Spr. vi. vers. 6, 7, 8. Gaa tot de miere, gy leuyaard: sie haare wegen, ende word wys. Dewelke geenen Oversten, Amptman, nogte Heerscher hebbende. Haar brood bereid in den Somer, haare spyse vergaderd in den Oogst.
Die opmerkt leert soo wel van kleine als groote dieren,
Des Scheppers wysheid speelt ook in verachte mieren.
't Onsterk maar wyse volk, dat geenen amptman heeft,
Dog door syn neerstigheid een leersaam voorbeeld geeft.
Sie hoe sy beesig syn, om voorraat te vergaaren
Hoe torssen se om hunn' spyse in 't magasijn te spaaren.
Elk helpt syn makker voort, sorgt voor de maatschappy
Op dat men 's Winters om geen kost verleegen zy.
Hier leuyaart! Laat U van de Mier Uw' plichten seggen;
Die wys is volgt haar naa; soekt voorraat op te leggen,
Dog voorraat, niet alleen voor 't lyf, maar allermeest
Een dieb're voorraat voor d'onsterffelijke Geest.
Een schat, bevryd voor roest en mott' en dieven-handen,
Die de allerfelste gloed des vuurs niet kan verbranden;
Schat, die de WYSHEID aan Haar gunst-genooten geeft,
't Bestendig goed, waar door men hier en eeuwig leeft.
Soo wil myn Vrund D'OUTREIN geen moeite of arbeid spaaren,
Maar schatten voor de Kerk en voor sigself vergaaren.
Die schryft terwyl Hy leert, en leert terwyl Hy schryft,
En altyd onvermoeid in't werk des Heeren blyft.
Daar is geen sinnebeeld bekwaamer te versieren,
Om Hem te schilderen, als 't voorbeeld van de Mieren.
Men soek' dees' Schryver dan in print of schildery,