Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
(1700)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijDen CIV. PsalmGa naar margenoot+§ III. Heeft geen opschrift by de Hebreen. Maar de Griekse oversetting der LXX bestempeld David als den Digter van dit gezang, terwylse voor aan stelt τῷ Δανίδ. 't Geen de Latynse oversetting heeft nagevolgd; ipsi David. Gelyk men ook vind boven de vertaling van de Moorsche oversetting, en boven de Arabische: Davidis. 't Welk niet anders seggen wil, als dat dese Psalm, benevens veele andere, op de rekening van David staat, die de Digter is van de meeste gesangen in dit gewydde Psalmboek. Ga naar margenoot+§ IV. En seker, daar is geen andere reden, dan om David den Autheur te stellen van desen Psalm. Eensdeels om dat op het hoofd van den voorgaanden Davids naam is uitgedrukt, weshalven het selfde te bevroeden is van alle de volgende, die sonder opschrift synde, onder de liederen van den selfden Digter, die laast in 't voorgaande vermeld was, schynen begrepen te moeten worden. Anderdeels, | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
om dat men Davids trant en styl in den selven oogenschynelyk genoeg siet doorstralen. Want voor eerst begint en eindigt deselve even als den CIII. Psalm, met een Lovet den Heere myne ziele! en ten anderen komen'er verscheidene uitdrukkingen in voor, die paralleel syn met soodanige, welke men vind in andere Psalmen, die buiten kyf van David syn, als te sien is uit vergelyking van
§ V. Edogh, hoe het met den Digter of Schryver mogtGa naar margenoot+ gelegen syn, daar in stemmen ten minsten alle Godgeleerde over een, dat dese Psalm Goddelyk is en met regt onder de Heilige gesangen plaats heeft. Dus belyd selfs Grotius, schoon hy in twyfel trekt of David'er de Digter wel van sy: Van wien ook desen Psalm wesen mag, se is altoos van een voortreffelyk (en ik voege'er by van een Goddelyk) Digter. En het is ons genoeg, dat dese Psalm nevens de overige Goddelyke gesangen van de Joodse Kerk getrouwelyk bewaard en aan ons overhandreikt is. Hoewel de bewysen, die ik strax vermeld heb, genoegsaam syn, om ons ten minsten waarschynelyk gerust te stellen, dat dese Psalm een konststuk van den Koninglyken Harpslager geweest is.
§ VI. De Syrische oversetting in de Biblia PolyglottaGa naar margenoot+ Londinensia heeft een Opschrift, dat veel breeder is, waar in te gelyk de tyd en aanleiding tot het digten van desen Psalm, en desselfs gebruik, bestempeld word: Dus luid het: ‘Een Psalm Davids. Als hy voor de Arke ging om aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te bidden met de Priesteren. En wat ons betreft, dese Psalm leert ons God loven en bidden. Zy leid ons op tot de vaststelling van het beginsel der schepselen. Geeft ook’ iets te kennen van de Engelen. Dogh dewyl dit opschrift niet van Goddelyk gesag is, laten wy dat in syn weerde.
Ga naar margenoot+§ VII. Sixtinus Amama vermeld ook dat dese Psalm in de Griekse oversetting tot haar opschrift heeft: ψαλμὸς τῷ Δανὶδ ὑπὲρ τὴς τõυ κοσμου συστασεως: Een Psalm Davids, over het gestel [of samenstelsel] van de weereld. Dit opschrift hebbe ik egter niet gevonden, nog in de Biblia Polyglotta; nog in myn exemplaar, 't welk ik gwoon ben te gebruiken; Synde de druk in 12 te Kantelberg 1665 door J. Pearson uitgegeven: Maar vinde het in een Psalmboek in twee stukken in Octavo, waar in de Hebreeuse text met de Griekse en Latynse oversettingen, nevens eenige korte aanteikeningen van Petrus Artopoeus in vier Colommen gedrukt syn, en in 't ligt gegeven te Basel in den Jare 1569. Als mede in een ouwd Griex Psalmboekje in 16.
Ga naar margenoot+§ VIII. Immers het is seker, dat de gemeene inhouwd van desen Psalm is een lofsegging van God over het werk der schepping en voorsienigheid. 't Welk een Ouwd Schryver, in de Keten der Griekse Ouwdvaders over desen Psalm te vinden, dus niet qualyk heeft uitgedrukt: ‘De genade des Heiligen Geestes, gebruikende den dienst van David, heeft desen Psalm willen beschryven, op dat wy souwden weten, met hoedanige lofsangen het ons betaamd onsen weldoender te verheerlyken: Want hy toont dat God is de schepper van alles, en dat syne voorsienigheid over alle dingen sig uitstrekt: Hy wyst niet alleen den schepper aan, maar ook de nuttigheden van sommige schepselen, 't welk hy'er byvoegt tot vermeerdering’ van den lof des Heeren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
§ IX. Theodorus Beza zegt niet ongevoegelyk ‘dat tusschenGa naar margenoot+ desen Psalm en den voorgaanden alleen dit onderscheid is, dat in den selven worden vermeld de bysondere weldaden van God ontrent syne Kerk; maar in desen de algemeene weldaaden Gods ontrent het Menschelyk geslagt, namelyk de schepping van de weereld en van desselfs bysondere deelen, en de onderhouwdig en regeering der weereld om der Menschen wille: beide met soo veel luister van woorden en soo veel deftigheid van spreekwysen voorgesteld, dat het my toeschynt, dat'er niets cierlyker nog geleerder souwde konnen gesegd worden, als’ dit proefstuk van Goddelyke en geheiligde Digtkunde.
§ X. Ik stemme egter geensins toe, het seggen van SixtinusGa naar margenoot+ Amama, die beweeren wil, dat dit harpgezang niet van een Theologischen, maar van een natuurkundigen en Philosophischen inhouwd is, als sprekende van de schepping en het gestel der weereld. Want of het schoon waar is, dat hier van de schepping, onderhouwding en regeering van het geheele Al gehandeld word, geschied sulx egter niet op een Philosophische wyse en slegts met een natuurkundig oogmerk, maar op een wyse en met een beleid en toeleg, die wel deegelyk Theologisch syn. Want eerstelyk leeraart de natuurkunde niets van de schepping aller dingen, als dat sy door de eeuwige kragt Gods moet geschied zyn. Maar hoe en op wat order deselve geschied is en toegegaan en met wat voor een toeleg God de Weereld geschapen heeft, daar ontdekt ons de redenleer niets van. Nu word de schepping en onderhouwding hier dus voorgesteld, als se in het woord van God, insonderheid door de pen van Moses, is geboekstaaft; en by gevolg op een Theologische wyse. Daar en boven, is het met regt opgemerkt van voorname uitleggers, dat men hier de schepping en onderhouwding niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
blootelyk op haar selfs moet beschouwen, maar soo, als deselve worden aangemerkt, als dienende ter uitvoering van den raad des vredes, en met betrekking op het werk der verlossinge en het genaden-Koningryk van den Messias. Te dien einde willen wy den leser vermaand hebben om na te sien, het gene de Heer Petrus Hamer en Henr. Groenewegen tot bevestiging daar van hebben bygebragt. Welke aanmerking genoegsaam medebrengt, dat men desen Psalm mag en moet stellen, niet alleen van een natuurkundigen, maar ook van een Theologischen inhouwd te syn.
Ga naar margenoot+§ XI. Ja dat meer is, nademaal (gelyk wy sien sullen) de schepping van Hemel en Aarde een sinnebeeld en voorbeeld is geweest van de schepping eener nieuwe Hemel en Aarde; en de bysondere schepselen sinnebeelden syn van geestelyke Persoonen en saken in het Koningryk van Christus, souw het geweldig in bedenken komen, of men de uitterlyke schors van de natuurkundige sin van desen Psalm opligtende, daar niet souwde agter verborgen vinden een Schets van de wegen en werken Gods in syne Kerk, dat is in het Koningryk der genade.
Ga naar margenoot+§ XII. Het heeft my gelust eenige Schryvers daar over na te sien. En vinde'er meer als een, die met sulken oog desen Psalm gelesen hebben. Ik swyge dat Vicars aanteikent uit de Midrasch Tillim; dat de Sonne in desen Psalm souwde beteikenen den Messias, de holen der wilde dieren, de helle; de Groote Zee, soodanigen Koningryk, dat de alleen heerschappye voert over dese Weereld; enz. Maar by de Ouwde Christenschryvers vindmen overvloedig blyk, dat sy alles niet alleen eigentlyk, maar ook oneigentlyk hebben opgevat.
Ga naar margenoot+§ XIII. In de keten der Griekse Ouwdvaders, door Cor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
derius uitgegeven, vind men'er verscheidene, die den PsalmGa naar margenoot+ allegorisch verklaren, insonderheid eenen Hesychius, die van oordeel is, dat in desen Psalm beschreven word de Heerlykheid van dien Schepper van alles, die geopenbaard is in den vleesche; en voorts den gantschen inhouwd van den selven sinnebeeldig verklaart. Als, by voorbeeld, door de Son verstaat hy Christus, door de Maane de Joodse Synagoge.
§ XIIII. Hieronymus insgelyx verklaart verscheide spreekwysenGa naar margenoot+ op een sinnebeeldige wyse, en Augustinus segt: ‘Dat dese Psalm by na geheel is te samen gesteld uit verborgentheden. Hy erkent wel, dat alles naar de letter ook moet worden opgevat. Maar te gelyk dat in alles ook moet gevonden worden een geestelyke sin; en dat'er derhalven nauwkeurige aandagt vereischt word om door de schors der sienelyke dingen door de dringen tot de’ onsienelyke, die'er door verbeeld zyn geworden. Hoewel ik beken, wanneer men de geestelyke toepassingen van die Ouwvaders leest, dat men'er luttel welvoegsaamheid in vind, en insonderheid dat sy sig weinig bekreunen om de saken in haar verband en behoorlyke samenhang op te vatten, en dus vervolgens op het geestelyke over te brengen.
§ XV. Wat aanleiding David gehad hebbe tot het digtenGa naar margenoot+ van desen Psalm, konnenwe met geen sekerheid seggen. Maar het is te bevroeden, dat hy by gelegenheid van het leesen en overpeinsen van de Historie der scheppinge, soo als se door Moses is geboekstaaft, en te gelyk door het beschouwen van de schepselen in haar order, cieraad en gebruik, en derselver onderhouwding en bestiering tot eer van God, en tot heil van de uitverkorene en de Kerk, is opgewekt geworden om zyne gedagten en zielsbewegingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
daar ontrent in een hoogdravend gesang uit te boesemen en God te prysen over het werk der schepping en voorsienigheid, als door welke beide hy syn voornemen der genade slegts uitvoert, en de gantse weereld gemaakt heeft, onderhouwd en regeert met betrekking op en ten goede van het Koningryk van den Zoon zyner Liefde, die het beginsel synes wegs ende het beginsel der scheppinge Gods is.
Ga naar margenoot+§ XVI. Hier uit konnenwe van syn oogmerk en toeleg ook ligtelyk oordeelen. Welke sonder twyfel geweest is, aan de Kerk een voorschrift te overhandreiken, waar naar men souwde God loven en verheerlyken over het werk der scheppinge en voorsienigheid, met betrekking op de Kerk en het werk der genade. En te gelyk ook te verheffen het geluk van de waare geloovige, die den Formeerder van alles tot hun deel hebben. Uit welken hoofde sy sig versekeren konnen dat alles hen moet medewerken ten goede. En dat Gods wysheid en kragt tot hunnen voordeele zyn, gelyk in tegendeel tot nadeel van de Godloose, die hunnen schepper niet soeken, nog hem naar behooren verheerlyken en danken. Dit blykt, dewyl de Goddelyke Spreker synen lofsang dus besluit: Myne overdenkinge van hem, sal soete zyn: ik sal my in den Heere verblyden: Maar in tegendeel sig vergewist, dat de sondaars sullen van de aarde verdaan worden, ende de godloose niet meer zyn: waar door hy te gelyk toont dat God de aarde niet geschapen heeft om der Godloosen, maar om der uitverkorenen wille. Dat hy de eerste wel duld in syne verdraagsaamheid; doch dat sy eindelyk eens sullen van de aarde verdaan worden en'er niet meer syn. Daar in tegendeel de regtveerdige de aarde erfelyk besitten, of die verwisselen sullen met den Hemel en de hemelsche geluksaligheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
Nopens het beleid, in desen Psalm gehouwden, wyGa naar margenoot+ bespeuren dat'er verscheidene Sprekers of sangbeurten, elkander vervangende, voorkomen. Of immers, indien men al [den] selfden spreker houwden wil, dat hy by beurten syn [aanspraak] wend, dan eens tot zyne ziele; dan tot God, [den] Schepper en herschepper; dan wederom tot sekere [omstaanders], die als syne medegeloovige worden aangemerkt, of immers als soodaanige, die hy onderrigt nopens de grootheid van syn God en syne werken.
§XVIII. Volgens dese onderscheidene spreekbeurten ofGa naar margenoot+ spraakwendingen, konnenwe den Psalm bequamelyk in deser voegen ontleeden. Dat sy behelst
| |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
§ XIX. Wy hebben by sekere gelegenheid dese heerlyken lofsang eens in rym gebragt op de selfde Zangwyse als P. Dathenus. Welke gerymde Uitbreiding ik de vryheid neemen sal om den leeser mede te deilen.
Psalm civ. op den trant van Dathenus nagevolgt. 1.
WAak op, myn ziel en loof den Hemel-heer.Ga naar margenoot+
O Heer, myn God, gy zyt zeer groot, met eer
En Majesteit gantsch luisterryk omtogen,
Zoo dat uw glans doet schemeren myn' oogen.
Hy dekt sig met het light als een gewaad,
Dat rondom synen glans afstralen laat;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
Hy rekt den Hemel uit als een gordyne,
Daar Son en Maan en 't sterreligt in schynen.
2.
Syn' oppersalen soldert hy om hoog
In 't Hemel-vogt als een verwelfde boog;
De wolken Hem verstrekken voor een wagen,
Op vleugelen des winds word Hy gedragen.
2[regelnummer]
Zyn Eng'len Hy tot geesten heeft gemaakt,
Zyn dienaars als een vuur, dat vlammend blaakt,
Zoo vuurig in syn liefd' soo snel bewogen,
Zoo passen s' op de wenken van syn oogen.
3.
5.[regelnummer]
Den aardkloot, schoon hy hangt als aan een niet,
Men egter door Gods magt gegrondvest siet,
Zoo dat hy niet in eeuwigheid sal wyken,
Nog in zyn stand en ordening bezwyken.
6.[regelnummer]
Gy hade m met den afgrond overdekt
Als met een kleed, daar over uitgestrekt;
De wateren bevloeiden selfs de bergen,
Die met hun kruin den hoogen Hemel tergen.
4.
7.[regelnummer]
Maar als Gy gaaft uw Goddelyk gebod,
Flux sagmen dat sy henen vloden tot
Haar eigen plaats en hollighêen: O Wonder!
Sy pakten sig ter schuil voor uwen donder.
8.[regelnummer]
De bergen sag men haastig rysen op
En beuren in de Wolken haaren top,
Daar weder de valleyen nederdalen
Ter plaats, daar gy gevestigd had haar palen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
I. Ruste.
5.
9[regelnummer]
Door duin en strand hebt gy een perk gesteld
En ingetoomd des Oceaans geweld
Zoo dat hy zig daar over niet sal strekken,
Nog immer wêer den aardenkloot bedekken
10[regelnummer]
Gy zyt het, die fonteinen springen doet,
Die leeveren een ryken watervloed,
En van het hoog gebergte door de dalen
Met soet geruisch door kromme beekjens dwalen.
6.
11.[regelnummer]
Die drenken al het tamme vee van 't veld,
Wanneer het van de hitte word gekweld?
Het wouwdgediert syn dorst daar mêe kan weeren,
Zoo dat gy haar geen laaf'nis doet ontbeeren.
12.[regelnummer]
't Gevogelt schept vermaak in haar geruisch
En word genoopt door 't aangenaam gedruisch
Van tusschen het geboomte met haar kelen
Een liefelyk getierelier te kwelen.
7.
13.[regelnummer]
Het steil gebergt, dat dorstig is en droog,
Bevogtigt hy met dropp'len van om hoog,
Het aardryk word versadigd van den regen
En levert wêer een aangenamen segen.
14.[regelnummer]
Het groene gras spruit daar door uit voor 't vee
En 't gulle koorn, tot dienst des menschen meê,
Het kost'lyk brood, die allereêlste spyse,
Doet Hy daar door ten vrugtb'ren grond uit rysen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
8.
15.[regelnummer]
Ja selfs dat uitgelesen wyngaadnat
Dat soo veel kragt en geest in sig bevat,
Waar door 't kan vreugd in hert en aansigt werken,
En 't brood, geschikt om 't licchaam te versterken.
16.[regelnummer]
't Geboomte, dat door 's Heeren toedoen groeit,
Word rykelyk met droppelen besproeid;
De cederen, die op den Liban wassen,
Gedyen wel door syne regenplassen.
9.
17[regelnummer]
't Gevogelte syn nesten daar bereid,
Daar het syn teed're jongskens nederleid,
Den oojevaar weet in de denneboomen
Voor syn gebroed een schuilplaats te bekomen.
18.[regelnummer]
De wilde geit beklautert het gebergt
Op dat sy hare jongen daar verbergt;
De rotsen voor 'tGa naar margenoot* Konyn een huis verstrekken,
Om in het hol der selve sig te dekken.
II. Ruste.
10.
19.[regelnummer]
Hy heeft de Maan, dat wisselvallig ligt,
Tot rekening van de Maand en Jaar gestigt,
De Sonne weet, wanneer hy syne stralen
Op Gods bevel laat klimmen of weêr dalen.
20.[regelnummer]
Soo dra syn ligt van d'aard geweken is,
Is 't rondom nagt en naare duisternis,
Dan komt het wild gediert uit syne holen,
Waar in het lag by hellen dag verscholen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
11.
21.[regelnummer]
De jonge leeuw dan op 't vervaarlykst bruld
En 't gantsche wouwd met naar geluid vervuld,
Als hy, gekweld van honger, uit syn hoeken
Te voorschyn treed om spys van God te soeken.
22.[regelnummer]
Maar als de Son ryst in den dageraat,
Dit wild gediert dan sluipend henen gaat
En legt sig nêer in onderaardsche kuilen,
Om voor het ligt en laagen te verschuilen.
12.
23.[regelnummer]
Dan komt de mensch, (is Hy gesond en sterk)
Eerst voor het ligt en geeft sig aan syn werk,
Hy arbeid tot den avondstond met lusten,
Tot dat de nagt weêr komt om uyt te rusten.
24.[regelnummer]
Hoe groot syn uwe werken, Heere God!
Die gy met soo veel wysheid maakte, tot
Uw heerlykheid; wie kan het al bevatten?
't Aardryk is vol van uwe goedheids schatten!
13.
25.[regelnummer]
Ook d'Oceaan, dat ruim' en diepe nat
Veel wonderen van uwe hand bevat:
Met siet aldaar de visschen talloos swieren,
Die, klein en groot, best in het water tieren.
26.[regelnummer]
Daar dobberen de schepen in het ruim,
En druisschen by den wind door 't pekelschuim,
De Leviathan grof en swaar van deelen
Heeft daar syn plaats om dart'lende te speelen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
14.
27.[regelnummer]
Die alle, van wat naam, gestalt of soort,
Afhangig syn van uw gebiedend woord,
Zy wagten en verlangen op haar wyse,
Datg' op syn tyd haar iets verschaft tot spyse.
28.[regelnummer]
En als gy dan middadig voedsel geeft,
Elk een van haar daar gretig henen streeft,
Wanneer g' uw hand goedgunstiglyk doet oopen,
Dan komen s' om versading tot u loopen.
15.
29.[regelnummer]
Maar weigert Gy het al-doorstralend ligt
Van uwe kragt en gunstig aangesigt,
Sy schrikken; doet gy d'adem uit haar varen,
Sy gaan tot niet, gelyk sy voormaals waren.
30.[regelnummer]
Doch send gy uw bevel uit en uw woord,
Strax komen'er weêr diergelyke voort,
Selfs Jaar op Jaar besorgt gy dat de aarde
Een nieuw gelaat en luisterkleed aanvaarde.
16.
31.[regelnummer]
Dies segt myn ziel, des Heeren Majesteit
Gepresen sy tot in der eeuwigheid!
Dat onse God sig in syn werk verblyde,
Waar in syn glans doorstraalt aan allen syden.
32.[regelnummer]
Hy is soo seer gedugt, dat, als hy d'aard
Eens stuurs aanschouwd, terstond word sy vervaard
En beeft van schrik; 't is enkel op syn raken,
Dat bergen rook, damp, vuur en swevel braken.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
17.
33.[regelnummer]
Soo lang ik leef, vind ik hier ruime stof
Om uit te schateren Jehovas lof;
Myn Bondgod sal, soo lang ik ben in wesen,
Door myne harp en Psalmen syn gepresen.
34.[regelnummer]
Dit agt ik voor het allersoetste soet,
Te peinsen in het diepst van myn gemoed
Aan sulken God; ik sal my t'allen tyden
In's Heeren werk en in hem selfs verblyden.
18.
35.[regelnummer]
De sondaars sullen van dees' aard vergaan,
Geen godloos mensch sal voor syn kracht bestaan.
Dies looft den Heer, myn ziel ('t is regt en reden)
Ja looft dien IAH in syn betaam'lykheden!
|
|