Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: Psal. 36. of 68.1.
Wie ‘t Priesterdom Melaats erkent,
Wierd afgezondert van de tent
En tempel: afgesneeden
Van al het volk, en van zijn stad,
Zoo dat hy zelfs geen vryheid had
Zijn woonhuis te betreeden;
Zo wil ook een getrouwe tolk
Van Gods Bond-panden en zijn volk,
DzOnreine Zondaars weeren;
Ten past een Geest’lijk Priester niet,
Dat hy hen ‘t kind’ren brood aanbiedt,
Voor dat zy zig bekeeren.
2.
De kleederen wierden ook gescheurt,
Van dien, welk was Melaats gekeurt:
Dat stelt ons klaar voor oogen,
Hoe dat het geest’lijk deugts-gewaad,
Gods beeld, der menschen Pronk-cieraad,
Hen eenmaal is onttoogen,
En als verscheurt in Adams val;
Het geen ons verder leeren zal,
| |
[pagina 349]
| |
Wie ooyt zijn zonden kendde,
Zijn kleed’ren niet, maar wel zijn hert
Moet scheuren door een diepe smert,
In ‘t zien van zijn elende.
3.
Voorts wierd hy nog ontbloot van hoofdt,
Vermits zijn luister was verdooft
Door zijn onreine vlekken:
Den mensch, nu zondig, ook ontzeid
Is Gods beschut en heerlijkheid,
Die s’ eens quam t’ooverdekken:
Zo past elk zondaar booven dien,
Als hy zig zelv zal schuldig zien,
Door ‘t woord aan hem verkondigt,
Te roepen, angstig en bedrukt!
De kroon is my van ‘t hoofd gerukt!
Wee my! ik heb gezondigt.
4.
Zy wierden met een linnen-slip
Bewonden aan de booven-lip,
Dat schaamt’ en rouw vertoonden,
Aldus was hunne spraak beswaart:
Dat ons naauwkeurig oopenbaart,
Hoe Zondaars, die God hoonden
En tergden, allermeest betaa,t.
In diep berouw te zijn beschaamt,
En met een droevig kermen,
Van een vertzaagt beswaart gemoedt,
Te vallen hunnen God te voet,
Te smeeken om ontfermen.
5.
Men riep, als iemand tot hen naakt,
Wykt! wykt van my! my niet en raakt,
Ik ben onrein bevonden!
Wie ook zijn schuld gevoelt, bevreest,
Omsluit zijn mond en bangen geest,
| |
[pagina 350]
| |
En hy belydt zijn zonden:
Hy schat zijn misdaad dan niet klein,
Maar agt zig zelve meest onrein,
De grootste der Zondaaren,
Niet waerd te woonen by Gods volk;
Al wierp hem God in d’afgronds kolk,
Hy zoud hem rein verklaaren.
6.
Maar zoo als God alleen afwendd’
Melaatsheids-plaag en haar elend’,
Kan hy alleen de zonden
Afwasschen; schoon hoe vuil van smet,
Hoe diep die zijn in ‘t hert gezet,
In Iesus dierb’re wonden:
Door zijnen Geest maakt hy hen vry
Van zondens-kragt en heerschappy,
En geeft hen nieuwe kragten,
Dog op die tyd als ‘t hem beviel;
Dies past het een verleegen ziel,
Met Israël te wagten.
Einde. |
|