot+§. XLVIII. Maar wat leveren ons de wateren niet een grooten overvloed van schepselen uit! Wie kan optellen het groote getal van Visschen, groote en kleine, Zee-gedrogten, Water- of Zee-gewassen, die'er wriemelen of wassen in de wateren der Zee en der rivieren of andere waterkolken, die in de holligheden der aarde worden gevonden! Men vind waarlyk hier stoffe om uit te roepen: ‘Hoe menigvuldig zyn uwe werken, ô Jehova! Ook selfs de zee en de’ wateren zyn vol van uwe schepselen!
Ga naar margenoot+§. XLIX. Beschouwen wy den aardkloot nu eens in haar oppervlakte; hoe veele verscheidene gedaantens en gestalten vertoonen sig op deselve! Daar siet men bergen en heuvelen oprysen; en nevens deselve valleyen in de laagte; Hier vertoont sig vlak en effen land; en dat wederom of Saay- of Weyland, of woeste Heide en Wildernis. Op de eenen plaats vind men vast land; elders eilanden, of ook wel klippen en rotsen, en in het midden van de Zee, rondom bespoeld door den Oceaan. En het vaste land op vele plaatsen doorsneden met rivieren, beken,Ga naar margenoot+ poelen of staande wateren. En slaan wy ons oog op het gene de aardkloot als een vrugtbare moeder uit haren schood | |
[pagina 37]
| |
voortbrengt, wie is magtig om uit te drukken de weêrgaloose menigte van gewassen, het zy wilde of vrugtbare, boomen, planten, heesters, artseny- of moeskruiden, granen, bloemen, en wat voor gewassen al meer, die de aarde, 't zy uit haar selfs, of door menschen bebouwd zynde, mildelyk uitlevert! En selfs, wat zyn'er vele dingen in en aan een boom, ja aan ieder gewas aan te merken! Het Zaad, de wortel, de stam, de buitenste en binnenste basten, bladeren, bloeysels, vrugten, zaaden, en wat dies meer is. Wat voor een ontelbare menigte is'er van heesters, planten, koorngewas, peulvrugten, moes- en artsenye-kruiden en bloemen in elke oord van den aardkloot! en hoe oneindig worden die soorten nog vermenigvuldigd, als men die van verscheidene gewesten te samen brengt! Geheele boeken zyn'er beschreven tot optelling van de verscheide soorten van boomen, planten, kruiden en bloemen, en der selver aart, kragten en gebruik; en nog zyn'er ontelbare, die daar niet in gebragt, en welker naam en gebruik nog onbekend zyn.
§. L. En het gene boven alles te verwonderen is, onder soo veele millioenen van gewassen van deselfde soort, sal men'er nauwlyx twee vinden die in allen deele elkander gelyk zyn. By voorbeeld, soo men de bladeren van een en deselve boom nauwkeurig met elkander vergelykt, men vind wel datse alle in seker opsigt over-een-komen, maar egter dat'er geen twee sullen zyn, welker figure, en de gesteltheid der adertjes in allen deele met elkander gelykvormig zyn. Soo dat men in het beschouwen van de gewassen, met regt wederom mag uitroepen: Hoe vele en menigvuldig zyn uwe werken, ô Heere! | |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+§. LI. En wat sullenwe seggen van de onbegrypelyke menigte van levendige dieren, die sig boven de oppervlakte des aardbodems bewegen en onthouwden! Het zy viervoetige gediertens, en onder deselve wilde en tamme, het zy Slangen en kruipende gedierten, het zy ongedierte, veelvoetige en gekorvene dieren, te menigvuldig in soorten en getal, dan dat wy in staat souwden zyn die alle te vermelden.
Ga naar margenoot+§. LII. Doe hier by de menigte van vogelen, die sig in de lugt bewegen, en t'elkens ook op de aarde nederdalen om haar voedsel daar te soeken. Daar zyn wilde vogelen en tamme; daar zyn'er die rein waren naar Mosis wet, en die onrein verklaard zyn van den Wet-gever,Ga naar margenoot+ waar van eenige soorten opgeteld worden. Lev. xi. En soo men onder de lugtgediertens ook wil tellen het ongecyfer, dat met vleugelen voorsien is, wat voor een groote en onnoemelyke menigte bespeurt men in de lugt, van groote en kleine vliegen, byen, muggen, motten, kevers en andere gekorvene vliegende dierkens, welker getal en soorten t'eenemaal ontelbaar zyn.
Ga naar margenoot+§. LIII. En indien men maar het kleinste vliegje van naby in syn bysondere deelen aanmerkt, wat vind men daar een onnoemelyk getal van ledekens en deeltjes, waar uit elk der selve bestaat. Soo dat het geringste beestje, 't geen ons oog byna ontduikt, alle de inwendige en uitwendige leden en deelen soo wel heeft, als een grooten Oliphant. Men ondekt daar in, door middel van de vergrootglasen, een oneindig getal van leden, gewrigten, aderkens, bloedvaatjes en wat dies meer is. Waar ontrent de nauwkeurige aanmerkingen van den vernuftigen Leeuwenhoek konnen nagesien worden. Behalve nog het gene | |
[pagina 39]
| |
soo klein is, dat het oog, selfs door vergrootglasen geholpen, de menigvuldige verscheidenheid daar van niet kan ontdekken. Invoegen'er aan een vliegken soo veele en verscheidene deeltjes, soo veel schakeersel van kleuren en andersins gevonden worden, dat men daar over alleen wel mag uitroepen: Hoe menigvuldig zyn uwe werken, ô Heere!
§. LIV. Eindelyk, komenwe tot het hoofdstuk van GodsGa naar margenoot+ werken, en met betrekking op welke alle de andere dingen, bysonder die op den aardkloot gevonden worden, geschapen zyn, namelyk den mensch. 't Is waar dat'er maar eenerley soort van redelyke schepselen is, van welke de aardbodem bewoond word, en dat die alle daar in over-een-komen, dat sy menschen zyn, bestaande uit een redelyke ziel en een konstig toegesteld lighaam: welk lighaam in alle menschen van het selfde maaksel is, met het hoofd naa boven, en een over-een-komste van de wesendlyke deelen. Maar wie moet niet verbaast staan, als hy overweegt 1. Uit hoe vele en verscheide leden het lighaamGa naar margenoot+ van den mensch bestaat, soo uit-als inwendige deelen, die de Joden plegen op te tellen tot tweehonderd en agt en veertig. Dog welk getal nog geensins voldoet, indien met alle de bysondere deelen souwde willen schiften en in haare menigvuldigheid onderscheiden. 2. HoeGa naar margenoot+ vele duisenden, ja millioenen van menschen'er op den aardbodem geweest zyn en nog zyn, van den beginne der weereld af tot nu toe; en dat die alle uit een paar menschen, door middel van een wonderbare voortteeling en vermenigvuldiging,Ga naar margenoot+ zyn voortgekomen! 3. En schoon alle menschen in haare wesendlyke deelen over-een-komen, wat vind men egter een onnadenkelyke verscheidenheid tusschen menschen en menschen! soo dat men'er nauwlyks, ja selfs | |
[pagina 40]
| |
in het geheel geen twee ontmoeten sal, die elkander, sonder eenig onderscheid, ten vollen gelykenGa naar margenoot+ in trekken en lineamenten van het aangesigt, of van andere leden en deelen. Ga naar margenoot+ In taal en maniere van uitspraak. Ga naar margenoot+ In manier van schryven, waar in de eenen mensch van den anderen verschilt, selfs die by een en den selven Leer-meester hunne onderwysing hebben ontfangen. Ga naar margenoot+ In aart, zeden, en inborst. Soo dat men'er beswaarlyk twee sal vinden, die in alles met elkander in aart en neigingen over-een-stemmen. Invoegen een ouwd Digter wel te regt gesegd heeft. Mille hominum species & rerum discolor usus,
Velle suum cuique est nec voto vivitur uno.
Dat is:
Men vind veel duisenden van ongelyke menschen,
Die onderscheiden zyn in aart en't geen sy wenschen.
En het gemeene Spreek-woord ten vollen waaragtig is: Quot homines tot sensus. Dat is: Soo veel menschen, soo veel sinnen.
Ga naar margenoot+§. LV. Welk alles, en wat hier meer toe te seggen was, wanneer wy overwegen, wie word niet genoodsaakt uit te roepen: Hoe vele, hoe menigvuldig, hoe verscheidene zyn uwe werken, ô Heere! Hoe magtig veele zyn haare sommen! souwde ikse tellen, harer is meer dan des sands, dat aan den oever van de zee is! | |
[pagina 41]
| |
§. LVI. Ik sal dit Hoofdstuk besluiten met de woordenGa naar margenoot+ van den vermaarden R. Boyle, wiens Tractaatje over de magt en wysheid van God, my is in handen gekomen, na dat dese inleiding reeds ten deele was opgesteld, en waar uit ik hier en daar niet heb willen nalaten een uittreksel in te lasschen. ‘Gods wysheid en magt, seght hy, wordt niet alleen verheerlykt in het maaksel van ieder levendig schepsel in het bysonder, maar ook in de verscheidenheid, en vervolgens in het getal van de menigvuldige soorten der selve. Het vernuft der aardsche Werk-meesters en andere konstenaars is seer besnoeid en bepaald binnen een of seer weinige soorten van handwerken. Dus vind men Bouwkonstenaars, die wel een huis sullen maken, maar geen schip: en iemand sal een uitstekend Meester zyn van groote uurwerken, dog tot een goed zakuurwerk sal hy geen raad weten. En nog veel minder sal hy verstand hebben van een vogel-roer of windmolen. Dogh de groote Maker der natuur heeft niet alleen geschapen vier voorname soorten van levende konststukken, te weten, beesten, vogelen, vissen en kruipende dieren, welke boven maten veel, d'een van d'ander verscheelen, na dat de verscheidenheid der landschappen en plaatsen, daarse sig onthouwden souwden, sulx vereischte: Maar onder ieder van dese veel-begrypende geslagten, worden, 'k weet niet hoe groot een menigte van onderhoorige soorten begrepen, die van andere van deselve soort, volgens den eisch van hare bysondere nature, merkelyk verschillen. Want niet alleen is het maaksel van een beest (als van een Leeuw) zeer verschillende van dat van een vogel of van een visch (als van een Arend of en Walvisch) maar in een en deselve soort is het maaksel der bysondere dieren zeer ongelyk. Bewys hier van is het onderscheid tusschen de deelen der beesten die herkauwen en niet her- | |
[pagina 42]
| |
kauwen: en tusschen 't Varken en den Haas, voornamelyk ten opsigt van hun ingewand: ook tusschen een Papagaay en Vledermuis, en van gelyken tusschen een Walvisch en een Starvisch, tusschen een Kreeft en een Oester (om nu geen andere voorbeelden by te brengen.) En indien wy met verscheide Wysgeerigen, soo ouwde als nieuwe, de enkel met een groejend leven begaafde schepselen onder den rang der levendige toelaten; het getal van dese soo groot zynde, dat'er over veele jaren al boven de 6000 van opgeteld zyn, soo sal de veelvuldige ontvouwing der Godlyke konstwerkingen t'evens syne wysheid door de groot verscheidenheid der levendige’ konst-stukken, des te wydlustiger afstralen. |
|