Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Wijze: Wel aarden vat, hoe treurt gy in dit leeven? Of: Ey schoone Nimph.1.
Wanneer de zeer haar wilde woeste baaren
Doet op en needer gaan,
Kan niemands kragt die temmen of bedaaren,
Nog in haar drift doen slaan:
Byzonder als de felle winden blaazen,
En koemen hun schat-kaamer uit,
En met haar bruissende geluidt
Op ‘t wáter raazen.
2.
Dan ziet men dat de golven naa malkander
Voortdryven door den vloed,
Als d’eene daalt dan ryst weêr op de ander,
Die hoog en ys’lijk woedt,
Tot dat het Zand dien fellen loop doet staaken,
Alwaar zy buld’ren vreesselijk,
En haaren schuim en modd’rig slyk,
Op ‘t strand uitbraaken.
3.
Zoo maalt Gods woord ook af de Goddeloozen,
Naar hunnen eigen aart:
Zoo word den weg en ‘t leeven van de boozen
In ‘t heilig Boek verklaart:
De Heerschappy der aangebooren smetten,
Maakt quaa beweeging in hun ziel,
Die hen door ‘t booze lust-gekriel
Tot zond’ aanzétten.
4.
Dees vleesches-drift en snoô begeerlykheeden,
| |
[pagina 343]
| |
Hen werpen op en neêr,I
Dus word verdooft geweetens-licht en reeden,
Hun schuld wast daag’lijks meer.
Het eene quaad is naauwelijks bedreeven,
Of straks welt op een nieuwe lust,
Die hen voortstuwt, om zonder rust,
Die naa te streeven.
5.
Den Satan, God en Vorst van deeze wêreld,
Die boosheid in de lucht,
Die (als een wind, die heftig stormt en dwerrelt
Met wonder groot gerugt,)
Werkt kragtig in hen, als zijn eigen kind’ren,
En zet hen tot de zonden aan;
Wie kan zijn werking dan weêr-staan,
En hem verhind’ren?
6.
De Wêreld (als een vloed die ongestaadig
Beweegt nu laag dan hoog)
Vleyt d’eene uur, maar dreigt straks ongenaadig
Als zig hun wil niet boog
Naar haar gewoont’ en zeer verdorven zeeden;
Dies zy veel liever zonder toom
Zig drijven laaten door dien stroom
Van dartelheeden.
Ruste.
7.
Maar laas! men vind zig naauw’lijks ingewikkelt
In een gemeene smet,
Of word terstond tot grooter aangeprikkelt,
En heftig voortgezét;
Wijl yder dient, dien die hem was te magtig;
Dus wast der zonden Heerschappy,
En Satans wreede tiranny
Word daag’lijks kragtig.
8.
Maar zoo als ‘t zand de baaren kan bepérken,
| |
[pagina 344]
| |
Die zy nooyt oovergaan,
Kan Gods bestuur alleen der boozen werken
Op ‘t kragtigst weederstaan:
Al woeden zy, al schoon hun golven raazen,
Al word Gods volk van hun gehoont,
Hy lacht! die in den Hémel woont,
Zal hun verdwaazen.
9.
Dan naakt dien storm van Gods gedugten tooren,
Die schudt hun ‘t ingewandt;
Beschouwen zy het geen hun is beschooren,
De schrik hen oover-mant;
Dan trilt het hert, de sterke lend’nen beeven,
Hun knyën stooten teegen een,
Een vrugt’loos jammerlijk gesteen
Word opgeheeven.
10.
Het slyk en schuim dat zy als dan uitbraaken,
Is zond’ en laster-taal;
Waar door zy ook ten klaarsten kenbaar maaken
Haar ramp en zielen-quaal;
Wie zig verhardt en ‘s Hémels magt durft trotsen,
Had hier of namaals nimmer vreê;
Maar word verbrooken als de zee
Op hooge rotzen!
11.
Rampzalig volk! wie ‘r waan ten Hemel steigert,
Wie ‘r drift Gods oordeel tergt!
Waarom is ‘t tog dat gy God hulde weigert?
En hem tot toorne vergt?
Word eens verschrikt voor al de felle vlaagen,
Van ‘s Hémels onweer word bevreest,
Eer u aantreft ‘t gedreigt tempeest,
Van all’ Gods plaagen.
| |
[pagina 345]
| |
12.
Schroom nogmaals, schroom! voor ‘t vreesselijke klaat’ren
Van ‘t donderend geluidt,
Een zee-oceaan dreigt uw geruste waat’ren,
By-tijds dat oordeel stuitt;
Eer dat het baart, en u altoos doe derven
’t Genot van ‘s Hemels gunst en vreê;
En stort u in een eeuwig wee
En eind’loos sterven.
|
|