Nuttige besteedinge der afgebrookene uuren
(1717)–Johannes d' Outrein– AuteursrechtvrijWijze: ô Ziel door d’onrust van Gods Zoon. Uit Lodenstein. Pag. 168.1.
O Lusteloose ziel! aanschouwt,
Wat is ‘t dat u trekt
Van God? wat is ‘t dat u weerhoudt,
En tot quaad verwekt?
‘t Is ‘t bedrog Van u hert,
Dat u nog Tot uw smert
Verraadt,
En berokkent zo veel quaad;
Ag uw zonden-lust!
| |
[pagina 315]
| |
U te veel ontrust,
Iaa naar ‘t leeven loert,
Dat uw vreede thans ontroert.
2.
Begeeft gy u in d’eenzaamheid,
Zoekt gt in ‘t gebédt,
Met God op nieuws gemeenzaamheid,
d’Yver word belét,
‘t Luye vleesch, ‘t Ongeloov’,
Valsche vrees, Neemt ten roov
Uw kragt,
Niets word van u voort-gebragt,
Uw vrymoedigheid,
Als ter needer leid,
En zelfs eer gy ‘t weet,
Gy lust, pligt en nood vergeet.
3.
Wanneer uw opzét schijnt gestérkt
Met een vast besluit,
Het word nogtans niet uitgewérkt,
Maar zeer haast gestuit,
Want een vuil Herts-gewoel,
Uit dien kuil En die poel
Oprijst,
Zo dat daar ‘t gemoed van yst;
Dat het steeds aanzet,
Teegen Godes wet,
Ia nooyt af en laat,
Maar bevlékt de beste daadt.
4.
Zo gy uw nood een schepsel klaagt,
‘t Geeft een weinig lucht,
Maar al dien troost, die hy voor-draagt,
Heeft geen kragt nog vrugt,
Zo God niet Met zijn Geest
Op u ziet, En geneest
| |
[pagina 316]
| |
Uw quaal,
Nutteloos is al zijn taal;
Al zijn wijs berigt
Heeft u baat nog licht,
Zo God zelfs niet sterkt,
En zijn woord met kragt bewérkt.
5.
Zo gy Gods heilzaam woord naa-speurt,
Zijn beloften wikt,
En u die nut en noodig keurt,
Gy wordt afgeschrikt,
Want uw blind Onverstand,
Niet bezind, Dat Gods hand,
Een goed,
Dierbaar schoon, en ooverzoet,
Aan een Zondaar schenkt.
Als gy dat bedénkt,
Schoijnt ‘t beloofde heil
Voor u veel te groot en steil.
6.
Als gy dan wilt naar Iesus bloed
Om verzoening gaan,
Om dus ‘t besmét beswaart gemoed
Van uw schuld t’ontfaan,
Straks weerhoud U die zorg,
Of hy zoud Uwen Borg
Wel zijn,
Dat doorsteekt uw hert met pijn;
En zoo ‘t u al blijkt,
Nog u ‘t herte beswijkt,
En de vrees u klemt,
Zo dat gy ‘t niet vast toestemt.
7.
ô Heer! leid my in ‘t waare spoor,
Op des leevens-baan,
Dat ik in zondens aanval, door
| |
[pagina 317]
| |
Iesus kragt mag staan,
Hoed mijn voet Voor den val,
Sterk mijn moedt, Dat ik pal
Gevést
Staa, en ooverwinn’ op ‘t lest,
Tot ik door uw hand,
Raak in ‘t vaderland,
Tot uw Eeren-staat,
Naa ‘t uit-dienen van uw raadt.
|
|