Psal. xlii. vers 2. en 3. Gelyk een Hert schreeuwt naar de waterstromen; alsoo schreeuwt myne ziel tot U, ô God. Myne ziele dorstet naar God, naar den levendigen God: wanneer sal ik ingaan, ende voor Gods aangesigte verschynen?
Gelyk een hert, verhit, wen 't slangen heeft verslonden,
Of vinnig naa-gesett van felle jagers honden,
Naar leevend water dorst en vliedt en angstig gilt,
Op dat syn brand verkoeld worde en sy dorst gestilt.
Soo schreeuwt een bange ziel naar Uw' genadestroomen,
O Algenoegsaam God! O toevlucht aller vroomen!
Noch Ophirs fynste goud, noch eenig and're schat
Die de aarde of ruime zee in haren schoot bevat,
Geen schoonen hemel self kan myn gemoed versaaden.
Dan rust myn ziel alleen wanneer sy sig mag baaden
In 't grondeloose diep van Uw' Genoegsaamheid.
Maar Ach! de Duivel heeft my deerelyk misleid!
Waar vind ik raad? Wie heelt myn' doodelyke wonden?