Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 51.
De Melaatsheid in ‘t gemeen.
1.
Melaatsheid was een plaag in Israël
Byzonderlijk bekent en ondervonden
Alleen van God Regtvaerdig toegezonden,
Al wie die aantrof, wierd naar zijn bevel
Van ‘t leeger Israëls, en ‘s Heeren tent,
En van zijne stad en wooninge verstooten,
Tot dat hy van den Priester wierd erkent,
Als die van God geneezing had genooten.
2.
Zoo is d’Erf-schuld, en ‘t aangebooren quaad,
Een teegen-beeld van der Melaatsen plaagen,
Naar ‘t Godlijk heilig regt en vry behaagen,
Gebragt op yder mensch als Adams zaad,
Waar door hy blijft geweert van ‘s Hémels Erf,
Tot God hem zelfs geneest van zondens-smetten,
| |
[pagina 346]
| |
In ‘t bloed zijns Zoons, en hoedt voor ziels verderf,
En ‘s Hémels deur hem dus komt oopen-zetten.
Eigenschappen van die plaage.
3.
Die plaag trof eerst het leevens-sap en aa bloed:
Zoo word der zonden-plaag ook eerst vernoomen
Inwendig uit het herte op te koomen,
Van waar zy verder de togten woedt:
Het blind verstand, de booze wil en lust,
Verwekt in ‘t vleesch veel quae begeerlykheeden;
En schoon ‘t geweetens-licht die vaak ontrust,
Der zonden-wet werkt kragtig in de leeden.
4.
De plaag, die eerst ‘t verderf in ‘t bloed ontstak,
Was daar geenszins in haaren loop te stuiten,
Maar brak haast door en zette zig naa buiten,
In ‘t vleesch en vel van ‘s lichhaams opper-vlak;
Zoo is het ook met het inwoonend quaad,
Dat blijft niet steeds in ‘t diepe hert te rusten,
Maar ‘t maakt zig oopenbaar in woord en daad,
Tot het op ‘t laatst vertoont de kragt der lusten.
5.
Die plaag was ongelyk, hier zag men een,
Die ziekte hem van top tot teen bedekken,
Aan and’ren waaren hier en daar slegts vlekken,
Nogtans Melaatsheid was hen t’zaam gemeen:
Zoo zijn de Zondaars; deeze grouw’lyk boos,
Maar and’ren zijn wat meerder ingebonden,
Niet oopenbaar in alles Goddeloos:
Nogtans te zaam in slaaverny der zonden.
6.
Den lyder voeld’ een schrufde jeuk’righeidt,
Dies hy geen hard maar zagt gekrab begeerde:
Zoo is die, dien de zonde ooverheerde,
| |
[pagina 347]
| |
Ook geern gestreelt, geliefkoost en gevleyt;
Hy wil niet dat Gods Dienaar hem aantast,
En zijn misdrijf en straff’ hem stelt voor oogen,
O neen! elk Boet-gezant is hem ten last,
Met zagte reed’nen wil hy zijn bedroogen.
7.
Nogtans, waar ook die plaag den lijder trof,
Was ‘t vleesch als dood in ongevoeligheeden:
Zoo is den Zondaar door zijn booze zeeden
Als geest’lijk dood; ‘t verstand is blind en dof,
De wil verhard, ‘t geweeten vaak verstokt,
En afgeschroeyt; dies schoon Gods knegten dreigen,
Of ‘t Euangelium hem nood en lokt,
Hy wil nog kan zig tot bekeering neigen.
8.
De plaage was besméttelyk van aart,
De Vaad’ren die op kind’ren ooverbragten:
Zoo erfd’ ook Adams smet zijn naa-geslagten,
Die alle zijn in zond en schuld gebaart;
Wie met zondaaren ook veeltijds verkeert,
Die ondervind dat hy door hunne smetten
Bezoedelt word, en ‘t quaade van hun leert,
Dat zig van zelfs gestaadig voort wil zetten.
9.
De plaage was afschouwelijk van stank:
Zoo kan Gods Volk der zonden-reuk niet draagen,
Als met afgrijzing en veel ziels-mishaagen,
Zy maakt hun ‘t herte bang, benaauwt en krank;
Zy roepen, Wee my! die in Mesech woont,
By ‘t onrein volk, dat van Gods wet geweeken,
Zijn Naam onteerende, hem zijn ten hoon,
En door haar zonden-stank zijn toorn ontsteeken.
10.
Ten laatsten, ‘t was een ongenees’lyk quaadt,
Gen medicyn, geen kruid en wierd gevonden,
Waar door die ziektens kragt wierd ingebonden,
| |
[pagina 348]
| |
‘t Ontstak te meer, men vond meer schaad’ als baat:
Zoo is ook by geen schepsels raad of magt,
De heerschappy die zonde in te toomen,
O neen! ‘t verd;erf is van zoo grooten kragt,
Dat het te meer daar teegen op zal koomen.
|
|